We schrijven de jaren omstreeks 1560, plaats van handeling is Delft. De kleermaker Roelandt Jacobsz Uyttenhoven en zijn vrouw Grietgen raken in de ban van de ‘nieuwe’ religie van Johannes Calvijn. Nog vóór 1566 moeten zij zich officieel hebben bekeerd tot het gereformeerde geloof. Dat is in die jaren nog een gevaarlijke stap, want niet bij wet toegestaan. De geloofsuitoefening moet in het geheim plaatsvinden. Dat is te doen, want de Delftse stadsbestuurders treden niet al te streng op tegen de ‘ketters’. Dat verandert na de beeldenstorm van 1566, wanneer landvoogdes Margaretha van Parma zich genoodzaakt ziet haar coulante houding tegen de gereformeerden te laten vallen en de Spaanse koning, Filips II, de hertog van Alva naar de Lage Landen stuurt om orde op zaken te stellen. Roelandt, die inmiddels tot diaken is benoemd, realiseert zich dat hij waarschijnlijk zal worden gearresteerd en berecht. Hij vlucht, een jaar later gevolgd door zijn vrouw en zoon, de in 1562 geboren Jacob.
Waar ze zich vestigen is in de archieven niet te achterhalen. Het is waarschijnlijk net over de Duitse grens geweest, veel Nederlandse geloofsvluchtelingen komen daar terecht. De zoon, Jacob, komt weer in beeld wanneer hij zich omstreeks 1580 in Antwerpen inschrijft, waar hij is toegelaten tot de recent opgerichte gereformeerde Latijnse School. Hij wil graag predikant worden. Twee jaar later mag hij, inmiddels een briljante student gebleken, met steun van het Antwerpse stadsbestuur naar Genève reizen om zijn studie voor te zetten aan de befaamde Academie aldaar. Daar blijft hij eveneens twee jaar, om zijn studie vervolgens af te ronden aan de universiteit van Heidelberg. Op zijn vijfentwintigste wordt hij dan predikant. Eerst in enkele kleinere Duitse steden, vanaf 1593 in Delft. Dat maakt voor hem de cirkel rond, want hij verkondigt daar het geloof om welk zijn ouders een kleine dertig jaar eerder moesten vluchten.
Daarmee is de indrukwekkende loopbaan van Jacob, die zijn achternaam intussen heeft verlatijnst tot Rolandus, nog maar net aangevangen. Na een volgende aanstelling in het Duitse Frankenthal wordt hij in 1604 benoemd tot predikant van de Oude Kerk in Amsterdam. Een prestigieuze functie, in de grootste kerk van de grootste stad van het land. Die functie houdt veel meer in dan de wekelijkse een of twee preken. Hij wordt geacht op te treden als ‘troubleshooter’ bij allerhande voorkomende problemen in zijn gemeente, hij controleert het functioneren van predikanten in het buitengebied rond Amsterdam en is afgevaardigde naar de kerkelijke synodes. Maar het liefst van alles vertaalt hij delen van de bijbel in het Nederlands. In 1627 krijgt hij, samen met een handvol andere predikanten, van de Staten-Generaal de opdracht voor het vervaardigen van een volledige vertaling. Die zal bekend worden als de Statenbijbel. Jacob leidt dit project.
Jacob bereikte de top van zijn professie door zijn intelligentie en doorzettingsvermogen, maar ook door zijn onverzettelijkheid. Het is die laatste eigenschap die in de twee volgende generaties de balans naar de verkeerde kant zal doen uitslaan. Jacobs zoon Timotheus wordt ook predikant uit overtuiging. Maar door zijn karakter is hij geen bruggenbouwer. Het gaat dan ook juist fout op het onderdeel menselijke relaties, achtereenvolgens in Ouderkerk aan de Amstel, Sint-Michielsgestel en Boxtel. In alle drie die beroepingen staat Timotheus aan het hoofd van een gemeente die ter plekke een minderheidsgeloof vormt. In het Brabantse Sint-Michielsgestel en Boxtel heeft hij te maken met katholieken, in zijn ogen zondaars die iedere regel overtreden. Het ontbreekt de goedbedoelende maar stijfhoofdige Timotheus aan diplomatie en relativeringsvermogen, waardoor hij zich telkens weer isoleert van zo’n dorpsgemeenschap. Wat ook heel heftig uitwerkt op zijn gezin.
Timotheus’ zoon Jacob, genoemd naar zijn beroemde grootvader, is de vierde generatie die met overtuiging kiest voor het geloof. Maar dan wel voor het katholieke. Op jonge leeftijd vlucht hij van huis naar Antwerpen, waar hij zich aansluit bij de Jezuïeten. Aan de smeekbeden van zijn ouders om terug te keren geeft hij geen gehoor. Zij verstoten hem daarom. Alleen met zijn zus voert hij nog jaren een correspondentie, waaruit vooral blijkt in welke verschillende werelden ze leven. Voor Jacob is het onmogelijk zich in te leven in haar geloof. In zijn brieven probeert hij haar dan ook te bekeren. Die zendingsdrift doet hem ook besluiten als missionaris af te reizen naar Brazilië, waar hij het oerwoud intrekt om Indianen te bekeren.
Harline kon voor dit onderwerp een schat aan archieven en persoonlijke documenten raadplegen. En dat merk je, het is een meeslepend verhaal geworden over mensen en hun geloof. Over hun strijd om in vrijheid te mógen geloven. Harline heeft jaren in Nederland gewoond. Hij weet de historische context dan ook beeldend te beschrijven, van de grote historische gebeurtenissen tot het functioneren van kleine dorps- en geloofsgemeenschappen.
Verdraagzaamheid was in de Republiek der Verenigde Nederlanden een groot goed. Dat gold ook voor de geloofsbeleving. Soms, bij politieke omwentelingen, kwam die religieuze verdraagzaamheid onder druk te staan. En voortdurend lag het gevaar van onderlinge vijandigheid op de loer, bijvoorbeeld tussen de remonstranten en de contraremonstranten. Want gelovigen van de verschillende stromingen konden, uit naam van Jezus, elkaars bloed wel drinken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten