De Decamerone is een boek waarvoor je de tijd moet nemen. Het bevat precies honderd verhalen, in lengte variërend van een handvol tot enkele tientallen bladzijden. De zeven jonge vrouwen en drie jonge mannen vertellen elkaar verhalen over onderwerpen waar ze iets mee hebben. Dat is uiteraard de liefde, naast doortastendheid en succes in het leven, maar ook de wisselvalligheid van het lot komt ruim aan bod. De kleurrijke wereld van de late middeleeuwen is het decor, in het bijzonder het noorden van Italië en steden rond de Middellandse Zee. Iedere dag moet iedereen één verhaal vertellen, zodat ze een groot deel van de middag en avond naar elkaar luisteren. Bij toerbeurt is een van hen de ‘koning’ of ‘koningin’ en mag bepalen wat het thema van de dag erop is. Die opzet straalt improvisatie uit, en zo komen de vertellingen ook over. Het pretendeert niets, maar levert veel.
Boccaccio schrijft over de fysieke aspecten van de liefde met een vanzelfsprekende vrijmoedigheid die ons wellicht bevreemdt. Dat imago kleeft dan ook al eeuwen aan het boek. In een nawoord maakt Joyce Roodnat daar een treffende opmerking over: ‘Iedereen die de Decamerone niet heeft gelezen, weet er altijd wel van dat het bestaat uit schelmse verhalen vol dampende seks. Iedereen die de Decamerone wel heeft gelezen (niet af en toe een verhaaltje maar alles achter elkaar, zodat het boek in zijn volle schoonheid open bloeit) weet dat dit niet klopt. […] Boccaccio heeft het veelvuldig over seks, al is pornografie hem vreemd, zelfs de softporno. Hij formuleert terughoudend, bijna blozend.’
De Decamerone is in het literaire klimaat van het veertiende-eeuwse Italië een buitenbeentje. De symboliek, de allegorische lading en de overige diepere lagen die een schrijver als Dante Alighieri in zijn La Divina Commedia verwerkte, ontbreken hier bij Boccaccio geheel. Tussen beide boeken zit een halve eeuw literaire ontwikkeling. Dat waardoor wij met plezier de Decamerone lezen – de grotere en kleine spelletjes van bedrog, de hemelse én aardse liefde, het de gek steken met schijnheilige katholieke priesters en monniken – is wat het is, het verbergt geen hogere waarheid of idee.
Boccaccio (1313-1375) begon aan zijn magnum opus na de pestepidemie van 1348. Hij voltooide het in ongeveer vijf jaar. Het Italië van die tijd werd geplaagd door grote politieke onrust, bovenop de massale sterfte aan de Zwarte Dood. Was deze monsterklus voor hem een manier om zich af te zonderen van die gevaarlijke wereld en toch productief te zijn? Een door de omstandigheden ingeslagen zijweg, waar hij normaal niet voor gekozen zou hebben? René van Stipriaan, die ook een nawoord leverde, schrijft dat Boccaccio zich zo’n vijftien jaar na het voltooien van de Decamerone had afgewend van zijn meesterwerk. Hij citeert hem: ‘Mijn vrouwelijke lezers zullen me een vieze souteneur vinden, een incestueuze oude man, schaamteloos, ruw in de mond en kwaadaardig, eropuit om verhaaltjes over de losbandigheid van anderen de wereld in te sturen.’ Je wereldbeeld moet wel een draai van 180 graden hebben gemaakt, wil je je eigen werk op die toon afwijzen. De Decamerone zou overigens in zijn oeuvre, dat ervóór en erna meer aansluit bij de indertijd gangbare literaire traditie, een opvallend realistisch buitenbeentje blijven.
Rest de vraag hoe ik het lezen van dit boek heb beleefd, ervan uitgaande dat het uitbreken van de pandemie de aanleiding was het open te slaan. Therapeutisch lezen heet dat. Heeft het dat effect gehad? Bracht het rust, gaf het een gevoel van ontsnapping aan de dagelijkse sores? Nee, niets van dat alles. Wat het wel opleverde, was een grote bewondering voor het boek als een creatief en stilistisch waagstuk. Je zou denken dat de opeenvolging van soortgelijke verhalen na een paar honderd bladzijden zou gaan vervelen. Maar een à tweemaal per week pakte ik het boek weer op, zonder het als een corvee te zien. En ofschoon de verhalen vanuit een grotendeels gelijke basisgedachte zijn opgezet, waren het vrijwel iedere keer weer de door de auteur bedachte speelse variaties die het tot een heel plezierige leeservaring maakten. Want ook dát is me dierbaar geworden: die man, Boccaccio, die meeslepende geschiedenissen schrijft, heel komische situaties creëert en dan ineens, haast en passant, wanneer de zeven jonge dames het werkelijk uitschateren om iets dat hen overkomt, schrijft: ‘… moesten de vrouwen zo hard lachen dat je op je gemak al hun tanden had kunnen trekken’. Een heel persoonlijk gevoel voor humor.
Giovanni Boccaccio / Decamerone / Vertaald uit het Italiaans door Frans Denissen / Met aantekeningen en een nawoord van René van Stipriaan / Met een nawoord van Joyce Roodnat / 866 blz / Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2016 (Perpetua Reeks)