zondag 27 juli 2014

Onze eerste koning

Ter gelegenheid van de viering van 200 jaar Koninkrijk der Nederlanden verschenen eind 2013 drie nieuwe, wetenschappelijke biografieën over de koningen Willem I, II en III. Dat was hard nodig, want de bestaande biografische boeken en artikelen waren verouderd of niet breed genoeg van opzet. Met de opdracht, enkele jaren geleden, aan drie vooraanstaande historici tot het schrijven van een nieuwe biografie werd ook beoogd die drie koningschappen meer in hun samenhang te onderzoeken en presenteren. Jeroen Koch, Jeroen van Zanten en Dik van der Meulen hebben tijdens hun onderzoek nauw contact gehouden waardoor de drie biografieën, naast boeiende levensbeschrijvingen van iedere afzonderlijke vorst, ook een gedetailleerde weergave zijn geworden van de ontwikkeling van het Nederlandse koningschap in de negentiende eeuw. Het kostbare project werd financieel mogelijk gemaakt door het Prins Bernhard Cultuurfonds, zodat de drie dikke banden voor een vrij bescheiden bedrag verkrijgbaar zijn.

Het heeft trouwens niet veel gescheeld of Nederland was geen koninkrijk geworden. Toen Willem Frederik, de zoon van de laatste stadhouder Willem V, in november 1813 op het strand van Scheveningen landde was het koningschap voor hem niet een vanzelfsprekendheid. Dat was voor de Nederlanden per slot van rekening een nieuwe functie, een positie waarin hij zijn plek naast het parlement nog maar moest zien te bevechten. Bij het alternatief, stadhouder als opvolger van zijn in 1795 door de Fransen verdreven vader, kon hij zich tenminste iets voorstellen. Bovendien zouden in die 'oude orde' natuurlijk de verhoudingen en de gezagsdragers van voor de Franse tijd moeten worden hersteld. Een ordening die hem vertrouwd was en mensen die hij kende. Maar zover kwam het niet. Gijsbert Karel van Hogendorp, de informele leider van het driemanschap dat na het vertrek van de Fransen de touwtjes in handen had, zette door en wist Willem Frederik ervan te overtuigen dat hij als koning het meest effectief de Nederlanden zou kunnen besturen. Hij werd dus niet stadhouder Willem VI, maar koning Willem I.

In zijn biografie beschrijft Jeroen Koch die wereld waarnaar de koning-in-spé zo terug verlangde. Willem I werd geboren in 1772 als Willem Frederik, zoon van stadhouder Willem V, prins van Oranje-Nassau en Wilhelmina van Pruisen. Tot de Franse revolutie in 1789 en in mindere mate tot de komst van de Fransen in 1795 was dat een wereld waarin de verhoudingen duidelijk waren. Er was vanaf 1780 wel de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog, die omstreeks 1784 in het voordeel van Engeland werd beslist, maar oorlogen had je altijd gehad. Ook werd gedurende de jaren tachtig de roep om bestuurlijke en politieke hervormingen steeds groter. Maar die strijd tussen de patriotten en de orangisten werd na de beroemde aanhouding door de patriotten van Wilhelmina van Pruisen in Goejanverwellesluis in 1787 al snel beslist door haar broer, de Pruisische koning Friedrich Wilhelm II. Deze stuurde een leger van twintigduizend soldaten om het stadhouderlijk gezag te herstellen. De Europese vorstenhuizen waren door familiebanden al eeuwen nauw met elkaar verbonden, een van de mechanismen die uit de hand gelopen situaties als in Nederland hielp recht te zetten.

Met het aantreden van Napoleon Bonaparte werd de politieke situatie totaal anders. De landkaart van Europa wijzigde voortdurend. Voor Willem Frederik was het een bijzonder onzekere periode. Zijn vader, Willem V, had inmiddels geaccepteerd dat er voor het Huis Oranje-Nassau geen politieke toekomst zou zijn. Willem Frederik weigerde die houding te volgen. Hij reisde door Europa om de belangen van het Huis Oranje-Nassau te bepleiten. In 1803 schonk Napoleon hem, als compensatie voor het verlies van zijn bezittingen in de Nederlanden, de voormalige Duitse prinsdommen Fulda en Corvey, de abdij Weingarten en de stad Dortmund. Tot hij die gebieden in 1806 weer kwijtraakte bestuurde Willem Frederik dit ‘Nassau-Oranje-Fulda’ als Landesherr. Een oefening voor het koningschap, zou je kunnen zeggen.

De geschiedenis na 1813 is bekend. Willem I komt bij Koch naar voren als een koning die nauwelijks kon delegeren en dat eigenlijk ook niet wilde. Hij bestuurde zijn grote land - de Noordelijke én Zuidelijke Nederlanden plus Luxemburg - als was het Fulda: persoonlijk. Ministers werden benoemd en ontslagen door de koning en waren uitsluitend aan hem verantwoording schuldig. De begroting werd door het parlement voor een periode van tien jaar vastgesteld, wat het toezicht op de financiën door datzelfde parlement lastig maakte. Via speciaal daarvoor ingestelde fondsen en de in 1824 opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij kon de koning buiten het parlement om zaken doen, de handel bevorderen - met Nederlands-Indië - en grote infrastructurele projecten bekostigen. Willem I had meerdere bijnamen, twee daarvan waren 'koopman-koning' en 'kanalen-koning'. 

De gewelddadige afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden in 1830 was achteraf bezien de eerste stap in de richting van zijn aftreden. De koning weigerde de afscheiding van België te erkennen en volhardde in het onder de wapenen houden van een groot leger in Brabant en Limburg. Dat bleek een steeds grotere financiële molensteen om de nek van de staat te worden. In 1839 gaf de koning toe en erkende de afscheiding. De grondwetswijziging die volgde op deze formele scheiding van de beide Nederlanden wachtte hij niet af. In 1840 trad hij af ten gunste van zijn zoon, die koning Willem II werd.

Naar onze maatstaven lijkt koning Willem I misschien geen al te moderne vorst. Hij bestuurde het land alsof het 'zijn' land was. Hij deed zaken alsof hij 'zijn' onderneming runde. Maar hij deed dat met de beste bedoelingen en voelde zich buitengewoon verantwoordelijk voor zijn land. Veel van zijn plannen waren bovendien vrij succesvol, het opereren van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Nederlands-Indië en haar enorme bijdrage aan de staatskas mocht zelfs een doorslaand succes worden genoemd. Al zou Eduard Douwes Dekker daar een halve eeuw later anders over oordelen. Toch manoeuvreerde de koning zich door zijn solistische optreden en het steeds minder afgaan op zijn adviseurs langzaam maar zeker in een onhoudbare positie.

De ruim 700 bladzijden van deze biografie vormen een schatkamer aan feiten en inzichten, met voor de liefhebber een uitgebreid notenapparaat en register. Koch citeert veelvuldig uit prachtige persoonlijke brieven. De brief van Napoleon Bonaparte uit 1806, waarin hij Frederik Willem op zijn plaats zet en hem tegelijk zijn vorstendom Fulda ontneemt vond ik de mooiste. Maar het boek biedt ook de meer persoonlijke en soms sappige verhalen. Want het privéleven van de koning komt ruim aan bod. Zo blijkt hij er in de jaren tussen 1806 en 1813, toen hij als militair door Europa trok, een tweede gezin op na te hebben gehouden. En aan het Haagse hof had hij vervolgens een bijzondere relatie met een van de hofdames van zijn echtgenote Mimi. Maar dat zijn eigenlijk bijzaken in een mooie, prettig leesbare biografie die vooral laat zien hoe de eerste koning van Nederland zijn koningschap invulde en daarmee het instituut grondvestte.

dinsdag 15 juli 2014

De berg van Petrarca

De Mont Ventoux ligt in de streek ten oosten van Carpentras en Orange. De imposante berg bevindt zich in een verder vrij vlak landschap, waardoor je hem bij helder weer al van ver kunt zien. Een van zijn bijnamen is dan ook Reus van de Provence. Het is een legendarische berg. In 1336 klom de Italiaanse dichter Francesco Petrarca samen met zijn broer Gherardo te voet naar de top, genoot daar van het voor hem onvoorstelbare uitzicht en beschreef zijn indrukken in een beroemd geworden brief.  Het was de eerste maal dat een mens voor zijn plezier een bergtop bedwong en daar verslag van deed. Tegenwoordig is de Mont Ventoux vooral bekend als een van reuzen in de Tour de France. Jaarlijks fietsen ook duizenden amateurs naar het kale, maanachtige landschap op de top. Daarover gaat de roman Ventoux van Bert Wagendorp. Maar ook over de dichtkunst. En zelfs over de vrouw als dichterlijke muze.

De verteller van de roman heet Bart Hoffman. Hij loopt tegen de vijftig, is misdaadverslaggever bij de Volkskrant, was daar eerder sportverslaggever en houdt van wielrennen. Daarmee heeft hij veel trekjes van Wagendorp zelf, die voor dezelfde krant alle grote wielerwedstrijden heeft verslagen, waaronder de Tour de France. Bovendien is Wagendorp mede-oprichter van het prachtige wielertijdschrift De Muur. Met de passages over wielrennen in dit boek is dan ook niets mis. Ze beschrijven heel direct en trefzeker de mooie kanten van de sport: de vriendschap van mannen onder elkaar die in een groepje, tegen de wind in, tegen de klok en de verzurende spieren in zwoegen om samen, als een collectief, ‘als één lijf, één geest’ de streep te halen.

Het verhaal begint bij Bart Hoffman. Tijdens zijn werk ontmoet hij in de rechtszaal een van zijn vroegere vrienden, André. Deze staat terecht op verdenking van handel in cocaïne, maar wordt vrijgesproken. Met hem spreekt hij af om samen weer eens, net als vroeger, te gaan fietsen. Dat wordt een rondje op de oude racefiets rondom Rotterdam. Daarna zoekt Bart contact met de andere vrienden van vroeger: Joost, die inmiddels een gelauwerde wetenschapper is en David, een jongen van Surinaamse afkomst, die als enige altijd in Zutphen is blijven wonen en een reisbureau heeft. Voor de vier mannen zijn de jaren van hun oude vriendschap een periode waaraan ze met weemoed terugdenken. Vooral aan het meisje Laura, dat ze in 1981 leerden kennen. Een van de vrienden is er niet meer: Peter Seegers, een jongen die in Zuthpen arriveerde toen zijn vader er afmeerde met zijn drijvende bordeel. Peter schreef prachtige gedichten. De vijf jongens waren allemaal verliefd op Laura.

In de zomer van 1982 maakten de jongens en Laura een reis naar de Provence om er te fietsen. Het lukte Bart, Joost en Peter om de Mont Ventoux te beklimmen. Peter kwam als laatste boven, maar had onderweg al fietsend wel een gedicht gemaakt. Tijdens de afdaling ging er iets gruwelijk mis en Peter verongelukte. In de shocktoestand waarin iedereen direct na het ongeluk verkeerde merkten de jongens pas later dat Laura was verdwenen. Voorgoed.

Nu, jaren later en net wanneer de jongens weer met elkaar in contact zijn gekomen ontvangt Bart een bericht van Laura. Ze blijkt in Italië te wonen en wil haar vrienden graag weer eens zien. Ze moet binnenkort in Avignon zijn voor haar werk en stelt voor elkaar te ontmoeten op de plek waar ze elkaar het laatst zagen: bij de Mont Ventoux. De mannen zijn alle vier razend nieuwsgierig naar hun oude liefde, laden hun fietsen in de auto en reizen af. Voor een weerzien met Laura én met de berg.

Ventoux is geen wielerroman, het is misschien goed om dat als eerste te melden. Wagendorp gebruikt het wielerdecor voornamelijk als metafoor. De berg is een plek waar het leven van de hoofdpersonen ingrijpend veranderde. Het beklimmen van de berg  is een doel dat je uitsluitend met enorme inspanning en volharding kunt bereiken. In de dertig jaar sinds 1982 heeft het leven Bart, Joost, André en David gepokt en gemazeld, ouder en misschien wijzer gemaakt. Ze hebben als het ware ieder hun berg beklommen, met wisselend succes. Het weerzien met Laura betekent voor ieder van hen dan ook een bezinning op vriendschap, het weerzien met de berg een vorm van bezinning op hun ambities, op hun leven.

Als roman is Ventoux voor mij grotendeels geslaagd. Wagendorp schrijft vlot, direct en heel beeldend, dat is waarschijnlijk de inbreng van de bekwame journalist. Mooie overpeinzingen en terzijdes, vaak gedaan gedurende de vele uren in zadel, voegen relativering toe. De setting - de berg, de fiets, de dichtkunst, Petrarca, Laura - is gedurfd maar werkt wel. De onthullingen over vroeger zorgen voor een spannende plot. Het is daarom jammer dat uitsluitend Bart als verteller gedurende het verloop van het verhaal meer diepgang krijgt, terwijl de overige personen toch wat vlak blijven.

Ik las de luisterboekversie, voorgelezen door Gijs Scholten van Aschat. Vanzelfsprekend deed ik dat op de fiets.  

zaterdag 12 juli 2014

Dickens in Nieuw-Zeeland

Toen Eleanor Catton vorig jaar de prestigieuze Man Booker Prize won met haar roman The Luminaries was dat opmerkelijk nieuws, want met haar 27 jaar was zij de jongste winnaar ooit. De roman, met zijn omvang van 832 bladzijden tevens de dikste winnaar ooit, was bovendien pas haar tweede boek. Er was sprake van een sterke shortlist, andere auteurs stonden bij de bookmakers hoger genoteerd dan Catton. Het juryrapport vermeldt dat The Luminaries op het eerste oog een van die 'big baggy monster novels' van Henry James lijkt te zijn maar dat bij lezing 'de onderliggende structuur, met de verfijnde complexiteit en schoonheid van een planetenstelsel, een strakke ordening aanbrengt'. Een roman dus met de breedsprakigheid van een negentiende-eeuwse roman, in toom gehouden door een hoogst ongewone structuur. Ik verlies mijzelf af en toe graag in zo'n 'monster' van James, Dickens of Wilkie Collins, dus was benieuwd naar deze pastiche.

Het verhaal speelt in Nieuw-Zeeland, aan de westkust van het Zuidereiland. In januari 1866 arriveert de jonge Schotse jurist Walter Moody per zeilschip in Hokitika, een plaats die pas enkele jaren eerder was gesticht na de vondst van goud in de gelijknamige rivier. Moody is niet helemaal zichzelf, want aan boord van het schip Godspeed heeft hij iets vreemds meegemaakt, zoiets als een spookverschijning. Hij neemt zijn intrek in het Crown Hotel, waar hij later op de avond in de rookkamer een groep van twaalf mannen aantreft die in beraad zijn. Hij wint hun vertrouwen en hoort vervolgens tot zijn verbazing twaalf getuigenissen aan die alle te maken hebben met enkele gebeurtenissen die kort daarvoor in Hokitika hebben plaatsgevonden: de dood van een alcoholist, de verdwijning van een jonge rijke goudzoeker en de zelfmoordpoging van een jonge prostituee. Gedurende de nacht vertelt elk van de twaalf mannen wat hij weet van deze drie zaken, of hoe hij erbij was betrokken. Moody luistert, stelt vragen, vertelt zelf van zijn ervaring aan boord en neemt langzaamaan de rol op zich van de detective die de mogelijke misdrijven moet oplossen.

De mannen vormen een dwarsdoorsnede van de notabelen in een stadje als dit: de bankier, de redacteur van de krant, de hoteleigenaar, de eigenaar van goudclaims, de goudsmid, de koopman, de reder, de apotheker, de gerechtsklerk, de hoedenmaker, de kapelaan en de delver van jade, een Maori. De meesten van hen zijn afkomstig uit Engeland en hebben ervoor gekozen om in deze volstrekte uithoek van het koninkrijk een bestaan op te bouwen.

Walter Moody vormt met een handvol anderen een tweede groepje hoofdrolspelers: de kapitein van het zeilschip Godspeed, zijn echtgenote annex hoerenmadam, de politicus en de directeur van de gevangenis. Daarnaast zijn er nog de vermiste goudzoeker en de prostituee, Emery Staines en Anna Wetherell, de twee meest aandoenlijke personages.

Dit eerste hoofdstuk beslaat maar liefst 360 bladzijden. Of, als je dat zo wilt zien, een cirkel van 360 graden. Dat pretendeert volledigheid, en als lezer heb je aan het einde van dit hoofdstuk ook wel het gevoel een overzicht te hebben van de gebeurtenissen en van de relaties tussen de belangrijkste, overigens heel kleurrijke personages. Maar of dat allemaal klopt?

Na die eerste nacht waarin iedereen min of meer openhartig was worden de meesten toch voorzichtiger uit angst dat hun eigen belang door de ontwikkelingen wordt geschaad. In de volgende hoofdstukken, waarin de verhaallijnen worden uitgediept en er geregeld nieuwe informatie boven water komt die zaken ineens in een ander licht zet, houden de mannen en vrouwen hun kaarten angstvallig voor de borst. Of gaan zelf op onderzoek uit. In het kleine Hokitika kun je gemakkelijk even bij iemand langsgaan en dat is ook precies wat gebeurt.

Catton kan schrijven. Ze houdt de stijl van negentiende-eeuwse roman consequent vast. Of het nu een weergave is van een storm op zee, van een uit de hand lopende séance, van hoog oplopende emoties in de rechtbank of van een melodramatische scène met twee geliefden en een pistool, het is zonder uitzondering uitvoerig én meeslepend. Ze moet een voorliefde hebben voor het tweegesprek, want die zijn een genot om te lezen.

Maar dan die structuur. Die ligt er dik bovenop. Ieder hoofdstuk begint met een astrologische kaart waarin de hoofdpersonen hun plekje krijgen in de stand van de planeten in de maand van het jaar 1866 of 1865 waarin het hoofdstuk speelt. De twaalf mannen zijn ieder onder een teken van de Dierenriem gerangschikt, de leden van het groepje Walter Moody ieder onder een planeet. De eigenschappen van die tekens en planeten beïnvloeden het gedrag van de personen. Functioneel of symbolisch? Catton heeft er veel werk van gemaakt, is er trots op en het schijnt te kloppen. Mij doet dit aspect niet zoveel.

Wat verhaaltechnisch wel werkt is die andere vondst: bijna ieder hoofdstuk is ruwweg de helft korter dan het voorgaande. Zoals ook de maan gedurende een deel van haar cyclus afneemt. De cover van het boek wordt dan ineens begrijpelijk. Besloeg het eerste hoofdstuk 360 bladzijden, het laatste is nauwelijks een halve bladzijde lang. Zeker tegen het einde van de roman betekent dit het heel bondig afknopen van een verhaallijn, het net nog even presenteren van een andere zienswijze met betrekking tot de misdrijven. Of het uiten van een liefdesverklaring. Dat kan in een halve bladzijde.

Wie elkaar op die laatste halve bladzijde de liefde verklaren laat ik even in het midden. Hoewel, een tipje van de sluier kan ik wel oplichten: the luminaries. In dit geval: een planeet en een ster.

vrijdag 27 juni 2014

Een gezapig landje?

Er bestaat een hardnekkig beeld van het negentiende-eeuwse Nederland als een land waar gezapigheid de boventoon voerde. Terwijl in de omringende landen grote politieke verschuivingen plaatsvonden, revoluties uitbraken en de bevolking regelmatig leed onder oorlogsgeweld was in Nederland alles pais en vree. Maatschappelijke en politieke ontwikkelingen verliepen er traag en veroorzaakten nauwelijks ophef. Stabiliteit en overleg waren de sleutelwoorden. Dat dit beeld beslist niet strookt met de werkelijkheid wordt betoogd  in het recent verschenen boek Ons stipje op de waereldkaart. De politieke cultuur van modern Nederland van Piet de Rooy.

Het is veelzeggend dat De Rooy zijn betoog vooraf laat gaan door een citaat van de Ierse politicus en denker Edmund Burke dat gaat over het wezen van ‘all government’. Het citaat komt uit een toespraak die Burke in 1775 hield naar aanleiding van het streven van een groep Britse koloniën in Noord-Amerika om zich af te scheiden van het moederland. Het daaropvolgende jaar werd die onafhankelijkheid een feit, de Verenigde Staten waren geboren. De Rooy maakt in zijn boek veelvuldig gebruik van dergelijke citaten van buitenlandse politici en filosofen. Hij legt waar hij maar kan een link tussen ontwikkelingen in het buitenland en in Nederland. Nederland is een klein land, ‘een stipje op de waereldkaart’ noemde de staatsman Rutger Jan Schimmelpenninck het in 1796. Zo’n klein land heeft niet genoeg gewicht om internationaal van grote invloed te kunnen zijn. Het ligt meer voor de hand dat buitenlandse politieke ontwikkelingen vroeger of later hun weerslag vinden in het kleine Nederland. En dat is precies wat gedurende de afgelopen tweehonderd jaar gebeurde.

De Rooy belicht acht momenten waarop zich in Nederland een politieke vernieuwing voltrok, beginnend bij de totstandkoming van de eerste grondwet in de jaren 1795-‘98 tijdens de Bataafse Republiek en eindigend in 2002 met Pim Fortuyn en de opkomst van het populisme. Vanzelfsprekend krijgt ook Thorbecke’s grondwet van 1848 aandacht, de grondwet waarin de parlementaire democratie werd gewaarborgd. Het verzuilde Nederland wordt beschreven in het mooie hoofdstuk ‘Het volk is verdeeld in partijen’. De culturele revolutie van de jaren zestig met haar grootschalige buitenparlementaire bewegingen was voor mij het eerste moment van persoonlijke herkenning.

Onze huidige politiek is er een van politieke partijen. Maar dat is niet altijd zo geweest. In 1813, na de jaren van overheersing door de Fransen en de daarmee gepaard gaande politieke kampvorming binnen Nederland, had de roep geklonken om de opheffing van ‘alle Partyschap’. Politieke partijen, die in het buitenland voorzichtig aan het ontstaan waren, waren in Nederland daarom afwezig. Tot het midden van de negentiende eeuw waren de volksvertegenwoordigers mannen die uitsluitend vanwege hun persoonlijke status die positie bekleedden. De Utrechtse predikant Abraham Kuyper was de eerste die opriep tot het oprichten van politieke partijen. Hij deed dat tijdens een rede in Amsterdam in 1869. Het zou nog tien jaar duren, maar in 1879 was de Anti-Revolutionaire Partij een feit. Daarmee kon de kiezer zich voor het eerst achter een programma scharen in plaats van achter een man. Ook deze ontwikkeling werd aangewakkerd door een buitenlands voorbeeld, in dit geval de Verenigde Staten. Het is trouwens goed om je bij de term ‘de kiezer’ wel te realiseren dat in 1879 slechts twaalf procent van de volwassen mannen het kiesrecht bezat.

De acht scharniermomenten die De Rooy beschrijft leveren tezamen een rijk geschakeerd beeld op van de ontwikkeling van de Nederlandse politieke cultuur in de laatste twee eeuwen. De Rooy laat zien dat die ontwikkelingen meestal gepaard gingen met conflicten en politieke en maatschappelijke discussie, soms onrust en strijd. Echte revoluties ontstonden in Nederland echter niet. Hoogstens af en toe een heel kleintje, zoals blijkt uit de volgende passage: ‘‘Jongens, ik ben Marga’. Met deze woorden kwam Marga Klompé in oktober 1956 Hotel des Indes in Den Haag binnen op de eerste borrel van de bewindslieden van een nieuw kabinet. Ze was de eerste vrouwelijke minister in Nederland en veroorzaakte met deze binnenkomst, volgens haar collega Veldkamp, ‘een revolutie’’.

vrijdag 20 juni 2014

Pride and Prejudice .... downstairs

In 2013 werd in Engeland een enquête gehouden onder televisiekijkers om het meest dramatische en onvergetelijke televisiemoment aller tijden te kiezen. Die eer ging, met een straatlengte verschil, naar de 'lake scene' uit Pride and Prejudice. In die scène komt Mr. Darcy terug op zijn landgoed Pemberley, stapt van zijn paard en duikt, vermoeid en bezweet, in een vijver. Wanneer hij druipend en wel zijn wandeling naar het huis vervolgt stuit hij op Elizabeth Bennet, die die dag toevallig als een 'toerist' het huis bezoekt. Verwarring bij beiden. De BBC zond de serie uit in 1995 en ik herinner me nog dat de duik van Mr. Darcy, gespeeld door Colin Firth, de volgende dag hét gespreksonderwerp was. Vooral bij de dames in mijn omgeving. De serie heeft inmiddels de status van een klassieker gekregen, een waardering die de roman van Jane Austen uit 1813 natuurlijk al lang had.

Voor iedereen die met weemoed terugdenkt aan de serie of het boek is er nu een uitstekend alternatief: een verslag van het dagelijks leven van Elizabeth Bennet en haar familie op hun landgoed Longbourn ten tijde van Elizabeths ontluikende romance met Mr. Darcy. Maar dan gezien door de ogen van het personeel. Een 'Pride and Prejudice Downstairs', zou je kunnen zeggen.

De hoofdpersoon in Longbourn is Mrs. Hill, die het huishouden bestiert en kookt. Haar man is verantwoordelijk voor de stallen. Zij worden bijgestaan door de ongeveer vijftienjarige Sara, de dienstmeid, en de jongere Polly. Daarnaast krijgen zij versterking van de ietwat mysterieuze James, die als huisknecht wordt aangesteld. Dit team moet er voor zorgen dat het de familie Bennet, bestaande uit vader, moeder en vijf dochters, aan niets ontbreekt. Jo Baker brengt nauwkeurig in beeld hoeveel werk zo'n relatief klein huishouden op een niet al te groot landgoed met zich meebrengt. Van het aansteken en -houden van de kachels, het legen van de bedpannen, het wassen van een ongelooflijke hoeveelheid kleding, het bereiden van twee warme maaltijden per dag, het schoonhouden van huis, erf en stallen en het per koets vervoeren van de vrouw des huizes en haar dochters naar allerlei feesten en andere bijeenkomsten in de buurt: het vult een lange dag, die voor het personeel om half vijf in de ochtend begint en pas om elf uur 's avonds eindigt. Jo Baker heeft zich goed gedocumenteerd, haar beschrijving van zo'n huishouden aan het begin van de negentiende eeuw komt heel geloofwaardig over.

Maar daar ging het mij bij het lezen van deze roman niet in de eerste plaats om. Ik kocht het boek vooral omdat ik nieuwsgierig was of het Baker zou lukken om naast Pride and Prejudice een zelfstandige, volwaardige roman neer te zetten. Een roman die vanzelfsprekend aansluit bij het 'moederboek', als het ware een spiegeling daarvan is, maar ook een roman die op zichzelf interessant is en moet kunnen boeien. Daarin is ze wat mij betreft geslaagd. Het is zelfs zo dat het gedoe dat zich 'upstairs' afspeelt, dat je kent uit de roman en de televisieserie, vaak niet meer dan een ruis vormt in de marge van het leven dat zich 'downstairs' afspeelt. Het personeel krijgt de essentie van het geflirt en de romances van de dochters Bennet wel mee, maar heeft lang niet altijd de tijd en de energie om daar lang bij stil te blijven staan. Hun eigen besognes zijn voor hen veel belangrijker.

Voor het personeel van Longbourn is de wereld heel klein. Verder dan de dichtsbijzijnde dorpjes reikt die niet. De wereld daarbuiten is voor hen ook een heel onzekere, waar gevaar en armoede dreigt. Mrs. Hill en haar man hopen dan ook hun hele leven op Longbourn te kunnen blijven. Dat betekent wel sloven en zwoegen, maar geeft een zekerheid en geborgenheid die onbetaalbaar is. De jonge dienstmeisjes kijken daar heel anders tegenaan. Baker brengt dat verschil van opvatting, een ontwikkeling die zich rond 1800 ook daadwerkelijk voordeed, mooi in beeld. Wanneer Sara met Elizabeth Bennet mee mag op een reis naar Londen en Kent is ze opgetogen. De werkelijkheid, en dan vooral het smerige, onhygiënische en gevaarlijke Londen, blijkt voor haar een schok.

Baker heeft het leven van het personeel net zulke interessante, dramatische en meeslepende verwikkelingen meegegeven als Austen dat deed voor de familie Bennet. Ik ga daar niets van onthullen, dat moet u zelf maar lezen. Maar het is een slim geconstrueerde intrige die de spanning er lang in houdt. Je gaat - of all people - Mr. Bennet in een ander licht zien.

Niet alles is wat het lijkt. Zeker niet in boeken en films. In april 2014 was Colin Firth te gast bij The Tonight Show. Hij vertelde gastheer Jimmy Fallon dat hij de befaamde duik in de vijver nooit zelf heeft gemaakt. Dat deed een stuntman. Het kletsnatte shirt dat tegen zijn lichaam plakte was dan ook gewoon natgespoten door een regieassistente. Hij had ook kunnen vertellen dat de scène in de vijver niet is te vinden bij Jane Austen, maar uit de pen vloeide van de scenarioschrijver van de BBC. De scène wordt nu vooral beleefd als een ontmoeting met een sexy tintje, maar ook dat klopt volgens die scenarioschrijver niet: 'I did not intend to highlight a sexual connection between Elizabeth and Darcy, but create an amusing moment in which Darcy tries to maintain his dignity while improperlly dressed and sopping wet'. Ook Colin Firth had gemengde gevoelens over het toevoegen van de scène: in een interview vergeleek hij zijn optreden daarin met dat van Ursula Andress die, gekleed in een witte bikini, uit de branding stapt in de allereerste Bondfilm, Dr. No.

Bovenstaande trivia maken duidelijk dat deze versie van Pride and Prejudice bijna twintig jaar na dato een cultstatus heeft verworven. Er wordt nog steeds over gesproken. Dat maakt het begrijpelijk dat auteurs zich laten verleiden tot het schrijven van een spin-off. Hier is dat niet gebeurd door middel van een simpele sequel of prequel, maar door een boek dat op subtiele wijze parallel loopt aan het origineel. Een boek dat ik met veel plezier heb gelezen en dat ik mij lang zal herinneren. Maar .... ook een boek waarin Mr. Darcy maar een heel kleine rol heeft.

zondag 15 juni 2014

De oorlog in Rhoon

De waarheid is vaak ongrijpbaar, zeker wanneer een gebeurtenis zich lang geleden heeft afgespeeld. Dat merkte Jan Brokken toen hij onderzoek deed naar een voorval dat zich eind 1944 afspeelde in Rhoon, een dorp op het Zuid-Hollandse eiland IJsselmonde, net onder Rotterdam. Bij dat voorval kwam een Duitse militair om het leven. Tijdens het onderzoek werden 185 mensen ondervraagd, de meeste van hen toenmalige inwoners van Rhoon: ooggetuigen, betrokkenen en kinderen daarvan. Ook de officiële documenten werden bestudeerd. Dit alles leverde een uiterst gedetailleerd beeld op van de gebeurtenissen en de directe gevolgen daarvan. Maar de vraag of het voorval een doelbewuste sabotageactie was of slechts een ongelukkige samenloop van omstandigheden kon Brokken uiteindelijk niet met zekerheid beantwoorden.

Dit gebeurde er: op de avond van 10 oktober 1944 lopen de zussen Sandrien en Dien de Regt in gezelschap van de Duitse militairen Ernst Friedrich Lange, Walter Loos en Heinz Willems, terug naar huis na een feestje te hebben bezocht. Op de dijk bij het sluisje in Rhoon stoot Ernst Lange tegen een loshangende hoogspanningskabel en krijgt 500 volt door zijn lichaam. Hij en de kabel plakken aan elkaar. Zijn maat Walter Loos roept in paniek hulp in bij enkele omwonenden, vraagt om een tang om de kabel los te knippen. Tevergeefs, men heeft zo’n tang niet of beroept zich op het verbod zo’n kabel zonder toestemming door te knippen. Lange overlijdt. Als vergelding pakken de Duitsers zeven willekeurige mannen op, vooral omwonenden, en zetten hen de volgende dag voor het vuurpeloton. Hun huizen worden in brand gestoken, hun gezinnen raken alles kwijt.

Jan Brokken (1949) heeft een groot deel van zijn jeugd doorgebracht in Rhoon. Zijn vader was er dominee. Hij weet van de impact die de gebeurtenis heeft gehad op het dorp. Toch heeft hij het onderzoek niet zelf uitgevoerd, de meeste gesprekken zijn gevoerd door zijn oude schoolvriend Bert G. Euser, die hij in het boek dan ook uitvoerig bedankt.

Die overvloed aan gesprekken levert heel veel persoonlijke geschiedenissen op. Voor mij is dit wel het meest bijzondere aan dit boek: dat Brokken, door minder of meer uitvoerig de levens van enkele tientallen personen te schetsen, een rijk geschakeerd beeld geeft van de oorlog in Rhoon. Het voorval met de hoogspanningskabel blijft steeds de kern, maar daaromheen zweeft een context die minstens zo interessant is. Soms schiet hij daarin door  - meestal in de tweede helft van het boek – maar dat neem je voor lief omdat toch uit iedere persoonlijke beleving weer een stukje van de puzzel in beeld komt.

Nederlanders blijken zelfs in een klein  dorp als Rhoon heel verschillend te reageren op de bezetting. Vanzelfsprekend is er de verzetsgroep: moedige mannen die met gevaar voor eigen leven een guerrilla voeren tegen de Duitsers. Meestal gaat het om een speldenprik, soms om een stevige actie. Moedig wordt soms overmoedig, soms zelfs onbezonnen wanneer het risico van represailles  niet opweegt tegen het beoogde doel. Daarnaast zijn er de NSB’ers. En ook mensen die bewust in een grijs gebied opereren, zoals de burgemeester die in zijn streven de situatie onder controle te houden regelmatig een kopje koffie gaat drinken met de Duitse commandant. Heel veel mensen houden zich gedeisd, bang gevaar te lopen. En behoorlijk wat meisjes, zoals Sandrien en haar zus Dien, laten zich verleiden tot omgang met Duitsers.

Dirkje Veth-De Ruyter hoort ook in die categorie. Voor de oorlog was ze getrouwd met Arend-Jan Veth. Deze diende in het Nederlandse leger en vluchtte na de capitulatie halverwege mei naar Engeland. Achtergebleven met drie kleine kinderen – waarvan een geestelijk gehandicapt – en zonder werk, zonder uitkering – haar situatie viel buiten elke regeling – nam Dirkje in de eerste oorlogsjaren verscheidene baantjes aan zonder dat dit haar een behoorlijk inkomen opleverde. In 1944 nam ze schoonmaakwerk aan in een kasteel waar officieren van de Luftwaffe waren gelegerd. Ook organiseerde ze bij haar thuis feestjes voor Duitse militairen en Nederlandse vrouwen. Sandrien en Dien keerden terug van zo’n feest toen hun vriend Ernst Friedich Lange tegen de stroomkabel opliep. Dat schoonmaakwerk en die feestjes gaven wat soelaas, maar toen Dirkjes echtgenoot na de bevrijding terugkeerde waren de rapen gaar. Ook de rechtbank waarvoor ze na de bevrijding moest verschijnen kende geen pardon. Zelf vond ze dat ze door de omstandigheden was gedwongen tot haar gedragingen, de rechter zag dat anders.

Dit verhaal is er één van vele. De vergelding. Een dorp in tijden van oorlog is ook veel meer dan een verslag van een mogelijke aanslag op Duitse militairen en de gevolgen daarvan. Het leest als een rapportage van hoe een gemeenschap reageert op het oorlogsgeweld en op de bezetting van hun land, hun streek en hun dorp. Brokken maakt die reacties door zijn uitgebalanceerde, ingetogen vertelling heel tastbaar. Zelfs wanneer een situatie zo absurd is dat je het nauwelijks kan geloven. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de vrijkoping van een van de gearresteerde gijzelaars, een jongen. Zijn vader weet hem voor de kogel te behoeden en betaalt daarvoor met twee vette varkens. Brokken gaat uitvoerig in op de door de Duitsers gewenste onderliggende administratieve verwerking van die transactie: de overdracht van de varkens moet een gewone aankoop lijken, alle schijn van het overhandigen van losgeld moet worden vermeden. De Gestapo zou er eens achter kunnen komen.

Ik las het luisterboek, voorgelezen door Jan Brokken zelf. Hij doet dat heel rustig, beheerst. Prettig om naar te luisteren. Bij de passage over de laatste uren van de opgesloten gijzelaars wordt die voordracht, juist door het kalme karakter ervan, bloedstollend. Ik las nooit eerder iets van Brokken, maar ik vermoed dat dit voor meer lezers van De vergelding opgaat. Daar gaat verandering in komen.

dinsdag 10 juni 2014

Verkleed als jezelf

Vastenavond is de laatste dag van het carnaval, de dinsdag voordat op Aswoensdag de vastentijd begint. Traditioneel gooi je dan als katholieke Brabander of Limburger alle remmen los en ga je je te buiten aan voedsel omdat de veertig daaropvolgende dagen - uitgezonderd de zondagen - matigheid van je wordt verwacht. Je herdenkt door te vasten dat ook Jezus veertig dagen vastte in de woestijn. Tevens wordt je geacht je tijdens de vasten te bezinnen op je Christen-zijn. Alles bij elkaar genoeg reden om de avond tevoren eens flink uit de band te springen. Die enkele avond feesten is inmiddels uitgegroeid tot een dag of vier, drinken is belangrijker geworden dan eten en voor het gros van de feestvierders heeft de religieuze traditie nauwelijks meer betekenis.

In Naar de overkant van de nacht verbindt Jan van Mersbergen de dolle feestpret ingenieus met ingetogen persoonlijke reflectie. De hoofdpersoon, Ralf, stort zich verkleed als veerman vol overgave in het carnavalsfeest in Venlo. Voor wie een overtocht wil kopen, heeft hij kaartjes bij zich. Hij ontmoet allerlei mensen. Een van hen is de Pater, de in herderlijk zwart kostuum geklede aanvoerder van een groep carnavalsvierders, die hem coacht in hoe de nacht te ondergaan. Ralf drinkt flink door, bier en jenever brengen hem in een roes. Dat hij niet bezwijkt lijkt uitsluitend te danken aan de ijskoude nacht die hem van tijd tot tijd opfrist.

In deze nacht is ook plaats voor bezinning. Ralf moet voortdurend terugdenken aan zijn vriendin Sara, die hij thuis liet met haar vier kinderen: een te dik meisje, een jongen en een tweeling die doofblind is. Het zijn niet zijn kinderen, Sara kreeg ze met een andere man die haar daarna verliet. Ralf en Sara kennen elkaar van hun kindertijd, ze zaten samen op school. Sara liet Ralf toen via een vriendin weten dat zij verliefd op hem was, Ralf antwoordde de vriendin direct dat hij niets voor Sara voelde. Hij kreeg daar spijt van. Toen hij Sara vijfentwintig jaar later toevallig tegenkwam in een supermarkt en ontdekte dat zij een alleenstaande moeder was met vier kinderen, besloot hij voor haar te zorgen. Maar die relatie is nog niet geworden zoals hij die bij zijn spontane belofte voor ogen had.

Een veerman is van oudsher een figuur vol symboliek. Hij staat voor de overtocht, van de ene oever naar de andere. Of, zoals bij de oude Grieken waar de veerman Charon de doden de rivier de Styx overzette, voor de overgang van het rijk der levenden naar dat van de doden. Ralf heeft zich verkleed als veerman, wat veelzeggend is wanneer ik de eerste zin van het boek citeer: 'Tijdens Vastelaovend ben je niet verkleed als iemand anders, tijdens Vastelaovend ben je eindelijk jezelf’. Veerman Ralf bevindt zich op een moment in zijn leven waarop hij al een 'overtocht' heeft gemaakt - hij is voor Sara en haar kinderen gaan zorgen - maar tegelijk is die overstap bij hem zelf nog niet uitgekristalliseerd. Er knaagt iets, flarden teleurstelling én schuldgevoel daarover komen gedurende de nacht door zijn roes heen naar boven.

De van alcohol doordrenkte nacht is vol zotheid, maar ook gevuld met een gevoel van vriendschap. Je verbroedert je met wildvreemden. Voor Ralf wordt de nacht een persoonlijke loutering. Van Mersbergen beschrijft dit proces meeslepend, hij zuigt je als lezer mee in een werveling van gebeurtenissen en gevoelens.

In Venlo spreken ze niet van Vastenavond maar van Vastelaovend. Wanneer dit woord wordt uitgesproken zoals Huub Stapel het doet op dit door hem voorgelezen luisterboek geeft dat meteen een gevoel van authenticiteit. Stapel is een geboren en getogen Limburger en leest het verhaal voor met het juiste gevoel voor de streektaal die soms door cafégasten wordt gebezigd. Alsof je erbij bent.