De kern van Nescio’s oeuvre bestaat uit twee bundels met verhalen. Tussen 1910 en 1918 schreef hij De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje, lange verhalen die als bundel in het voorjaar van 1918 verschenen. Ze vormen het bekendste deel van het oeuvre. Ze gaan over een handvol jonge mannen die niet goed weten wat ze met hun leven moeten, maar wel forse ambities – of beter: dromen – hebben op literair of kunstzinnig vlak, en dan maar zo’n beetje van dag tot dag rondhangen, lusteloos werkend op een kantoor of wat kwastend in een atelier, wachtend op een doorbraak. Het taalgebruik is spaarzaam, kernachtig en eigenzinnig. Dit wordt gestaafd door het feit dat meerdere van de gevleugelde openingszinnen van die verhalen het hebben gebracht tot de status van ‘klassieker’, zoals ‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter’ (uit: De uitvreter) en ‘Jongens waren we – maar aardige jongens’ (uit: Titaantjes).
Een tweede bundel verhalen, Boven het dal, publiceerde Grönloh/Nescio in het voorjaar van 1961. Na een literaire stilte van maar liefst 43 jaar. Onderling zeer verschillende verhalen. Beschouwde hij ze als minderwaardig? Nee, zeker niet, want in een van de eerste oorlogsjaren, toen het merendeel ervan al was geschreven, vervaardigde hij een handgeschreven kopie die hij op een veilige plek wegborg, voor het geval dat. Desondanks kostte het Geert van Oorschot in 1960 toch nog wel enige overredingskracht om de oude schrijver over te halen het manuscript af te staan voor publicatie. En de lange tijd onbekend gebleven, heel persoonlijke natuurbeschrijvingen – Nescio was een hartstochtelijk wandelaar – verschenen pas ver na zijn dood.En toch is het, ondanks de bescheiden omvang en haar bijna onzichtbare schepper, uitgegroeid tot een iconisch oeuvre. Nescio heeft de avonturen van zijn personages zonder opsmuk opgetekend, in een stijl die is doordrenkt van een bijzonder gevoel: weemoed. De verhalen hebben iets van een persoonlijke bekentenis. Het is alsof hij terugkijkt op die periode in zijn eigen leven en zich realiseert dat die tijd voorbij is. De tijd dat ze jongens waren, vol met dromen, zonder verplichtingen en verantwoordelijkheden. In welke mate dat persoonlijke nu de voedingsbodem was voor het oeuvre, juist dat heb ik me altijd afgevraagd.
Dat is ook waarom ik de dag van verschijnen van de biografie in mijn agenda zette en ‘s morgens naar de boekhandel in Leiden fietste. Uit nieuwsgierigheid. Omdat ik eindelijk te weten zou komen wat voor iemand er schuil gaat achter het pseudoniem Nescio. Wie er zo onafhankelijk in het leven staat dat hij op jonge leeftijd een klein oeuvre bij elkaar schrijft en dan verder zijn leven leeft zonder dat dat schrijverschap daar een wezenlijke rol in lijkt te vervullen. Dat mag je toch op zijn minst opmerkelijk noemen.
Maakt Lieneke Frerichs in haar omvangrijke biografie Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh haar ambities waar? Ja, ten volle. Ze slaagt erin ver door te dringen in de persoon Grönloh én de schrijver Nescio. Soms zijn die strikt van elkaar gescheiden, vaker liggen ze in elkaars verlengde. Een voorbeeld van dat laatste is het streven van Grönloh om de wereld te verbeteren. Ofschoon hij al op jonge leeftijd bij handelshuizen werkte, voelde hij zich in zijn hart een wereldverbeteraar. In Titaantjes laat Nescio de jongens naar Bussum reizen om daar, door de spijlen van het hek, in bewondering Frederik van Eedens sociale kolonie Walden te bekijken – een project geïnspireerd door de geschriften van de late Tolstoj. Zo’n initiatief kende Grönloh uit eigen ervaring, want vanaf 1902 werkte hij met volle overtuiging mee aan het opzetten van een soortgelijk project in Huizen. Dat het na enkele jaren mislukte door de financiën, persoonlijke strubbelingen en het gebruikelijke gedoe, liet bij hem een litteken achter. Dat zijn idealen zo’n tien jaar later in gesublimeerde vorm een plek vonden in zijn verhalen is deels te zien als een verwerking ervan, de publicatie ervan in 1918 een erkenning van zijn schrijverschap.
Die erkenning had hij wel nodig, want heel tevreden met zijn literaire leven was hij omstreeks die tijd niet. De bundel kreeg overwegend gunstige kritieken maar verkocht heel slecht. Men vroeg om een roman, waarvoor hij een ontwerp opstelde: ‘Ze zeggen dat ik er nooit kom als ik niet een roman schrijf. Geen schetsen, maar een roman. Allo dan maar. Ik heb nu iets in m’n kop dat me wel lijkt. Dat is al vele malen gebeurd en na enkele dagen was alles er weer uit. Nu wil ik ’t opschrijven om ’t vast te houden. ’t Zal een liefdesgeschiedenis worden natuurlijk. De koopers willen een geschiedenis en ik wil van alles zeggen dat in me ronddraait. Ik denk dat we allemaal tevreden zullen zijn.’
Maar het werd steeds niets. De drukke werkzaamheden op het handelskantoor waar hij werkte en uiteindelijk directeur zou worden, de Holland-Bombay Trading Company, smoorden zijn inspiratie. Aan zijn gezin, vrouw en vier dochters, was hij gehecht en besteedde hij ruim tijd. De inspiratieloosheid, het jachtige werkzame leven en het gebrek aan literair succes leidden tot een schrijversblok, en aansluitend een depressie. Hij kwam daar uit, maar tekenend voor zijn gesteldheid is het feit dat hij aan een lange en luxe zakenreis naar Brits-Indië in 1925-’26 in persoonlijk opzicht nauwelijks plezier wist te beleven.
Ergens in die tweede helft van zijn leven moet hij hebben besloten dat hij uitsluitend nog voor zichzelf af en toe de pen zou oppakken. Zonder de druk, zonder meelezers en deadlines werd het een heel persoonlijk iets, was hijzelf de enige die bepaalde of iets geslaagd was of niet. Een harmonieus gezinsleven, na zijn pensionering alle tijd om zijn wandelmanie te botvieren en heel af en toe een snipper schrijven vormden zijn bestaan.Eind jaren vijftig verminderde Grönlohs gezondheid zienderogen. Net toen jonge, getalenteerde schrijvers zijn werk de hemel in begonnen te prijzen. G.K. van het Reve, in 1955: ‘Er bestaat op het ogenblik geen echt Nederlands proza en geen echte Nederlandse prozatraditie. Als ik W.F. Hermans uitzonder, zijn er na Couperus en Nescio eigenlijk geen schrijvers meer opgestaan, met wie het de moeite waard is je te meten.’ Eddy Posthuma de Boer kwam langs voor een fotosessie. Minister Cals van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen stuurde hem op zijn 75ste een felicitatietelegram. Zijn uitgever herdrukte de vroege verhalen. Maar tegelijkertijd maakte een herseninfarct contact in toenemende mate lastig. Een geluidsopname voor de serie 'Stemmen van schrijvers' mislukte jammerlijk. Twee zinnen uit zijn eigen oeuvre achter elkaar uitspreken zonder haperen bleek niet meer mogelijk.
Twee maanden voor Grönlohs overlijden in juli 1961 verscheen bij Van Oorschot de bundel met latere verhalen, Boven het dal. De totstandkoming ervan was een race met hindernissen geweest, die slechts tot een goed einde kwam door het doorzettingsvermogen van Geert van Oorschot zelf. Die ook op de publicitaire trom sloeg, waardoor de schrijver – eigenlijk voor het eerst in zijn leven – door vrijwel alle critici werd gelezen én lof kreeg toegezwaaid. Maar in die laatste weken voor zijn overlijden was hij slechts bij vlagen helder. Het zal grotendeels langs hem heen zijn gegaan.
Frerichs schotelt ons dat hele, eigenlijk niet zo spectaculaire, leven in detail voor. Het familiearchief bleek een onuitputtelijke bron. Het resultaat is dat je toch iets meer begrijpt van deze man, die de reputatie heeft ongrijpbaar te zijn, ietwat raadselachtig. Maar is dat terecht? Is er niet te lang teveel achter hem gezocht? Heeft hij door het ontwijken van publiciteit niet zelf die reputatie van raadselachtigheid als vanzelf, ongewild helpen creeëren? Na lezing van deze omvangrijke biografie weet ik dat eigenlijk niet precies, stel ik vast. Gek, maar zo is het. Ik ga daar eens rustig op broeden. De verhalen nog eens doorbladeren. Haast heb ik niet. Haast is trouwens een woord dat ook niet in Nescio’s woordenboek voorkwam.
Lieneke Frerichs / Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh / 656 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2021