De tekst is een monologue intérieur, het zijn de gedachten van de oudste van de twee meisjes, Ruth. Gesproken, in de vorm van directe rede, wordt er niet. In flashbacks denkt Ruth terug aan het gezinsleven, aan haar ouders van wie ze de huidige verblijfplaats niet kent. Aan de spelletjes die ze speelde met Carmel, haar zusje. Aan haar vader, die de laatste tijd wanneer Ruth aandrong op weggaan steeds op sussende toon zei dat ze nu nog niet aan de uittocht hoefden deel te nemen. Wat dat ook betekende.
Brockhus is spaarzaam met woorden. De tekst bestaat uit fragmenten, vrijwel nooit langer dan een bladzijde. Veel vaker zijn het blokjes van slechts enkele regels, van elkaar gescheiden door een witregel. Een fragmentarisch stijl, dat lijkt de juiste term. Een voorbeeld, het moment dat ze op een druk station een trein worden binnengeduwd: ‘Daar zie ik ze: de papiertjes. Ze vallen van schouders, glijden uit handen, of worden aarzelend losgelaten uit halfopen ramen. Witte, grijze blaadjes, dwarrelend naar beneden, als sneeuw, tussen alle benen door, landen op een bedolven grond en worden daar vertrapt en vergeten, in een kerkhof van woorden.’
De aankomst op de plek van bestemming is een van de dramatisch meest aangrijpendst momenten van de tekst. Omdat Brockhus dat wat Ruth ziet, hoort én denkt tot driemaal toe wel opschrijft maar vervolgens doorstreept. Vervangt door ‘Niets.’ In wat Ruth noemt ‘de nieuwe stad, een eigen systeem’ heerst een streng regime. Regelmatig moeten de vrouwen urenlang in de kou en regen op een betonnen ondergrond op appèl staan. Wie dat niet volhoudt en in elkaar zakt krijgt ter plekke een nekschot: ‘Ze loopt leeg tot aan de voeten van de voorste rij.’ Heel veel bondiger en beeldender kun je het niet zeggen.
Femke Brockhus / Laat het stil zijn / 158 blz / Koppernik, 2017