Aan de Malaya Nikitskaya ul., een voorname straat in Moskou, staat een prachtig klein stadspaleisje in Art Nouveau stijl. Het werd kort na 1900 gebouwd in opdracht van de koopmansfamilie Ryabushinsky. Het flamboyante ontwerp is van Fyodor Schechtel, een van de bekendste Russische architecten van die tijd. Lang zou het huis niet worden gebruikt, na de revolutie vluchtten de bewoners voor de Bolsjewieken. In 1932 kreeg het huis een nieuwe bewoner: Maxim Gorki. In dat jaar legde de schrijver zijn conflict met de communistische partij bij en keerde, op persoonlijke uitnodiging van Jozef Stalin, uit zijn zelfgekozen ballingschap in Italië terug naar Rusland. Bij die stap pasten vanzelfsprekend de nodige eerbewijzen: de Orde van Lenin, een mooie datsja buiten Moskou en dit prachtige huis. Gorki was immers Ruslands belangrijkste schrijver.
Tegenwoordig vind je in het Ryabushinsky Huis het Gorki Museum. De permanente presentatie vertelt het verhaal van de eenvoudige jongen, geboren in 1868, die al vroeg zijn vader verliest, op zijn elfde ook zijn moeder, op zijn twaalfde van huis wegloopt en zich vervolgens al zwervend door het binnenland van Rusland met een hele reeks baantjes in leven houdt. Zijn succes als schrijver komt halverwege de jaren negentig, met romans en verhalen die over eenvoudige mensen gaan. Realistische en toegankelijke verhalen, die hem een grote populariteit bezorgen. Zijn stijl zou later het label ‘socialistisch realisme’ krijgen. Gorki is bevriend met Lenin, steunt de hervormingen en de revolutie, maar blijft altijd kritisch en levert commentaar op wat hij beschouwt als een teveel afwijken van de juiste koers. Vandaar dat hij soms voor een ballingschap kiest.
De Jeugdherinneringen die onlangs in een nieuwe vertaling in de reeks privé-domein zijn uitgebracht, verschenen oorspronkelijk in drie delen tussen 1913 en 1923: Kinderjaren, Onder de mensen en Mijn universiteiten. Gorki beschrijft erin zijn leven als kind en jonge volwassene. Maar het is ook een panorama van het alledaagse leven in het Rusland van 1880 tot omstreeks 1895. Het Rusland waar de tsaar nog aan de macht is, maar de eerste signalen van ondergronds maatschappelijk verzet tegen zijn bewind steeds zichtbaarder worden. Het Rusland ook waar een groot deel van de bevolking, zeker in de provincie, in een uitzichtloze armoede leeft. En dat alles tegen een decor van de mooiste landschappen, de breedste rivieren en de meest betoverende lente- en herfstkleuren.
Gorki pakt de lezer al in de eerste zin bij zijn lurven: ‘In het benauwde, halfduistere vertrekje ligt onder het raam mijn vader op de grond, in het wit gekleed en onnatuurlijk lang, de tenen van zijn blote voeten op een vreemde manier samengetrokken, de ook al verkrampte vingers van zijn zachte handen vredig op de borst gevouwen, zijn vrolijke ogen geheel afgedekt door de zwarte cirkels van ronde koperen muntstukken, zijn goedhartige gelaat donker verkleurd en zijn tanden ontbloot in een schrikaanjagend lelijke grijns.’ De vroegste herinnering van een driejarig jongetje. De dood van zijn vader. Binnen enkele dagen zal zijn hoogzwangere moeder een jongetje baren dat maar heel kort leeft, en zullen zij, Gorki’s grootmoeder en hijzelf een boot nemen naar Nízjni Novgorod, de stad aan de Wolga waar zij oorspronkelijk vandaan komen.
Die grootmoeder is een prachtig personage. Aan Gorki’s beschrijving zie je dat hij veel van haar moet hebben gehouden. Zij zit vol traditionele verhalen, gedichten en liedjes die zij vertelt aan wie ze maar horen wil. Het liefst doet ze dat onder het eindeloze doppen van bonen of een ander klusje, of tijdens lange winteravonden wanneer een sneeuwstorm aan de luiken rukt en zij de hele familie, verzameld rond de kachel, trakteert op hete thee en taart. Bij afwezigheid van Gorki’s moeder neemt zij ook zijn opvoeding voor haar rekening, en beschermt hem tegen zijn kortaangebonden grootvader.
Na de dood van zijn moeder, op zijn elfde, zet die grootvader hem het huis uit. Wat volgt is een reeks baantjes. Gorki is jongste bediende in een schoenenwinkel, huisknecht, meermaals bordenwasser op een Wolgaschip, opzichter op een jaarmarkt, verkoper in een iconenwinkel en nog zo wat. Onderdak vindt hij op kamers, zolders en in schuren. Als zijn grootvader, een aannemer en huisjesmelker, financieel aan lager wal raakt vindt hij soms ergens onderdak samen met zijn grootmoeder en jongere halfbroer: ‘Bijna ongemerkt, als een sterretje aan de ochtendhemel, is het lichtje van mijn broertje Kólja gedoofd. Grootmoeder, hij en ik sliepen in een klein schuurtje, op een met lappen overdekte stapel brandhout, gescheiden door een lattenwand vol kieren en spleten van het kippenhok van onze huisbaas.’
Tja, en wat te dan kiezen uit die stortvloed aan beelden, uit die bijna negenhonderd bladzijden met verhalen en herinneringen?
Wat steeds weer terugkeert is de ruwheid van het leven. Ergens in het boek verzucht iemand, nadat een ruzie uit de hand is gelopen en een groep mensen elkaar flink heeft toegetakeld, dat het toch triest is dat Russen blijkbaar niets leuker vinden dan hun medemensen onrecht aandoen, hen aftuigen. Dat rauwe, haast onmenselijke ontbreken van respect voor een ander is voortdurend aanwezig in deze herinneringen. Gorki is er zelf af en toe eveneens het slachtoffer van. Langdurige armoede, een uitzichtloos bestaan en veel goedkope wodka zullen de veroorzakers zijn.
Een optocht van karakters die je lang bijblijven, dat is het boek ook. Aardige mensen, vervelende of gluiperds. Kleine criminelen, machtsdronken officieren, ploeterende boeren, het komt allemaal langs. Het leest als een staalkaart van het dagelijkse leven in het laat negentiende-eeuwse Rusland. Maar er passeren ook mooie vrouwen die de jonge Gorki leiden bij zijn eerste speurtochten in de literatuur. Die hem hun boeken uitlenen.
Het leven op de Wolgaschepen, waarop hij tot tweemaal toe bordenwasser is, ervaart Gorki als een verademing. De bemanning is er minder hard en ruw dan de mensen aan de wal. Maar ook is hij bevattelijk voor de schoonheid van het rivierenlandschap. De Wolga en haar zijrivieren zijn soms zo breed dat de oevers niet of nauwelijks zichtbaar zijn. Het verleidt hem tot poëtische zinnen als: ‘In de stilte van de vermoeide dag herinnert het luiden van een onzichtbare klokkentoren ons aan het bestaan van de dorpen en hun bewoners.’ Dat is mooi.
Dergelijke poëzie is zeldzaam. Het grootste deel van de herinneringen is geschreven in een realistische stijl: beknopt en feitelijk. Het is wat het is, meer niet. Maar het is wel beeldend, pakkend en vlot geschreven. En er gebeurt héél veel. Daarbij is het vaak fascinerend. Het is een andere wereld, een wereld die je niet aantreft bij de meer literair ingestelde grote Russen als Tsjechov, Tolstoi of Toergenjev. Je ziet in deze terugblik ook welke lange weg Gorki heeft afgelegd. Achteraf gezien was dat, ondanks alle ontberingen, een zinvolle weg. Want wat hij daarop meemaakte zou de basis worden van zijn oeuvre.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten