dinsdag 31 augustus 2021

De moeder van Pippi

In het donkerst van de Tweede Wereldoorlog werd een van de leukste meisjes ooit geboren: Pippi Langkous. Haar geestelijke moeder, Astrid Lindgren, bedacht haar in 1941. Het neutrale Zweden leed in die dagen niet direct onder de gruwelen van de oorlog, maar de binnensijpelende internationale nieuwsberichten leidden in Stockholm toch wel tot een mineurstemming en een gevoel van machteloosheid. Astrid zelf werd dagelijks heel direct met de gevolgen van de oorlog geconfronteerd in haar functie van ‘onderzoeker’ bij de inlichtingendienst. Ze was gestationeerd op de afdeling briefcensuur van het hoofdpostkantoor in Stockholm, waar ze dag na dag verdachte brieven opende en controleerde op eventuele staatsgevaarlijke inhoud. Maar ook haar kinderen, de vijftienjarige Lars en vooral de zevenjarige Karin, kregen voldoende mee van de oorlog om behoorlijk van slag te raken. Hun moeder maakte de meeste avonden dan ook extra werk van het verhaaltje voor het slapen gaan. De avonturen van Pippi Langkous bedacht ze ter plekke, het was pure improvisatie. Gaandeweg realiseerde Astrid zich dat ze die vertelsels eigenlijk zou moeten opschrijven. Haar kinderen genoten er van, waarom het dan niet aanbieden aan andere kinderen? In de loop van 1944 maakte ze daar serieus werk van, het handgeschreven boekje gaf ze haar dochter op haar tiende verjaardag. Dit manuscript, bekend als de Oer-Pippi, voorzag ze van een titelblad met daarop een ruwe tekening van Pippi, het iconische beeld dat we kennen. Het manuscript is bewaard gebleven, het is een van de schatten in de Lindgren-collectie van de Zweedse Nationale Bibliotheek.

Het karakter van Pippi is in alles de tegenpool van het kwaad en het brute geweld dat de oorlog met zich meebracht. Wat zij uitstraalt is goedheid, gulheid en een vrolijk humeur. Ze heeft lak aan autoriteiten en andere personen in uniform, en wanneer dergelijke figuren dreigend naar haar toe komen herkent ze dat niet als een aanval maar denkt ze dat die types met haar willen spelen of een vriendelijk partijtje willen worstelen. Ze is in alles kind, onschuld is haar levenshouding. Ze zal dan ook nooit een soldatenhelm op haar hoofd zetten, al was het alleen maar om de praktische reden dat haar horizontaal uitstaande vlechten dat verhinderen. Volwassen lezers van haar avonturen vinden haar aandoenlijk, kinderen dromen ervan te zijn als Pippi.

Lindgren vervaardigde een kopie van het manuscript van de Oer-Pippi dat ze naar uitgevers stuurde. Een kleine uitgeverij hapte toe en maakte Pippi op een slimme manier tot een succes: het boek werd bewerkt tot een toneelstuk dat in theaters door heel Zweden werd gespeeld; er kwam een hoorspel op de nationale radio – direct na de oorlog  luisterde een groot deel van de bevolking ’s avonds naar de radio; en er kwam echte Pippi merchandising. Pippi raakte al snel beroemd in Zweden en ver daarbuiten, wat van Astrid een rijke vrouw maakte. Die populariteit is sindsdien niet minder geworden, integendeel. Nog steeds blijkt het af en toe nodig om meisjes op het hart te drukken hun paard of pony géén pindakaas te voeren. En je bent ook geen echt Zweeds meisje wanneer je niet minstens éénmaal hebt meegedaan aan een Pippi lookalike wedstrijd. 

Maar Astrid Lindgren is veel meer dan alleen Pippi Langkous. Er zouden personages volgen die minstens zo beroemd werden, zoals Ronja de roversdochter en De gebroeders Leeuwenhart. Lindren had als jong meisje niet kunnen dromen van zo’n loopbaan als schrijfster. Ze werd in 1907 geboren op een boerderij in het plaatsje Vimmerby in het zuiden van Zweden. Ze koos voor een opleiding in de journalistiek en ging op achttienjarige leeftijd stage lopen bij de lokale krant. Daar raakte ze al snel zwanger van de veel oudere hoofdredacteur. Die was bereid met haar te trouwen, maar Lindgren koos ervoor alleenstaande moeder te blijven. Enkele jaren later nam ze een baan aan als secretaresse bij de Zweedse ANWB en trouwde in 1931 met haar chef, Sture Lindgren, wiens achternaam ze voortaan zou dragen. Met hem kreeg ze een dochter. Ondanks haar succes als auteur werkte ze een groot deel van haar leven als redacteur op de uitgeverij die haar werk uitgaf.

De biografie van Lindgren die Jens Andersen enkele jaren geleden publiceerde is van een prettig soort degelijkheid. Hij had toegang tot haar privéarchief, inclusief het befaamde dagboek dat Lindgren bijhield tijdens de Tweede Wereldoorlog, en sprak met heel veel mensen die haar gekend hebben. Lindgren komt daaruit naar voren als een bescheiden vrouw die ondanks haar rijkdom – zeker op latere leeftijd brachten haar boeken een vermogen op – helemaal zichzelf bleef. Ze woonde in een vierkamerflat in het centrum van Stockholm, was heel gemakkelijk te bewegen goede doelen te steunen en stak veel tijd in het begeleiden van jonge schrijvers en het redigeren van hun manuscripten. Spannend was haar leven niet, dit in schril contrast met veel van de verhalen die ze schreef.

Het is dan wel aardig om te zien dat Lindgren in de laatste decennia van haar lange leven ineens een andere vrouw leek te worden. Het schrijven stond niet meer op de voorgrond, haar maatschappelijke betrokkenheid nam die plaats in. Gebruikmakend van haar status als de meest beroemde vrouw in Zweden mengde ze zich steeds vaker in debatten over zaken als kernenergie en dierenwelzijn. Ze schrok er ook niet voor terug haar mening recht voor z’n raap te ventileren in de media en deed dat vaak op slimme wijze – ministers en andere politici klemzetten leek haar hobby te worden. Ik had het gevoel af en toe de rebelse Pippi weer te zien opduiken.

Zodra Lindren het zich kon veroorloven, trakteerde ze zichzelf op een buitenhuis. In haar geval was dat op het eiland Furusund, gelegen in de Scherenkust, de archipel van kleine eilandjes voor de kust bij Stockholm. Op 23 juni 2001 overkwam haar daar bijna een ernstig ongeluk. De veerboot naar Stockholm moest zich vlak langs haar eilandje door een nauwe vaargeul manoeuvreren, en die dag ging daarbij iets mis. Het schip raakte uit koers, ramde in volle vaart een steiger en kwam pas tot stilstand met de voorsteven tegen het balkon van Lindgrens huis, waar de hoogbejaarde schrijfster – ze was 93 - van het zonnetje zat te genieten. Dat is toch een verhaal met een hoog Pippigehalte…

Jens Andersen / Deze dag, een leven. De biografie van Astrid Lindgren / Uit het Deens vertaald door Lammy Post-Oostenbrink en Kor de Vries / 465 blz / Uitgeverij Ploegsma, 2016

woensdag 25 augustus 2021

Verslingerd aan de theoretische natuurkunde

Een heel enkele keer is alleen al de titel van een boek genoeg om je aandacht te trekken. Dat was voor mij het geval bij Denken is verrukkelijk, de biografie van Tatiana Afanassjewa en Paul Ehrenfest die Margriet van der Heijden begin dit jaar publiceerde. Ze beschrijft daarin het leven van twee mensen, geliefden én beiden gefascineerd door de zich omstreeks 1900 in snel tempo ontwikkelende natuurwetenschappen. Hij was afkomstig uit het Joodse Wenen, waar zijn ouders een succesvolle winkel dreven, zij kwam uit een welgestelde familie in Sint Petersburg. Ze ontmoetten elkaar in 1902 in het Duitse Göttingen, waar ze zich beiden aan de universiteit hadden ingeschreven. Zij was de eerste vrouw die daar in Göttingen toestemming voor kreeg. Ze stortten zich vol passie op de natuurkunde en wiskunde, en hoopten uiteindelijk via een goed of opvallend proefschrift de deur te openen naar een onderzoekaanstelling aan een universiteit of ander wetenschappelijk instituut. Deels zou ze dat lukken, maar politieke én persoonlijke omstandigheden zouden dat ook frustreren. In deze dubbelbiografie schetst Van der Heijden ons daarmee ook een indrukwekkend tijdsbeeld van de wetenschappelijke wereld in de periode 1880-1940.

Een mooi moment in het leven van de afgestudeerde maar nog jonge Ehrenfest speelde zich af op 24 februari 1912. In die tijd woonden hij en Tatiana in Petersburg, waar zij een baan had bij het Pedagogisch Museum van de Militaire Academie en hij na wat losse opdrachten aan het Polytechnisch Instituut colleges wiskunde gaf aan ouderejaars. Daar lag ook zijn hart, bij het geven van onderwijs. Hij genoot ervan om uiterst complexe materie – hét kenmerk van de wis- en natuurkunde in deze jaren – zo uit te leggen dat al zijn studenten het zouden moeten kunnen bevatten. Maar zijn ambitie reikte verder, een leerstoel aan een vooraanstaande universiteit was zijn ideaal. Daarom stapte hij in 1912 op de trein en maakte een rondreis langs Europese collega’s die hem daarbij zouden kunnen helpen. Netwerken was toen in hoge mate een fysieke bezigheid.

Op die zaterdag in februari 1912 veranderde zijn leven. Zo voelde hij dat, naderhand. Om tien voor drie reed de internationale trein uit Zürich het station van Praag binnen. Paul stapte uit en zag de man met wie hij had afgesproken bijna onmiddellijk staan onder de stationsklok: gekleed in een te grote overjas  met daaronder een kreukelig pak en daarboven een dikke bos zwart haar. Albert Einstein. Inmiddels al wereldberoemd, dus Paul herkende hem van foto’s. Aan een baan kon Einstein, die zelf net verhuisde van de Praagse universiteit naar die in Berlijn, hem niet helpen, maar er was wel direct een klik. Na eindeloze gesprekken over hun vak verzuchtte Einstein dat het hem vaak gebeurd was dat iemand zei ‘dat geloof ik niet’, maar zelden dat zo iemand die uitspraak ook kon onderbouwen. Paul kon dat. De mannen zouden hun leven lang vrienden blijven.

Nog datzelfde jaar kwam ook de officiële erkenning waar Paul al zo lang naar zocht. Hendrik Lorentz, de befaamde Leidse hoogleraar, ging met vervroegd pensioen en adviseerde de universiteit om Paul aan te stellen als zijn opvolger. Lorentz bewonderde Pauls wetenschappelijke artikelen en aan een eerdere ontmoeting had hij een goed gevoel overgehouden. Paul en Tatiana verhuisden naar Leiden, waar ze de rest van hun leven zouden blijven. Paul bleek ook daar een briljant docent die uit getalenteerde studenten het beste wist te halen. Als hoogleraar theoretische natuurkunde stichtte hij een nieuw instituut voor die studierichting, nu bekend als het Instituut Lorentz voor Theoretische Fysica. Het imposante huis aan de Witte Rozenstraat dat Tatiana voor haar gezin ontwierp werd een pleisterplek voor vooraanstaande wetenschappers. Of, zoals Margriet van der Heijden het noemt, een oase in een steeds lelijker wordende buitenwereld. Je kunt fotoboeken vullen met kiekjes waarop vakgenoten als Niels Bohr, Hendrik Lorentz, de eeuwige Einstein en anderen discussiëren, formules op een schoolbord krijten of na een maaltijd soezerig van de wijn onderuitzakken op de bank.

En Tatiana, was zij al die tijd de vrouw die zichzelf wegcijferde voor de loopbaan van haar man? Ja en nee. Ze volgde hem natuurlijk trouw naar de plekken waar hij een aanstelling wist te bemachtigen. En zorgde ervoor dat haar gezin daar een veilige omgeving vond. Tussendoor wist ze tijd te vinden om artikelen te schrijven. Maar in toenemende mate koos ze ook haar eigen weg. Onderwijs en educatie in de wiskunde, vooral voor meisjes en vrouwen in haar moederland, voelde ze steeds meer als een persoonlijke missie. Voor projecten op dat vlak reisde ze meermaals naar Rusland, ook na 1917, en verbleef daar soms voor langere tijd.

Van der Heijden is een wetenschapsjournalist die bij CERN in Genève is opgeleid als deeltjesfysicus. Dat ze de materie beheerst merk je duidelijk wanneer ze Paul schetst in zijn wetenschappelijke omgeving, werkend aan zijn eigen onderzoek en reagerend op dat van anderen. Want dat de theoretische natuurkunde in die jaren een grote vlucht nam waarbij het wetenschappelijke wereldbeeld meer dan eens op z’n kop werd gezet, wordt je uit dit boek wel duidelijk.

Het verhaal van deze twee mensen eindigt triest. De buien van depressiviteit waaraan Paul zijn hele leven al had geleden verergerden toen hij in de loop van de jaren twintig geleidelijk het gevoel kreeg dat hij de nieuwe inzichten, vooral die op het gebied van de kwantumfysica, maar moeilijk kon volgen. Dat, plus een groeiende verwijdering tussen hem en Tatiana én de internationale politieke ontwikkelingen brachten hem eind 1933 tot een fatale daad. De man die zijn hele leven met uiterste precisie controle had gehad over soms waanzinnig ingewikkelde vraagstukken bleek niet in staat weerstand te bieden aan de langzame teloorgang van zijn intellectuele capaciteiten. Steeds sterker ook voelde hij zich een onwaardige opvolger van Lorentz. Uiteindelijk besloot hij daarmee niet langer te kunnen leven.

Van der Heijden heeft het leven van Paul en Tatiana nauwgezet uitgeplozen. Ze weet een mooie balans te vinden tussen de wetenschappelijke informatie en het persoonlijke leven van haar hoofdpersonen, waardoor het ook voor een alfa als ikzelf allemaal prima te volgen is. Ik las dit boek met veel plezier. En behalve de titel is ook het omslag beeldschoon.

Margriet van der Heijden / Denken is verrukkelijk. Het leven van Tatiana Afanassjewa en Paul Ehrenfest / 430 blz / Prometheus, 2021

donderdag 19 augustus 2021

De Russische vriend

Je hebt pianisten en je hebt pianisten. Ook onder de grote namen is het onderscheid groot.  Er zijn puristen voor wie een zo exact mogelijke weergave van de bladmuziek heilig is. En er zijn meer romantisch ingestelde zielen voor wie de muziek ook heilig is, maar die daarnaast ruimte scheppen voor een persoonlijke interpretatie daarvan. Dit zijn twee uitersten. De Russische pianist Youri Egorov zou je bij de laatste groep kunnen indelen. Hij sloeg wel eens een noot fout aan, ook kwam het voor dat hij zo zenuwachtig was voor een optreden dat hij pas gaandeweg  de uitvoering de rust en zekerheid  vond die zijn uitvoering naar grote hoogten liet stijgen. Maar als alle klopte, dan kon dat een memorabel  concert opleveren. Dan bleek hij een dichter te zijn, zijn klanken op te roepen alsof het poëzie was. 

Egorov ontvluchtte in 1976 de USSR en vroeg asiel aan in Nederland. Daar zou hij tot zijn voortijdige dood in 1988 wonen.  Al heel snel vond hij een vriend, Jan, bij wie hij introk. Dat was aan de Brouwersgracht in Amsterdam. Jan Brokken, die in die jaren enkele honderden meters verderop woonde, liep vaak langs het huis van Egorov en hoorde dan professioneel klinkend pianospel. Pas toen hij enige tijd later een concert van Egorov bezocht in het Concertgebouw legde hij de link. Ze maakten kennis omdat Brokken hem om een interview vroeg voor de Haagse Post, het weekblad waar hij toen voor schreef. Daaruit groeide een vriendschap. Brokken en zijn partner maakten Egorov zo’n zeven jaar van heel nabij mee, reisden met hem naar concerten in binnen- en buitenland, werden deelgenoot van zijn artistieke twijfels en zagen hoe hij genoot van de vrijheid die hij in de USSR nooit had kunnen hebben.

Egorov had bijvoorbeeld in Rusland nooit zijn homoseksualiteit zo kunnen uitleven als hij dat deed in het westen. Hij heeft zijn gevoelens in dit opzicht daar jarenlang moeten onderdrukken, wat mogelijk de reden is geweest dat hij al kort na zijn vlucht hier los ging. Aan zijn relatie met Jan had hij niet genoeg, hij bezocht allerlei plekken, binnen én buiten, waar hij zijn honger naar contact kon stillen. Het waren de late jaren zeventig, de vroege jaren tachtig, aan bescherming deed hij weinig of niets. En hij kreeg dan ook Aids, heel in het begin van de grote golf. In die tijd was van een behandeling met medicijnen of remmers geen sprake. Wanneer je het kreeg, ging je op termijn onherroepelijk dood. Het overkwm enkele maanden later ook zijn partner Jan.

Brokken beschrijft het leven en het sterven van zijn vriend heel openlijk. De tijd is er overheen gegaan – de roman verscheen in 2008, twintig jaar na Egorovs dood – en Brokken kon dus alles in het juiste perspectief zien. Maar als lezer voel je je er heel dicht bij. Hij spaart hem niet, maar weet zijn zijn bijzondere, zachte en gepassioneerde karakter te vatten. Al met al een mooi eerbetoon, heel persoonlijk én meeslepend geschreven.

Jan Brokken / In het huis van de dichter / 382 blz / Uitgeverij Atlas, 2008 

zaterdag 14 augustus 2021

Een lofzang op de brief

Het schrijven van brieven dreigt langzaamaan verloren te gaan. En daarmee een reeks van fysieke en geestelijke handelingen die er als vanzelf bij horen. Het gaan zitten, het uitzoeken van een passend vel papier, de juiste pen, en het in je hoofd even ordenen van hetgeen je wilt vertellen - je kan immers het geschrevene niet deleten en opnieuw beginnen zoals bij online media. Het appen en mailen zorgt ervoor dat we veel vaker dan vroeger ‘even’ iets doorgeven, aan één geadresseerde of aan de hele wereld tegelijk. De traditionele brief verliest daardoor steeds meer zijn functie en dus ook terrein. Op dit kantelmoment verscheen onlangs de bloemlezing P.S. Van liefdespost tot hatemail: de 150 opmerkelijkste Nederlandse brieven. Jet Steinz selecteerde daarvoor brieven die zij bijzonder vindt. Het is een rijke selectie geworden, ruim vier eeuwen bestrijkend, verleidelijk mooi vormgegeven – alle brieven zijn in hoge resolutie afgebeeld - en qua inhoud zonder meer een schatkamertje. Een feest om te lezen. Of om gewoon wat in te bladeren, via het uitvoerige register kun je op zoek naar je historische of literaire lievelingen

Steinz, de dochter van de te vroeg overleden literair criticus Pieter Steinz, heeft deze bloemlezing voor de overzichtelijkheid onderverdeeld in dertig categorieën van steeds vijf brieven die ze van een wetenswaardige toelichting voorziet . Zo zijn er – natuurlijk – liefdesbrieven, maar ook boze brieven, wensbrieven, brieven om raad, kinderbrieven, geleerdenbrieven, fanmail, ingezonden brieven en ga zo maar door. Een bijzondere categorie, onder het kopje ‘Wat ik nog wilde zeggen’, is de afscheidsbrief. Dat is een categorie van brieven die soms een grote impact hebben. Zo ontdekte oud-commandant der strijdkrachten Peter van Uhm dat zijn zoon Dennis, die sneuvelde in Afghanistan, voor zijn vertrek een afscheidsbrief had geschreven en achtergelaten. Hij had die na terugkomst ritueel willen verbranden, maar het liep anders. Van Uhm: ‘Het is een van de mooiste dingen die we hebben’.

Ruzie maken per brief is van een geheel andere orde. Tegenwoordig, met de  e-mail of  app, is dat heel gemakkelijk en ook zo gebeurd. En daardoor natuurlijk levensgevaarlijk, wanneer je kookt van woede gooi je er gemakkelijk dingen uit waarvan je later misschien spijt krijgt. De boze- of dreigbrieven van vroeger waren juist doordachte epistels waarin was geschaafd aan een zo effectief mogelijke tekst en waaraan soms zelfs een (spottende) tekening bij werd gemaakt.

Een heel beknopte opsomming van de bekendste correspondenten geeft een idee van de reikwijdte van deze bundel: Johan Rudolf Thorbecke, Aletta Jacobs, Anton Mussert, Abel J. Herzberg (vanuit een net bevrijd concentratiekamp), P.C. Hooft, Louis Bouwmeester, Willem Bilderdijk, Jelle Pieters Troelstra, Willem Wilmink (aan Harry Bannink), Antonie van Leeuwenhoek, Theo van Doesburg (een snijdende boze brief), Adriaan Roland Holst (smalend, in 1942 aan de Nederlandse Kultuurkamer), Tjalie Robinson, Harry Mulisch, Sara Burgerhart, Hella S. Haasse, Toon Hermans, Jan Wolkers, Rembrandt van Rijn (aan Constantijn Huygens), Gerard Heineken (in 1863), Anton Philips (in 1922), Hugo de Groot, Gerard Reve, Joran van der Sloot (een excuusbrief!), Michiel de Ruyter, Helene Kröller-Müller (waarin ze Bart van der Leck streng toespreekt), Uitgeverij J.M. Meulenhoff (aan W.F. Hermans, de afwijzing van zijn debuutmanuscript, 1944), Wim Kan (waarin hij de jonge Jasperina de Jong uitlegt dat ze geen enkel talent heeft en misschien het beste amateur kan blijven, in 1959), de negentienjarige Pim Fortuyn (die in 1967 Norbert Schmelzer om advies vraagt hoe een politieke loopbaan na te streven) en nog talrijke andere brieven, ook van minder bekende Nederlanders.  

Zeelui dienden in vervlogen tijden het langst te wachten op post van hun familie of geliefden, als het tegenzat soms jaren. Het kon gebeuren dat de zeeman Hermanus Kikkert, die vanuit de Oost in 1781 arriveerde in Kaap de Goede Hoop, daar een brief aantrof waarin de geboorte van een dochtertje werd gemeld, om twee weken later te zelfder plekke een volgende brief te ontvangen waarin hij las dat het meisje na acht maanden was overleden. Heel eventjes had hij zich vader gevoeld. Om over de befaamde flessenpost, op goed geluk in zee gegooid, maar te zwijgen. Jan Slauerhoff, de dichter-zeeman, wijdde er het prachtige ‘Brief in een Flesch gevonden’ aan. Een groepje schipbreukelingen dat is aangespoeld op een onbewoond tropisch eilandje voelt zich daar eigenlijk best wel prettig. Het enige minpuntje is dat de jenever bijna op is, reden om de brief te ‘posten’: ‘Gij die deez’ flesch op ’t strand mocht vinden, / Doe in een kist wat drank en tabak / En stuur het met zeestroom en winden / naar de overlevenden van ’t wrak / Der Insulinde’. 

Jet Steinz / P.S. Van liefdespost tot hatemail: de 150 opmerkelijkste Nederlandse brieven / 540 blz / Uitgeverij Podium, 2019

zaterdag 7 augustus 2021

De kolonieman

Het was twee weken geleden groot nieuws, de toekenning door de UNESCO van de status van Werelderfgoed aan drie Nederlandse locaties: De Romeinse Limes, de Hollandse Waterlinie en de Koloniën van Weldadigheid. Het weekeinde erna kon je bij de Koloniën over de hoofden lopen, zo druk was het. Was dat pure nieuwsgierigheid naar een tot nu tot wat onbekend fenomeen? Of was het de vervulling van een reeds lang gekoesterd voornemen die plekken eens te bezichtigen? Hoe het ook zij, men stapte in de auto en reed naar Drenthe. Die benoeming tot Werelderfgoed was dan ook precies wat de Koloniën nodig hadden om aan het publiek voor eens en altijd duidelijk te maken dat het hier om een heel bijzonder verschijnsel gaat. 

Je mag de oprichting van de Koloniën van Weldadigheid in de vroege negentiende eeuw zien als het initiatief van één man, Johannes van den Bosch. Die gaf in 1817-’18 zijn visitekaartje als sociaal bewogen bestuurder af met een duidelijke boodschap, getiteld ‘Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijkste voordelen eener algemeene armeninrigting in het rijk de Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende kolonie in deszelfs Noordelijke gedeelte’. Dit statement leest als de blauwdruk voor de activiteiten die de dan net opgerichte Maatschappij van Weldadigheid zal gaan ontplooien. In augustus 1818 legde Van den Bosch de eerste steen voor de eerste koloniewoning, in oktober van dat jaar betrokken de eerste kolonisten de 52 stenen woningen met een rieten dak, waarmee de kolonie Frederiksoord een feit was. Tien jaar later zouden er zeven koloniën gerealiseerd zijn, vijf verspreid over Drenthe, Friesland en Overijssel en twee in Vlaanderen – toen nog onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden.

Bestrijding van de armoede door arme gezinnen een middel van bestaan te geven, dat was het kernidee achter de Koloniën van Weldadigheid. Geholpen door een grootschalige fondsenwerving onder de patronage van prins Frederik wisten Van den Bosch en zijn medebestuurders in de eerste jaren na 1818 grote lappen woeste grond in afgelegen gebieden te verwerven die door de kolonisten konden worden ontgonnen en bewerkt. Later werden ook nijverheidsprojecten opgezet, zoals spinnerijen en weverijen. Naast het bieden van een materieel vangnet streefde de Maatschappij van Weldadigheid ook naar het vormen van ‘betere burgers’, waarbij het ideaal natuurlijk dat van de gesettelde burgerij was. De kolonisten dienden de daarbinnen geldende maatstaven op het gebied van arbeid, onderwijs en geloof  na te leven. Officieel was er geen enkele dwang, maar informeel werd dat wel van de deelnemers verwacht. Voor wat hoort wat. Die dwang was wél onderdeel van de opzet in Veenhuizen, de grootste ‘onvrije’ kolonie. Daar werden mannen geplaatst – soms ook met hun gezinnen – die zich schuldig hadden gemaakt aan bedelarij, landloperij en andere kleine vergrijpen. De omheining van dat kamp werd rond de klok bewaakt. 

De beschrijving van dit project klinkt als ‘doorpakken’. Dat zou je dan ook een belangrijke karaktertrek van Van den Bosch zelf kunnen noemen. Uitgaand van onderzoek, van heldere overtuigingen, met het noodzakelijke snufje optimisme en bovenal het geloof dat de mens en het leven in hoge mate maakbaar zijn, pakte hij niet alleen door met zijn Koloniën van Weldadigheid maar ook in de andere functies die hij gedurende zijn loopbaan vervulde. Als jonge man begon hij zijn carrière als genie-officier in Nederlands-Indië, hij sloot deze af als minister van Koloniën, de overzeese koloniën dan welteverstaan. In alle stappen daartussen is hij ook werkzaam geweest, waarmee zijn leven in zekere zin een spiegel wordt van een compleet tijdsbeeld. En laat nu net – in 2019 – een degelijke biografie van hem zijn verschenen, geschreven door Angelie Sens, met de toepasselijke titel De kolonieman.

Het waren roerige tijden voor het Koninkrijk der Nederlanden, de jaren omstreeks 1800. Toen Van den Bosch in 1798 als jonge luitenant der genie inscheepte voor zijn eerste reis naar de Oost, deed hij dat als officier van het leger van de Bataafsche Republiek. Toen hij in 1811 samen met zijn gezin terugkeerde, was Nederland een provincie van het Napoleontische Frankrijk. Na de val van Napoleon en het aantreden van koning Willem I wist hij de vorst te imponeren met zijn doortastende optreden tijdens de machtswisseling en even later met zijn Weldadigheidsplan. In 1827 vroeg de koning hem orde op zaken te stellen in de West, dus Suriname en de Antillen, waar de gebeurtenissen in de voorbije jaren tot een bestuurlijke en economische chaos hadden geleid. Hij kreeg daarbij de vrije hand. Nauwelijks daarmee klaar stuurde de koning, die Van den Bosch inmiddels als zijn ‘wonderboy’ leek te beschouwen, hem als gouverneur-generaal naar Nederlands-Indië, met  dezelfde opdracht. Het waren de jaren waarin nog niet het parlement maar de koning in eerste lijn de overzeese gebieden aanstuurde.  

Van den Bosch is onlosmakelijk verbonden met het Kultuurstelsel, het systeem waarbij boeren In Nederlands-Indië verplicht werden zo’n twintig procent van hun land te bebouwen met producten bestemd voor de overheid. Vaak producten die in Nederland hoge winsten opleverden. Je kan dat stelsel beschouwen als een belasting, je kan de opzet ook zien als een gedeeltelijke vorm van slavernij. Van den Bosch propageerde het als een stimulans voor de staatskas én daarmee ook voor de Indische economie. Toen hij aansluitend aan zijn gouverneur-generaalschap werd benoemd tot minister van koloniën en eindelijk de hoogste baas was op dit gebied, kreeg hij te maken met een parlement dat meer inzicht verlangde in de financiën van de koloniën, en ook meer zeggenschap daarover. Met Van den Bosch troffen ze een minister die hen met kennis van zaken van repliek kon dienen, maar die zelf donders goed wist dat die zaken lange tijd te rooskleurig waren voorgesteld. Hij moet dat niet het meest bevredigende deel van zijn loopbaan hebben gevonden.

En zijn Koloniën in Nederland, hoe verging het die? Na zijn vertrek in 1827, om voor de koning te gaan werken, was het élan daar gaandeweg wat minder geworden. Met een vermindering van inkomsten uit arbeid en fondsen was een dalende trend ingezet. Het rijk moest gaan bijdragen en in 1843 – Van den Bosch was toen lid van de Tweede Kamer – kwam het tot een contract: het rijk nam de schulden van de Maatschappij over, alsook de koloniën Veenhuizen en Ommerschans waarvan de Maatschappij het vruchtgebruik behield. Er woonden inmiddels meer dan negenduizend armoezaaiers in de gezamenlijke koloniën, die kon je immers niet zomaar op straat zetten. In dát opzicht kon je het project dus wel als een succes zien. 

Angelie Sens gaf haar biografie de ondertitel ‘Johannes van den Bosch – volksverheffer in naam van de koning’. Is dat verheven doel zo leidend geweest in zijn handelen dat het als ondertitel is geoorloofd? Ja, moet het antwoord zijn, in ieder geval was het een essentieel element in de planfase van zijn projecten, zag hij het als een verantwoording van de beleidskeuzes die hij maakte. Daarnaast was Van den Bosch net zoals onze koning-koopman een ondernemer, een man die tijdens zijn aanstellingen in Nederlands-Indië zelf meerdere plantages verwierf,  grootgrondbezitter werd en op de internationale markt de hoogste prijs voor zijn koffie en thee probeerde te realiseren. Een op de praktijk gerichte zakenman die de toekomst van zijn gezin en familie financieel zeker probeerde te stellen. Daarin verschilde hij niet veel van zijn tijdgenoten. Zijn visie op het verbeteren van de levensomstandigheden van grote groepen armen en behoeftigen tillen hem boven zijn tijd uit.

In de laatste jaren van zijn leven liet Van den Bosch een mooi buitenhuis met een ruim park aanleggen, net buiten Den Haag. Boschlust, doopte hij het. Dat imposante lusthof heeft de voortdurende stadsuitbreidingen niet overleefd. Nu staat op die plek het winkelcentrum New Babylon. Wat de tijd wél heeft doorstaan is zijn lievelingsproject, de Koloniën van Weldadigheid. Die zijn nu dus benoemd tot ‘erfgoed dat van unieke en universele waarde is voor de mensheid’. Hij zou het er vast mee eens zijn geweest.

Angelie Sens / De kolonieman. Johannes van den Bosch (1780-1844) - volksverheffer in naam van de koning / 478 blz / Uitgeverij Balans, 2019  


zaterdag 31 juli 2021

Klein oeuvre, groot schrijver

Het lijkt erop alsof alles in en om het literaire leven van Jan Hendrik Frederik Grönloh, beter bekend als Nescio (1882-1961), tijd nodig heeft gehad om tot stand te komen. Zijn bescheiden oeuvre ontstond langzaam, en met grote tussenpozen. Ook zijn roem kwam  aarzelend op gang, ofschoon hij nu wordt gezien als een van de groten van de Nederlandse literatuur. In de jaren voor zijn dood in 1961 beleefde de schrijver zelf nog nét de eerste tekenen daarvan. En ook zijn zojuist verschenen biografie volgt die traditie. Doordat de erven Nescio, in het spoor van hun vader, het belang ervan lange tijd niet inzagen en het privéarchief voor biograaf Lieneke Frerichs gesloten hielden, krijgen we pas zestig jaar na het verscheiden van de schrijver uitvoerig inzicht in diens leven en denkwereld. Maar het was ‘het wachten waard’, zoals men dan zegt. In ruim 650 bladzijden - meer dan twee keer omvang van het oeuvre - doemt het beeld op van een man die zijn leven tot literatuur maakte maar tegelijkertijd die literaire productie een groot deel van zijn leven angstvallig bij zich hield. Vrienden en collega’s wisten vaak niet dat Grönloh synoniem was aan Nescio, zelfs binnen het gezin was het nauwelijks een onderwerp van gesprek. 

De kern van Nescio’s oeuvre bestaat uit twee bundels met verhalen. Tussen 1910 en 1918 schreef hij De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje, lange verhalen die als bundel in het voorjaar van 1918 verschenen. Ze vormen het bekendste deel van het oeuvre. Ze gaan over een handvol jonge mannen die niet goed weten wat ze met hun leven moeten, maar wel forse ambities – of beter: dromen – hebben op literair of kunstzinnig vlak, en dan maar zo’n beetje van dag tot dag rondhangen, lusteloos werkend op een kantoor of wat kwastend in een atelier, wachtend op een doorbraak. Het taalgebruik is spaarzaam, kernachtig en eigenzinnig. Dit wordt gestaafd door het feit dat meerdere van de gevleugelde openingszinnen van die verhalen het hebben gebracht tot de status van ‘klassieker’, zoals ‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter’ (uit: De uitvreter) en ‘Jongens waren we – maar aardige jongens’ (uit: Titaantjes). 

Een tweede bundel verhalen, Boven het dal, publiceerde Grönloh/Nescio in het voorjaar van 1961. Na een literaire stilte van maar liefst 43 jaar. Onderling zeer verschillende verhalen. Beschouwde hij ze als minderwaardig? Nee, zeker niet, want in een van de eerste oorlogsjaren, toen het merendeel ervan al was geschreven, vervaardigde hij een handgeschreven kopie die hij op een veilige plek wegborg, voor het geval dat. Desondanks kostte het Geert van Oorschot in 1960 toch nog wel enige overredingskracht om de oude schrijver over te halen het manuscript af te staan voor publicatie. En de lange tijd onbekend gebleven, heel persoonlijke natuurbeschrijvingen – Nescio was een hartstochtelijk wandelaar – verschenen pas ver na zijn dood.

En toch is het, ondanks de bescheiden omvang en haar bijna onzichtbare schepper, uitgegroeid tot een iconisch oeuvre. Nescio heeft de avonturen van zijn personages zonder opsmuk opgetekend, in een stijl die is doordrenkt van een bijzonder gevoel: weemoed. De verhalen hebben iets van een persoonlijke bekentenis. Het is alsof hij terugkijkt op die periode in zijn eigen leven en zich realiseert dat die tijd voorbij is. De tijd dat ze jongens waren, vol met dromen, zonder verplichtingen en verantwoordelijkheden. In welke mate dat persoonlijke nu de voedingsbodem was voor het oeuvre, juist dat heb ik me altijd afgevraagd. 

Dat is ook waarom ik de dag van verschijnen van de biografie in mijn agenda zette en ‘s morgens naar de boekhandel in Leiden fietste. Uit nieuwsgierigheid. Omdat ik eindelijk te weten zou komen wat voor iemand er schuil gaat achter het pseudoniem Nescio. Wie er zo onafhankelijk in het leven staat dat hij op jonge leeftijd een klein oeuvre bij elkaar schrijft en dan verder zijn leven leeft zonder dat dat schrijverschap daar een wezenlijke rol in lijkt te vervullen. Dat mag je toch op zijn minst opmerkelijk noemen. 

Maakt Lieneke Frerichs in haar omvangrijke biografie Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh haar ambities waar? Ja, ten volle. Ze slaagt erin ver door te dringen in de persoon Grönloh én de schrijver Nescio. Soms zijn die strikt van elkaar gescheiden, vaker liggen ze in elkaars verlengde. Een voorbeeld van dat laatste is het streven van Grönloh om de wereld te verbeteren. Ofschoon hij al op jonge leeftijd bij handelshuizen werkte, voelde hij zich in zijn hart een wereldverbeteraar. In Titaantjes laat Nescio de jongens naar Bussum reizen om daar, door de spijlen van het hek, in bewondering Frederik van Eedens sociale kolonie Walden te bekijken – een project geïnspireerd door de geschriften van de late Tolstoj. Zo’n initiatief kende Grönloh uit eigen ervaring, want vanaf 1902 werkte hij met volle overtuiging mee aan het opzetten van een soortgelijk project in Huizen. Dat het na enkele jaren mislukte door de financiën, persoonlijke strubbelingen en het gebruikelijke gedoe, liet bij hem een litteken achter. Dat zijn idealen zo’n tien jaar later in gesublimeerde vorm een plek vonden in zijn verhalen is deels te zien als een verwerking ervan, de publicatie ervan in 1918 een erkenning van zijn schrijverschap.

Die erkenning had hij wel nodig, want heel tevreden met zijn literaire leven was hij omstreeks die tijd niet. De bundel kreeg overwegend gunstige kritieken maar verkocht heel slecht. Men vroeg om een roman, waarvoor hij een ontwerp opstelde: ‘Ze zeggen dat ik er nooit kom als ik niet een roman schrijf. Geen schetsen, maar een roman. Allo dan maar. Ik heb nu iets in m’n kop dat me wel lijkt. Dat is al vele malen gebeurd en na enkele dagen was alles er weer uit. Nu wil ik ’t opschrijven om ’t vast te houden. ’t Zal een liefdesgeschiedenis worden natuurlijk. De koopers willen een geschiedenis en ik wil van alles zeggen dat in me ronddraait. Ik denk dat we allemaal tevreden zullen zijn.’

Maar het werd steeds niets. De drukke werkzaamheden op het handelskantoor waar hij werkte en uiteindelijk directeur zou worden, de Holland-Bombay Trading Company, smoorden zijn inspiratie. Aan zijn gezin, vrouw en vier dochters, was hij gehecht en besteedde hij ruim tijd. De inspiratieloosheid, het jachtige werkzame leven en het gebrek aan literair succes leidden tot een schrijversblok, en aansluitend een depressie. Hij kwam daar uit, maar tekenend voor zijn gesteldheid is het feit dat hij aan een lange en luxe zakenreis naar Brits-Indië in 1925-’26 in persoonlijk opzicht nauwelijks plezier wist te beleven.

Ergens in die tweede helft van zijn leven moet hij hebben besloten dat hij uitsluitend nog voor zichzelf af en toe de pen zou oppakken. Zonder de druk, zonder meelezers en deadlines werd het een heel persoonlijk iets, was hijzelf de enige die bepaalde of iets geslaagd was of niet. Een harmonieus gezinsleven, na zijn pensionering alle tijd om zijn wandelmanie te botvieren en heel af en toe een snipper schrijven vormden zijn bestaan.  

Eind jaren vijftig verminderde Grönlohs gezondheid zienderogen. Net toen jonge, getalenteerde schrijvers zijn werk de hemel in begonnen te prijzen. G.K. van het Reve, in 1955: ‘Er bestaat op het ogenblik geen echt Nederlands proza en geen echte Nederlandse prozatraditie. Als ik W.F. Hermans uitzonder, zijn er na Couperus en Nescio eigenlijk geen schrijvers meer opgestaan, met wie het de moeite waard is je te meten.’ Eddy Posthuma de Boer kwam langs voor een fotosessie. Minister Cals van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen stuurde hem op zijn 75ste een felicitatietelegram. Zijn uitgever herdrukte de vroege verhalen. Maar tegelijkertijd maakte een herseninfarct contact in toenemende mate lastig. Een geluidsopname voor de serie 'Stemmen van schrijvers' mislukte jammerlijk. Twee zinnen uit zijn eigen oeuvre achter elkaar uitspreken zonder haperen bleek niet meer mogelijk.  

Twee maanden voor Grönlohs overlijden in juli 1961 verscheen bij Van Oorschot de bundel met latere verhalen, Boven het dal. De totstandkoming ervan was een race met hindernissen geweest, die slechts tot een goed einde kwam door het doorzettingsvermogen van Geert van Oorschot zelf. Die ook op de publicitaire trom sloeg, waardoor de schrijver – eigenlijk voor het eerst in zijn leven – door vrijwel alle critici werd gelezen én lof kreeg toegezwaaid. Maar in die laatste weken voor zijn overlijden was hij slechts bij vlagen helder. Het zal grotendeels langs hem heen zijn gegaan.  

Frerichs schotelt ons dat hele, eigenlijk niet zo spectaculaire, leven in detail voor. Het familiearchief bleek een onuitputtelijke bron. Het resultaat is dat je toch iets meer begrijpt van deze man, die de reputatie heeft ongrijpbaar te zijn, ietwat raadselachtig. Maar is dat terecht? Is er niet te lang teveel achter hem gezocht? Heeft hij door het ontwijken van publiciteit niet zelf die reputatie van raadselachtigheid als vanzelf, ongewild helpen creeëren? Na lezing van deze omvangrijke biografie weet ik dat eigenlijk niet precies, stel ik vast. Gek, maar zo is het. Ik ga daar eens rustig op broeden. De verhalen nog eens doorbladeren. Haast heb ik niet. Haast is trouwens een woord dat ook niet in Nescio’s woordenboek voorkwam.

Lieneke Frerichs / Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh / 656 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2021

donderdag 22 juli 2021

Van papyrus en perkament

Alles wat je altijd al wilde weten over de vroege geschiedenis van het boek … en nog veel meer. Dat lijkt in het kort het concept te zijn van het recent verschenen Papyrus. Een geschiedenis van de wereld in boeken, geschreven door de Spaanse classica Irene Vallejo. Want een tsunami is het, maar dan een prettige. Pagina na pagina van dit kloeke boek is gevuld met interessante geschiedenissen, kleine en grotere verhalen, bevlogen pleidooien, zinloze maar heerlijke trivia en soms bizarre, haast ongelooflijke feiten. Maar zo vreemd is die hoeveelheid natuurlijk niet, het boek – in verschillende vormen – dateert immers al van ver voor het begin van onze jaartelling en heeft alle tijd gehad om een mooi CV op te bouwen. Vallejo schreef tot nu toe over haar liefde voor het boek in wekelijkse columns in El País, het grootste dagblad van Spanje. Voor een groot publiek dus, wat ook haar eerste non-fictieboek kenmerkt. 

Papyrus is de titel, en Vallejo begint haar verhaal dan ook in het enige land waar deze plant groeide, aan de oevers van de Nijl: Egypte. De stengels van de plant, op ingenieuze wijze bewerkt, leveren een heel werkbaar materiaal om op te schrijven. Het enige nadeel is dat vanwege de nerfrichting slechts een zijde bruikbaar is. Van de hele vroege teksten, daarop geschreven, zijn er maar weinig bewaard gebleven want ze vragen een droog woestijnklimaat, in vochtiger omstandigheden is de levensduur van papyrus slechts een paar honderd jaar.  

Misschien wel een veel grotere revolutie dan de vondst om dit materiaal te gebruiken in plaats van de traditionele kleitabletten is de ‘uitvinding’ van een alfabet. Het beheersen van het oude schrift, eigenlijk een soort beeldtaal die we in de Egyptische versie hiërogliefen noemen, vergde een grondige studie. Wanneer je besluit om slechts een beperkt aantal schrifttekens te gebruiken – letters -  en die volgens een grammatica te hanteren, wordt schrijven en lezen ineens een stuk gemakkelijker. Hoe dat proces precies is verlopen is wat duister, maar uit bronnen mogen we misschien opmaken dat de allereerste versie ontstond onder handelaren in de scheepvaart. Bedacht om op snelle, korte wijze voorraden te noteren. 

Een tweede revolutie, maar nu qua materiaal, voltrok zich met betrekking tot de drager van het schrift, het papyrus. En dat als gevolg van een domme zet van een Egyptische farao, die om politieke redenen de uitvoer van papyrus verbood. Noodgedwongen zochten de voormalige afnemers ervan naar een alternatief, en vonden dat in de doorontwikkeling van een oudere techniek, het gebruik van dierenhuiden. Dat wat wij kennen als perkament. De nieuwe naam ervan komt van Pergamum, de stad in Klein-Azië waar dit gebeurde.

Speelt de vroege geschiedenis van het boek zich bij Vallejo af in Egypte, halverwege verplaatst zij de handeling naar Rome. De focus wordt dan meer gericht op de functie van het boek, de verzamelaars en de wijze waarop in boeken de historie werd vastgelegd. De Romeinen baseerden zich graag op voorgangers, dus de befaamde bibliotheek van Alexandrië in Egypte, opgezet door farao Ptolemeus II komt uitgebreid in beeld. Dat geldt ook voor de overgang van boeken op rollen naar boeken uitgevoerd als een blok, wat met losse vellen perkament natuurlijk veel gemakkelijker te realiseren is dan met papyrus.

Veel van deze kernmomenten in de geschiedenis van het boek zijn eerder beschreven. Wat Vallejo toevoegt is het aanbrengen van grotere verbanden, en daarnaast een verfrissende, speelse gewoonte om dwarsverbandjes te leggen, door de geschiedenis heen en heel regelmatig zelfs tot het nu. Zo lees je over de oude Romeinen, zo lees je over Frodo en Sam, de personages uit Tolkiens Lord of the Rings. Voor de popularisering van de oude geschiedenis zou dit boek zomaar een heel effectief instrument kunnen zijn. 

Irene Vallejo /  Papyrus. De geschiedenis van de wereld in boeken / Vertaald uit het Spaans door Adri Boon / 536 blz / Meulenhoff, 2021