Benzinestations zijn tegenwoordig griezelig gelijkvormig. Ze verschillen alleen in naam en de kleuren van het merklogo. Behalve benzine en een verdwaald blik motorolie is er ook weinig te krijgen voor je auto. Des te meer voor jezelf en je passagiers, waarbij ongezonde zaken als chips, frikandellen en sigaretten de boventoon voeren. Toegegeven, de opzet is efficiënt en ook ik vertrek daar regelmatig met koffie, drop of chocola. Maar veel uitstraling heeft het niet. Nee, dan de benzinepomp van Erik Fyksen. Die bevindt zich in het binnenland van Noorwegen, aan een provinciale weg bij het dorp Annor. Ze oogt als een Mobil station uit de jaren zestig, compleet met de authentieke pompen en het steigerende rode paard Pegasus dat Mobil indertijd als logo voerde. Je kan er je auto ook laten repareren. Erik is daar zielsgelukkig.
Maar dan wordt in Oslo besloten de provinciale weg om te leggen en te verbreden tot een snelweg. Eriks maatschappij, Hydro-Texaco, is er als de kippen bij om langs die weg een nieuw benzinestation aan te mogen leggen. Een station dat nu wél in de huisstijl zal worden uitgevoerd, waaraan geen garage meer is verbonden en waar kroketten, friet en een heuse supermarkt een wezenlijk onderdeel zullen worden van het verdienmodel. Erik mag er bedrijfsleider worden, maar wil hij dat wel?
Lars Mytting gaf zijn roman de titel Paardenkracht. Een technische term, maar ook een wat ouderwetse. Tegenwoordig zeggen we eerder ‘pk’, en is het wellicht niet iedereen meer bekend waar dat voor staat. In Paardenkracht gaat het nadrukkelijk wél om die techniek. Automotoren zijn Eriks grote liefde, vooral de inmiddels klassieke Europese en Amerikaanse modellen uit de jaren zestig en zeventig. Met moderne Japannertjes heeft hij niet veel. In zijn werkplaats worden die oldtimers liefdevol onderhouden, opgepoetst en op verzoek ook opgevoerd. Erik is de trotse eigenaar van de grootste collectie oliefilters van dergelijke auto’s. En datzelfde geldt voor incourante typen ventilatorriemen, radiateurslangen, bougies, zekeringen en ga zo maar door. In de Noorse provincie, waar veel mensen uit geldgebrek in tweede- of derdehandse auto’s rijden, is zo’n voorraad goud waard. Zijn garage floreert dan ook.
Van Mytting las ik eerder De Man & Het Hout, een handboek over het kappen, bewerken, stoken en bouwen met hout. Een uiterst informatieve en goed geschreven gids, waarin Mytting op basis van zijn grote kennis van dit traditionele handwerk nuttige adviezen gaf. Voor lezers in een bosrijk gebied als Scandinavië een boek dat redelijk onmisbaar kan zijn, voor anderen meer een ‘grote jongens-boek’ waarvan je enthousiast wordt. Dat de padvinder in je wakker roept. Ik herinner me nog levendig een hoofdstuk waarin uitgebreid de lof werd gezongen van ‘man’s best friend’, de kettingzaag. Bij voorkeur van het merk Husqvarna. Sindsdien wil ik zo’n ding hebben.
Ook in Paardenkracht speelt het traditionele, het authentieke weer een belangrijke rol. In dit geval zijn dat de auto’s met een motor waaraan je kan zien wat er gebeurt, in tegenstelling tot de compacte en gesloten blokken die vandaag de dag onder je motorkap liggen. Maar ook het gevecht om iets traditioneels te behouden, in dit geval het mooie retro benzinestation annex garage - dat bovendien voldoet aan een lokale behoefte. En dan gaat het ook nog over je willen onderscheiden door wat je doet of hoe je eruit ziet, in tegenstelling tot de eenheidsworst van een merkbenadering of -uitstraling.
Dit lijkt misschien op zware kost, maar dat is het zeker niet. Mytting verweeft het bovenstaande mooi met de persoonlijke geschiedenis van Erik, met zijn liefdes en zijn ambities. Hij weet zijn hoofdpersoon tot een mens van vlees en bloed te maken, een karakter dat binnen het bestek van de roman een ontwikkeling doormaakt. Het pas onlangs vertaalde Paardenkracht was in 2006 Myttings debuut. Knap!
dinsdag 20 juni 2017
donderdag 15 juni 2017
De grootste Engelsman aller tijden
In de Engelse media leidde het verschijnen van deze biografie in 2014 bij meerdere recensenten tot besmuikt gegniffel. Wat dacht die Johnson wel, dat hij door zo verlekkerd tegen Churchill aan te schurken iets van diens grootheid zou meekrijgen? Of dacht hij door een biografie te schrijven over een groot leider zelf een groot leider te worden? Bijvoorbeeld van de Conservatieven, die daar na Margaret Thatcher wel weer eens aan toe waren?
Het is begrijpelijk dat Boris Johnson deze reacties oproept. Hij komt immers over als het slimste jongetje van de klas, die vaak nét niet ver genoeg doordenkt om te voorzien wat de gevolgen van zijn uitspraken of acties zouden kunnen zijn. En ook aan zijn presentatie schort iets. Soms is hij een regelrechte paljas, zoals die keer dat hij, als burgemeester van Londen, bij een opening in een strap aan een kabelbaan ruim tien meter boven de menigte hing, gekleed in driedelig blauw en met een rare pothelm op zijn hoofd. Overkomt hem dat, denk ik dan, of zoekt hij het op, cultiveert hij het wellicht? Om kort te zijn: hij valt beslist op in de verder wat grijze politieke scene, en is misschien wel een originele geest. Van mij krijgt hij dan ook het voordeel van de twijfel. En zo’n biografie lees ik dan om ook hém iets beter te kunnen inschatten.
Winston Churchill werd in 2002 verkozen tot de grootste Engelsman – of beter: Briton – aller tijden. Voor de meeste stemmers op Churchill zal zijn optreden als premier in de Tweede Wereldoorlog daarbij doorslaggevend zijn geweest. Dat is enerzijds begrijpelijk, maar daarmee doe je hem ook tekort. Churchill was, toen hij in 1940 premier werd, 66 jaar oud. Hij had een lang en roerig politiek leven achter de rug. Hij was van gegoede komaf, behoorde tot de familie Malborough en werd in 1874 geboren op Blenheim Palace. Zijn vader, Randolph Churchill, was minister van Financiën. De jonge Churchill was avontuurlijk aangelegd, gedurende de Tweede Boerenoorlog werkte hij een tijdlang als oorlogscorrespondent. Daarna bekleedde hij meerdere kabinetsposten, hij was onder andere First Lord of the Admiralty en ook minister van Koloniën, van Bewapening, van Oorlog en van Financiën. Hij viel op in positieve zin, maar maakte ook grote inschattingsfouten die soms veel mensenlevens kostten of veel geld – de verloren slag bij Gallipoli in 1915/16 en het koppelen van het Britse pond aan de Gouden Standaard in 1925 zijn achteraf bezien Churchills grootste missers. Johnson geeft die voorgeschiedenis de aandacht die zij verdient, in mooie afgeronde hoofdstukken en geschreven in een heel leesbare stijl. Soms met een beetje bravoure, en soms een beetje al te familiair, maar zo is hij nu eenmaal dus voor mij is dat niet storend.
Johnsons insteek verandert bij het begin van de Tweede Wereldoorlog. Dan wordt zijn aanpak mij soms iets te gortig. Zijn centrale boodschap in deze biografie is dat Churchill een groot leider was, en dat hij alleen kon doen wat hij deed omdát hij een groot leider was. Omdat hij kon doorpakken, omdat hij de gave had met woord en daad partijen en individuen achter zich te krijgen. En omdat hij, toen hij eenmaal de macht had, sterk vertrouwde op zijn eigen oordeelsvermogen. Dat alles bij elkaar vormt wat Johnson noemt de Churchill Factor. Samengevat: Hij had karakter, en toonde die wanneer het nodig was. Johnson is dus van de – ietwat ouderwetse - school die van mening is dat geschiedenis voornamelijk wordt gemaakt door grote mannen. En dat hij daarin gelijk heeft wordt volgens hem impliciet bewezen door het verloop en de afloop van de Tweede Wereldoorlog. Dat is een uitgesproken opvatting, een waarin zeker een kern van waarheid schuilt, maar het is naar mijn mening ook een te simpele voorstelling van zaken. Maar opnieuw, het leest wel lekker.
En toen kwam hoofdstuk 20: Churchill de Europeaan. Daar ging ik vanzelfsprekend even voor zitten. Ofschoon Johnson de biografie al publiceerde in 2014, was ik toch razend benieuwd welke plek hij Churchill zou geven in dit dossier. En de geschiedenis van dat dossier blijkt behoorlijk ingewikkeld. Churchill was al voor de Tweede Wereldoorlog aantoonbaar een voorstander van meer samenwerking in Europa. In 1942 pleitte hij in een brief aan Anthony Eden zelfs voor een ‘United States of Europe’. Ook na de oorlog blijft dat beeld overeind, zeker in de talloze speeches die de oudere Churchill overal en nergens gaf. Hij wordt daarom door de pro-Europeanen op handen gedragen. Maar Euro-sceptici kunnen evenveel documenten en uitspraken vinden die hen sterken in hun geloof dat Churchill misschien wel voor een verenigd Europa was, maar dan met Engeland als een welwillend en meewerkend buurland, niet als volwaardig lid van dat Verenigde Europa.
En ja, dan mag de biograaf het natuurlijk zeggen. En wat blijkt? Ik citeer: ’It is not that he is against Europe, or inherently hostile to any continental power. On the contrary, he loved France with a passion, and was perhaps the most Francophile Prime Minister Britain has ever had. It is just that he had an idea of Britain that transcended Europe, and which involved keeping Britain turned to face the rest of the world. […] He would have wanted the European organisation to be strongly and closely allied to America, with Britain actively helping to cement the relationship.’ Je hoort Churchill pleiten voor een zelfstandige rol voor Groot-Brittanië, naast en tussen Europa en de Verenigde Staten. Schuiven hier de biograaf Johnson en de Brexit-politicus Johnson over elkaar, worden zij één persoon? Interessant.
Voor wie eens iets wil lezen over Churchill is de biografie van Johnson een uitstekend begin. Want schrijven kan Boris, en hij brengt zijn verhaal met een aanstekelijk enthousiasme. Ik las het boek met veel plezier. Wie meer tijd heeft en een vollediger en genuanceerder beeld van Churchill wil krijgen, kan ik nog steeds de biografie van Roy Jenkins aanraden. Want, zoals hierboven opgemerkt, die is nog steeds niet verbeterd.
vrijdag 9 juni 2017
Nachtelijk relaas in Lissabon
Het is 1942. Op de Taag, in Lissabon, ligt een passagiersschip gereed voor vertrek naar New York. Terwijl het laat op de avond nog wordt volgestouwd met proviand en vracht, staat een man op de kade zich te verbijten. Het schip is voor hem en zijn vrouw de laatste mogelijkheid om Europa te ontvluchten en zo hun leven te redden. Maar geld voor tickets heeft hij niet, evenmin als visa voor de Verenigde Staten. Dan wordt hij aangesproken door een Duitser, die hem vraagt of hij twee biljetten voor de overtocht wil hebben. Gratis. De enige voorwaarde die de onbekende man stelt is dat hij hem gedurende deze nacht gezelschap houdt en zijn verhaal aanhoort. Zodra hij ziet dat de tickets echt zijn, gaat hij op het voorstel in. Wat volgt is een bloedstollend relaas, verteld tijdens een tocht langs bars en nachtcafés.
De onbekende man stelt zich voor als Josef Schwarz. Enkele jaren eerder is hij voor zijn eigen veiligheid Duitsland ontvlucht en naar Parijs getrokken. Schwarz is niet zijn echte naam, maar die van een Oostenrijkse emigrant die in Parijs stierf en hem zijn paspoort naliet. Met die nieuwe identiteit besluit hij in 1939, na vijf jaar ballingschap, terug naar Duitsland te reizen om zijn vrouw Helen te bezoeken. Dat is niet zonder risico’s, en als hij wordt opgepakt betekent dat hoogstwaarschijnlijk het einde voor hem én haar, maar hij voelt dat de oorlogsdreiging toeneemt en is bezorgd om zijn vrouw. Het lukt hem via Zwitserland en Oostenrijk Duitsland binnen te komen en zijn woonplaats Osnabrück te bereiken. Het weerzien is na vijf jaar scheiding wat onwennig, ook omdat ze zich realiseren dat Schwarz voor zijn eigen veiligheid maar heel kort kan blijven. Tot zijn verrassing besluit Helen haar leven in Duitsland op te geven en met hem mee terug te gaan naar Parijs. Dat maakt hem een gelukkig man. Al zal hij in de maanden daarna langzaamaan ontdekken dat er een andere, trieste reden is waarom zij met hem meeging.
In Parijs beleven ze samen een relatief zorgeloze tijd. Ze zijn nu beiden gedwongen emigrant, omdat ook Helen wordt gezocht. Haar broer, Obersturmbannführer en overtuigd partijlid, kan de schande dat zijn zus is gevlucht niet aan en zet met hulp van zijn contacten de jacht op haar in. Wanneer dan de oorlog daadwerkelijk uitbreekt, worden Schwarz en Helen als staatsvijandige elementen gescheiden van elkaar in Franse interneringskampen opgesloten. Daaruit weten ze te ontsnappen, waarna een dolle en gevaarlijke vlucht richting Lissabon begint.
Erich Maria Remarque was zelf ook een gedwongen emigrant. Zijn in 1929 verschenen boek Im Westen nichts Neues, dat zich afspeelt in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, had een enorm succes. In 1933 werd het echter door de Nazi’s verboden en belandde het op de brandstapel. In 1938 verloor hij bovendien zijn Duitse staatsburgerschap. Omdat hij die ontwikkelingen al zag aankomen, was hij in 1932 naar het veilige Zwitserland gevlucht, vanwaar hij in 1939 naar de Verenigde Staten doorreisde.
Die ervaringen klinken door in De nacht in Lissabon. Ze geven het verhaal een sterk gevoel van authenticiteit. Remarque benut de door hem gekozen vertelstructuur om het relaas van Schwarz regelmatig te onderbreken voor een gedachtewisseling of discussie tussen de beide mannen. Dat biedt ruimte voor beschouwelijke momenten en geeft het verhaal diepte. Die passages laten ook zien dat voor Remarque zelf de verwerking van het onderwerp zoveel jaar na dato – hij schreef het boek omstreeks 1960 – nog niet was afgesloten.
Die lijn kan je helaas ook doortrekken naar nu. Dictaturen, onderdrukking en vluchtelingen beheersen nog dagelijks ons nieuws. Het is van alle tijden en raakt iedereen. Ik vind het een mooie gedachte dat Remarque ook dát in dit verhaal tot uiting laat komen. De verteller heet Josef Schwarz, maar eigenlijk ook niet omdat hij die identiteit en het bijhorende paspoort van een ander overnam. De man die met dat paspoort de boot naar New York zal nemen heet dan ook Josef Schwarz, maar opnieuw eigenlijk niet. Van beiden kennen we de echte naam niet. Van beiden laat Remarque ook in het midden waarom ze Duitsland moeten ontvluchten. Het zou iedereen kunnen zijn, en om welke reden dan ook.
De onbekende man stelt zich voor als Josef Schwarz. Enkele jaren eerder is hij voor zijn eigen veiligheid Duitsland ontvlucht en naar Parijs getrokken. Schwarz is niet zijn echte naam, maar die van een Oostenrijkse emigrant die in Parijs stierf en hem zijn paspoort naliet. Met die nieuwe identiteit besluit hij in 1939, na vijf jaar ballingschap, terug naar Duitsland te reizen om zijn vrouw Helen te bezoeken. Dat is niet zonder risico’s, en als hij wordt opgepakt betekent dat hoogstwaarschijnlijk het einde voor hem én haar, maar hij voelt dat de oorlogsdreiging toeneemt en is bezorgd om zijn vrouw. Het lukt hem via Zwitserland en Oostenrijk Duitsland binnen te komen en zijn woonplaats Osnabrück te bereiken. Het weerzien is na vijf jaar scheiding wat onwennig, ook omdat ze zich realiseren dat Schwarz voor zijn eigen veiligheid maar heel kort kan blijven. Tot zijn verrassing besluit Helen haar leven in Duitsland op te geven en met hem mee terug te gaan naar Parijs. Dat maakt hem een gelukkig man. Al zal hij in de maanden daarna langzaamaan ontdekken dat er een andere, trieste reden is waarom zij met hem meeging.
In Parijs beleven ze samen een relatief zorgeloze tijd. Ze zijn nu beiden gedwongen emigrant, omdat ook Helen wordt gezocht. Haar broer, Obersturmbannführer en overtuigd partijlid, kan de schande dat zijn zus is gevlucht niet aan en zet met hulp van zijn contacten de jacht op haar in. Wanneer dan de oorlog daadwerkelijk uitbreekt, worden Schwarz en Helen als staatsvijandige elementen gescheiden van elkaar in Franse interneringskampen opgesloten. Daaruit weten ze te ontsnappen, waarna een dolle en gevaarlijke vlucht richting Lissabon begint.
Erich Maria Remarque was zelf ook een gedwongen emigrant. Zijn in 1929 verschenen boek Im Westen nichts Neues, dat zich afspeelt in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, had een enorm succes. In 1933 werd het echter door de Nazi’s verboden en belandde het op de brandstapel. In 1938 verloor hij bovendien zijn Duitse staatsburgerschap. Omdat hij die ontwikkelingen al zag aankomen, was hij in 1932 naar het veilige Zwitserland gevlucht, vanwaar hij in 1939 naar de Verenigde Staten doorreisde.
Die ervaringen klinken door in De nacht in Lissabon. Ze geven het verhaal een sterk gevoel van authenticiteit. Remarque benut de door hem gekozen vertelstructuur om het relaas van Schwarz regelmatig te onderbreken voor een gedachtewisseling of discussie tussen de beide mannen. Dat biedt ruimte voor beschouwelijke momenten en geeft het verhaal diepte. Die passages laten ook zien dat voor Remarque zelf de verwerking van het onderwerp zoveel jaar na dato – hij schreef het boek omstreeks 1960 – nog niet was afgesloten.
Die lijn kan je helaas ook doortrekken naar nu. Dictaturen, onderdrukking en vluchtelingen beheersen nog dagelijks ons nieuws. Het is van alle tijden en raakt iedereen. Ik vind het een mooie gedachte dat Remarque ook dát in dit verhaal tot uiting laat komen. De verteller heet Josef Schwarz, maar eigenlijk ook niet omdat hij die identiteit en het bijhorende paspoort van een ander overnam. De man die met dat paspoort de boot naar New York zal nemen heet dan ook Josef Schwarz, maar opnieuw eigenlijk niet. Van beiden kennen we de echte naam niet. Van beiden laat Remarque ook in het midden waarom ze Duitsland moeten ontvluchten. Het zou iedereen kunnen zijn, en om welke reden dan ook.
zaterdag 3 juni 2017
The Good Life
Hebt u dat wel eens? Dat je ergens met vakantie bent, of op reis voor je werk, en dat je je in een stad of een streek zo prettig voelt dat je denkt: ik zou hier wel kunnen wonen. Mijn wat bescheidener droomwens is dan dat ik op zo’n plek een jaar zou willen wonen. Er de seizoenen wil beleven. De laatste keer dat me dat overkwam was in februari, in Fins Lapland, toen we daar een week in een blokhut doorbrachten, met de sneeuw manshoog om de hut. Een witte wereld. Het is natuurlijk meestal een idyllische plek. Stefan Brijs heeft in 2014 zo’n droom gerealiseerd door te verhuizen van het verstedelijkte Vlaanderen naar Loma León, een gehucht in de bergen oostelijk van Málaga, in het uiterste zuiden van Spanje. Ook een idyllische plek. In Andalusisch logboek doet hij verslag van zijn leven daar in het jaar 2016.
Het zuiden van Spanje, iets van de kust af, is een dunbevolkt gebied. In de vallei waar Brijs en zijn echtgenote een huis hebben gekocht heerst de meeste dagen en nachten een weldadige rust. Die rust zocht Brijs ook, in Vlaanderen vond hij het leven in toenemende mate onrustig en lawaaierig. Het gehucht waar zij wonen bestaat uit één straat. Achter in de tuin staat een hutje waarin Brijs schrijft. Auto’s komen er niet langs, wel slentert er af en toe een herder met zijn geiten door de vallei. En er zijn vogels, in alle soorten en maten. De brievenbus zit niet in de voordeur, maar staat op een kruispunt verderop, een kilometer van het huis. Postpakketjes worden niet bezorgd, die moet Brijs halen bij een klein postagentschap in een dorpje op een half uur rijden. Op dat uitje trakteert hij zich regelmatig, vroeg in de ochtend. Hij neemt dan een klein weggetje door ruig berggebied, en rust daar even van uit op een terrasje op het dorpsplein.
Brijs doet zijn best om in te burgeren. Hij leert Spaans, leest de kranten en volgt op televisie de verkiezingen en de moeizame formatieonderhandelingen. De landelijke politiek in Spanje heet corrupt te zijn en staat ver van de mensen af. Dorpsgenoten van Brijs stemmen uitsluitend om van de politici baantjes en tijdelijke klussen te krijgen. Een deel van de kiezers verlangt terug naar de tijd van Franco, ‘toen alles beter was’. Inkomens liggen veel lager dan bij ons, van uitkeringen kun je niet leven zonder erbij te klussen. Pedro, een man uit het dorp, verzorgt de olijfbomen die in de tuin van Brijs staan. Jaarlijks oogst hij de olijven en brengt die naar de olijfoliefabriek. Voor zo’n vijf- à zevenhonderd kilo olijven krijgt Pedro dan vierhonderd euro. Voor hem een welkome aanvulling op zijn schamele inkomen.
Brijs’ logboek is op zijn best wanneer hij dicht bij huis blijft. Bijvoorbeeld wanneer zijn Spaanse buurman op de stoep staat met een half everzwijn, en Brijs dat vervolgens gaat uitbenen, klein snijden en bereiden. Volgens de buurman wil hij dat veel te mooi doen, het halve dier had toch ook in één keer in de oven gepast? Met wat kruiden en rode wijn? Of wanneer hij omstandig aan de geitenherder probeert uit te leggen dat een van diens geiten verdwaald is geraakt. Of wanneer een jongen uit het dorp, een werkloze elektricien, hem vraagt welke van zijn boeken in het Spaans verkrijgbaar zijn. Dat is eenvoudig, dat is uitsluitend De engelenmaker, in het Spaans El hacedor de ángeles. Hij geeft de jongen een exemplaar, en weet dan dat er in het dorp een lezer van hem woont.
Brijs houdt van kunst en speurt de streek af naar verborgen schatten. Hij belt aan bij vergeten kerken, laat zich door kosters rondleiden in gesloten kapellen en kloosters. Hij ontdekt onbekende kunstenaars, wier werk hij dan weer naspeurt op andere plekken. Hij is ook een vogelaar en gaat op safari in een natuurreservaat. En als maatschappelijk bewuste schrijver bezoekt hij kwekerijen waar wordt geëxperimenteerd met nieuwe gewassen. Deze stukken zijn weliswaar interessant, maar missen de focus en betovering van Brijs’ belevenissen dicht bij huis. Voor mijn gevoel wordt hij dan teveel een toerist of zelfs journalist, en juist minder Stefan Brijs die eenvoudigweg besloot zijn leven te verplaatsen naar een idyllische plek. Hij had het klein moeten houden, dan was het logboek nóg leuker geweest.
Het zuiden van Spanje, iets van de kust af, is een dunbevolkt gebied. In de vallei waar Brijs en zijn echtgenote een huis hebben gekocht heerst de meeste dagen en nachten een weldadige rust. Die rust zocht Brijs ook, in Vlaanderen vond hij het leven in toenemende mate onrustig en lawaaierig. Het gehucht waar zij wonen bestaat uit één straat. Achter in de tuin staat een hutje waarin Brijs schrijft. Auto’s komen er niet langs, wel slentert er af en toe een herder met zijn geiten door de vallei. En er zijn vogels, in alle soorten en maten. De brievenbus zit niet in de voordeur, maar staat op een kruispunt verderop, een kilometer van het huis. Postpakketjes worden niet bezorgd, die moet Brijs halen bij een klein postagentschap in een dorpje op een half uur rijden. Op dat uitje trakteert hij zich regelmatig, vroeg in de ochtend. Hij neemt dan een klein weggetje door ruig berggebied, en rust daar even van uit op een terrasje op het dorpsplein.
Brijs doet zijn best om in te burgeren. Hij leert Spaans, leest de kranten en volgt op televisie de verkiezingen en de moeizame formatieonderhandelingen. De landelijke politiek in Spanje heet corrupt te zijn en staat ver van de mensen af. Dorpsgenoten van Brijs stemmen uitsluitend om van de politici baantjes en tijdelijke klussen te krijgen. Een deel van de kiezers verlangt terug naar de tijd van Franco, ‘toen alles beter was’. Inkomens liggen veel lager dan bij ons, van uitkeringen kun je niet leven zonder erbij te klussen. Pedro, een man uit het dorp, verzorgt de olijfbomen die in de tuin van Brijs staan. Jaarlijks oogst hij de olijven en brengt die naar de olijfoliefabriek. Voor zo’n vijf- à zevenhonderd kilo olijven krijgt Pedro dan vierhonderd euro. Voor hem een welkome aanvulling op zijn schamele inkomen.
Brijs’ logboek is op zijn best wanneer hij dicht bij huis blijft. Bijvoorbeeld wanneer zijn Spaanse buurman op de stoep staat met een half everzwijn, en Brijs dat vervolgens gaat uitbenen, klein snijden en bereiden. Volgens de buurman wil hij dat veel te mooi doen, het halve dier had toch ook in één keer in de oven gepast? Met wat kruiden en rode wijn? Of wanneer hij omstandig aan de geitenherder probeert uit te leggen dat een van diens geiten verdwaald is geraakt. Of wanneer een jongen uit het dorp, een werkloze elektricien, hem vraagt welke van zijn boeken in het Spaans verkrijgbaar zijn. Dat is eenvoudig, dat is uitsluitend De engelenmaker, in het Spaans El hacedor de ángeles. Hij geeft de jongen een exemplaar, en weet dan dat er in het dorp een lezer van hem woont.
Brijs houdt van kunst en speurt de streek af naar verborgen schatten. Hij belt aan bij vergeten kerken, laat zich door kosters rondleiden in gesloten kapellen en kloosters. Hij ontdekt onbekende kunstenaars, wier werk hij dan weer naspeurt op andere plekken. Hij is ook een vogelaar en gaat op safari in een natuurreservaat. En als maatschappelijk bewuste schrijver bezoekt hij kwekerijen waar wordt geëxperimenteerd met nieuwe gewassen. Deze stukken zijn weliswaar interessant, maar missen de focus en betovering van Brijs’ belevenissen dicht bij huis. Voor mijn gevoel wordt hij dan teveel een toerist of zelfs journalist, en juist minder Stefan Brijs die eenvoudigweg besloot zijn leven te verplaatsen naar een idyllische plek. Hij had het klein moeten houden, dan was het logboek nóg leuker geweest.
zondag 28 mei 2017
Zelfportret in verhalen
Voor iemand als ik, die graag egodocumenten leest, bestaat er geen mooiere reeks dan privé-domein. Het eerste deel verscheen in 1966, vorig jaar dus een halve eeuw geleden. De illustere Martin Ros was een van de initiatiefnemers. Hij had de reeks daarna jarenlang onder zijn hoede. Het concept is helder: je vindt er dagboeken, brieven en andere autobiografische teksten. Van bekende buitenlandse auteurs als Thomas Mann, Stefan Zweig en Virginia Woolf. Maar ook van Nederlandse schrijvers als Lodewijk van Deyssel, Jeroen Brouwers, Maarten ’t Hart en Arnon Grunberg. In mijn bibliotheek kom ik op zo’n honderd delen. Dat betekent dat ik in de loop der jaren een derde van de uitgebrachte titels kocht. Want onlangs verscheen nr. 291, een prachtig ‘zelfportret’ van de Franse schrijfster Colette.
Sidonie-Gabrielle Colette (1873-1954) is afkomstig uit een klein dorp in de Bourgogne. Op twintigjarige leeftijd trouwt ze met een oudere man en verhuist ze naar Parijs. Haar echtgenoot is literair criticus en schrijft romans, wat Colette – ze zal zich altijd bij haar achternaam noemen – een ingang biedt in het literaire circuit. Kort na 1900 schrijft ze een aantal romans waarin haar jeugd centraal staat. Nadat ze zich van haar man heeft laten scheiden volgt een periode die haar om andere redenen bekendheid zal opleveren: ze gaat het toneel op, blijkt een begaafd pantomime-artieste, kust in 1907 tijdens een voorstelling in de Moulin Rouge op het toneel een vrouw en gaat vervolgens ook met een vrouw samenwonen, Mathilde de Morny, de dochter van de hertog De Morny en een Russische prinses. Ze heeft lak aan de conventie, volgt haar eigen weg, haar hart.
Omstreeks 1910 komt haar leven in rustiger vaarwater en gaat ze schrijven voor kranten en tijdschriften, waaronder La Vie Parisienne en Le Matin. Met de hoofdredacteur van dit laatste blad, Henry de Jouvenel, krijgt ze een relatie én een kind, een dochtertje. Met haar journalistieke werk, waarin ze over uiteenlopende onderwerpen schrijft, bereikt ze een groot publiek dat is gecharmeerd van de oprechte toon en de prachtige stijl.
Vertaalster Kiki Coumans heeft voor deze bundel vooral uit het journalistieke werk geput. Ze heeft dat chronologisch en thematisch geordend. De kinderjaren van Colette in het dorpje in de Bourgogne vormen de aftrap, waarna de eerste jaren in Parijs en het moederschap volgen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog reist Colette naar het slagveld van Verdun. Een gevaarlijke reis, die een beklemmende reportage oplevert. Later, in de jaren dertig, maakt ze de maiden voyage van de Normandie mee, een van de grootste passagiersschepen van dat moment. De bestemming is New York, een stad waar de verstokte Parisiènne wel heel persoonlijk op reageert. De laatste vijftien jaar van haar leven bewoont Colette een appartement in het Palais Royale, in hartje Parijs. Ze is dan minder mobiel, haar wereld krimpt. Maar haar observaties blijven scherp.
In De eerste keer dat ik mijn hoed verloor. Zelfportret in verhalen zijn bijna vijftig teksten bijeengebracht, geschreven tussen 1905 en 1951. Ze tonen de reikwijdte van Colette’s interesses, maar vormen ook een staalkaart van haar stilistische kunnen. Mijn favorieten zijn de stukken die gaan over de natuur en de seizoenen. Daarin zet ze al haar zintuigen open. Bijvoorbeeld in ‘La Treille Muscate’, dat gaat over het kleine buiten met dezelfde naam aan de Franse zuidkust dat Colette en haar toenmalige echtgenoot omstreeks 1925 kochten. Het huis is niet bijzonder, maar de twee hectare grond zijn dat wel. Het ligt direct aan de zee en omvat een kleine wijngaard. Ze mijmert vijf bladzijden lang over de wijze waarop ze het haar eigen tuin wil maken. Een citaat voldoet, ter afsluiting: ‘Er zijn grote gele vederdossen die langs de azuurblauwe lucht strijken, er is mimosa waar heerlijk geurend stuifmeel uit regent; waar we van af moeten blijven, die we hoogstens beheerst mogen plunderen. De bougainvilles staan al op hun traditionele plaats, tegen de warme voorgevel. [ …] Wijnranken, jullie verdienen bogen van dun ijzer, voor jullie mag ik best hier en daar een paar fantasierijke steunpunten neerzetten, stutten om je aan vast te grijpen, zonneschermen om je op te ontvouwen en vervolgens op neer te vallen. Jullie zullen naar de hemel groeien, wijnranken, jullie zullen de bries inademen die de aarde soms niet eens beroert, de ruwe onderkant van jullie blaadjes zal de hete wasem proeven die de zomer uit de humus heeft opgezogen, en van jullie houtige scheuten maak ik bomen!’ Ik zie die tuin voor me, scherper dan een foto.
Sidonie-Gabrielle Colette (1873-1954) is afkomstig uit een klein dorp in de Bourgogne. Op twintigjarige leeftijd trouwt ze met een oudere man en verhuist ze naar Parijs. Haar echtgenoot is literair criticus en schrijft romans, wat Colette – ze zal zich altijd bij haar achternaam noemen – een ingang biedt in het literaire circuit. Kort na 1900 schrijft ze een aantal romans waarin haar jeugd centraal staat. Nadat ze zich van haar man heeft laten scheiden volgt een periode die haar om andere redenen bekendheid zal opleveren: ze gaat het toneel op, blijkt een begaafd pantomime-artieste, kust in 1907 tijdens een voorstelling in de Moulin Rouge op het toneel een vrouw en gaat vervolgens ook met een vrouw samenwonen, Mathilde de Morny, de dochter van de hertog De Morny en een Russische prinses. Ze heeft lak aan de conventie, volgt haar eigen weg, haar hart.
Omstreeks 1910 komt haar leven in rustiger vaarwater en gaat ze schrijven voor kranten en tijdschriften, waaronder La Vie Parisienne en Le Matin. Met de hoofdredacteur van dit laatste blad, Henry de Jouvenel, krijgt ze een relatie én een kind, een dochtertje. Met haar journalistieke werk, waarin ze over uiteenlopende onderwerpen schrijft, bereikt ze een groot publiek dat is gecharmeerd van de oprechte toon en de prachtige stijl.
Vertaalster Kiki Coumans heeft voor deze bundel vooral uit het journalistieke werk geput. Ze heeft dat chronologisch en thematisch geordend. De kinderjaren van Colette in het dorpje in de Bourgogne vormen de aftrap, waarna de eerste jaren in Parijs en het moederschap volgen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog reist Colette naar het slagveld van Verdun. Een gevaarlijke reis, die een beklemmende reportage oplevert. Later, in de jaren dertig, maakt ze de maiden voyage van de Normandie mee, een van de grootste passagiersschepen van dat moment. De bestemming is New York, een stad waar de verstokte Parisiènne wel heel persoonlijk op reageert. De laatste vijftien jaar van haar leven bewoont Colette een appartement in het Palais Royale, in hartje Parijs. Ze is dan minder mobiel, haar wereld krimpt. Maar haar observaties blijven scherp.
In De eerste keer dat ik mijn hoed verloor. Zelfportret in verhalen zijn bijna vijftig teksten bijeengebracht, geschreven tussen 1905 en 1951. Ze tonen de reikwijdte van Colette’s interesses, maar vormen ook een staalkaart van haar stilistische kunnen. Mijn favorieten zijn de stukken die gaan over de natuur en de seizoenen. Daarin zet ze al haar zintuigen open. Bijvoorbeeld in ‘La Treille Muscate’, dat gaat over het kleine buiten met dezelfde naam aan de Franse zuidkust dat Colette en haar toenmalige echtgenoot omstreeks 1925 kochten. Het huis is niet bijzonder, maar de twee hectare grond zijn dat wel. Het ligt direct aan de zee en omvat een kleine wijngaard. Ze mijmert vijf bladzijden lang over de wijze waarop ze het haar eigen tuin wil maken. Een citaat voldoet, ter afsluiting: ‘Er zijn grote gele vederdossen die langs de azuurblauwe lucht strijken, er is mimosa waar heerlijk geurend stuifmeel uit regent; waar we van af moeten blijven, die we hoogstens beheerst mogen plunderen. De bougainvilles staan al op hun traditionele plaats, tegen de warme voorgevel. [ …] Wijnranken, jullie verdienen bogen van dun ijzer, voor jullie mag ik best hier en daar een paar fantasierijke steunpunten neerzetten, stutten om je aan vast te grijpen, zonneschermen om je op te ontvouwen en vervolgens op neer te vallen. Jullie zullen naar de hemel groeien, wijnranken, jullie zullen de bries inademen die de aarde soms niet eens beroert, de ruwe onderkant van jullie blaadjes zal de hete wasem proeven die de zomer uit de humus heeft opgezogen, en van jullie houtige scheuten maak ik bomen!’ Ik zie die tuin voor me, scherper dan een foto.
maandag 22 mei 2017
Met Couperus naar Noord-Afrika
Wat doe je, wanneer je als auteur moet leven van je schrijfsels en je merkt dat die steeds minder goed verkopen? Louis Couperus wist het wel. Omstreeks 1910 zag hij de belangstelling voor zijn recente grote romans teruglopen, en daarmee ook zijn inkomsten. Hij besloot daarom voortaan geen romans meer te schrijven, maar zich toe te leggen op korte verhalen, schetsen, reisbrieven en feuilletons. Grotendeels gelegenheidswerk dus, teksten die hij vrij gemakkelijk ergens geplaatst kon krijgen. Tijdschriften bleken daar inderdaad maar al te graag toe bereid, Couperus was immers een grote naam. Zijn verhalen en overige stukjes verschenen vanaf dat moment maandelijks in het tijdschrift Groot-Nederland, wekelijks in het Haagse dagblad Het Vaderland en later ook in het weekblad Haagsche Post.
Omdat Couperus en zijn echtgenote Elisabeth Baud ongeveer tezelfdertijd hun vaste woonplaats Nice na tien jaar vaarwel zegden en naar Italië trokken, waar ze na wat omzwervingen een thuis vonden in Florence, kwam die kentering in zijn schrijverschap eigenlijk wel goed uit. Ze reisden en deden nieuwe indrukken op, vaak in een betoverende omgeving. Stof te over dus voor sfeervolle impressies, die door de lezers in het vaak grijze en koude Holland werden verslonden. De stukjes werden gaandeweg gebundeld, en een titel als Uit blanke steden onder blauwe lucht zegt eigenlijk alles.
De Eerste Wereldoorlog stak een spaak in het wiel. In 1915 waren Couperus en Elisabeth gedwongen naar Holland terug te keren. Daar begon, in een mooi appartement aan de Haagse Hoogewal, een leven van hard werken. Het levensonderhoud in Holland was veel duurder dan in Italië, dus Couperus schreef zijn feuilletons, begon aan historische romans, gaf veel lezingen en verrichtte redactiewerk voor Groot-Nederland. Maar zijn lichamelijke en geestelijke conditie leed onder dat straffe regime. In een brief uit december 1918 aan een vriendin schrijft hij: ‘Maar ik was ziek en ik ben het nog: na drie Hollandse winters (en ziedaar de vierde die begint), slaat dit onverdraaglijke klimaat – vocht, mist, kou en regen, zelfs in de zomer – mij neer; ik lijd elke dag aan malaria en zou zo vlug mogelijk de benen moeten nemen. Zodra het maar kan, gaan wij naar het Zuiden … ik koester althans die illusie!’
Die kans kwam een kleine twee jaar later. In november 1920 reisde het echtpaar Couperus in opdracht van de Haagsche Post via Parijs en Marseille naar Algiers. Die stad was de eerste halte op een tocht door Algerije en Tunesië die tot mei van het volgende jaar zou duren. In twintig reisbrieven deed Couperus er verslag van. Met tussenpozen van enkele weken konden de lezers van de Haagsche Post meebeleven hoe Couperus de voor hem volstrekt nieuwe cultuur van Noord-Afrika onderging. In het bijzonder mooi uitgegeven boekje Couperus in de Oriënt, dat een tentoonstelling in het Louis Couperusmuseum in Den Haag begeleidt, belicht José Buschman de verschillende aspecten van deze reis. Dat levert, in ieder geval voor mij, enkele verrassende inzichten op.
Couperus was een estheet. Dat komt tot uiting in de manier waarop hij zijn leven inrichtte, in zijn voorkomen en in zijn werk. Buschman laat zien hoe dat ook een rol speelt in deze reisbrieven. Wanneer Couperus door de kashba van Algiers wandelt, is hij verrukt over het schilderachtige karakter, de lichtval en de kleuren. De schrijnende armoede noemt hij niet, of ziet hij niet. Bij een huwelijkssluiting die hij bijwoont is hij in eerste instantie verbolgen over het feit dat de bruid pas elf jaar is, tot hij haar twintigjarige bruidegom ziet, een bronzen jongeling van een adembenemende schoonheid. Dan prijst hij haar gelukkig. Heel goed voorbereid op de reis had de vermoeide Couperus zich niet. Dat hij in zijn reisbrieven zo zwaar leunt op de esthetiek en het anekdotische is vermoedelijk zijn vangnet geweest.
Buschman heeft zich grondig verdiept in de reisbeschrijvingen van andere contemporaine bezoekers aan dit gebied, van de Franse auteur André Gide tot de gereformeerde Nederlandse politicus Abraham Kuyper. De vergelijking van hun indrukken met die van Couperus is heel verhelderend. Zij zien en beschrijven van alles wat je bij Couperus tevergeefs zoekt. Het ontlokt haar de constatering ‘Na het lezen van de reisverslagen van Couperus’ tijdgenoten bekruipt je soms het gevoel dat Couperus in een ander land heeft rondgereisd.’
De essentie van Couperus’ benadering komt wellicht het best tot uiting in een analyse die de schrijfster Clare Lennart ooit gaf van het werk van de kunstenaar Marius Bauer, een tijdgenoot van Couperus die in Noord-Afrika en het Midden-Oosten inspiratie vond voor zijn werk: ‘Toch was de wereld die Bauer aantrof in het oosten geenszins een ideale, harmonische wereld. Het was een wereld vol wreedheid, tirannie, corruptie, onrechtvaardigheid, van schrijnende armoede naast grote rijkdom. Bauer wist dat ook wel. Hij heeft het oosten zeker niet alleen als idylle afgebeeld. Maar wel pikte hij er graag uit wat hem verrukte: de exotische kleurnuances, de geheimzinnigheid, de praal en pracht, het sierlijke. Hij zal bij voorkeur de werkelijkheid geschilderd of getekend hebben, waar deze de droomwereld die hij in zich droeg, het meest nabij kwam.’ Vervang de naam Marius Bauer door Louis Couperus en de uitspraak is net zo geldig.
Omdat Couperus en zijn echtgenote Elisabeth Baud ongeveer tezelfdertijd hun vaste woonplaats Nice na tien jaar vaarwel zegden en naar Italië trokken, waar ze na wat omzwervingen een thuis vonden in Florence, kwam die kentering in zijn schrijverschap eigenlijk wel goed uit. Ze reisden en deden nieuwe indrukken op, vaak in een betoverende omgeving. Stof te over dus voor sfeervolle impressies, die door de lezers in het vaak grijze en koude Holland werden verslonden. De stukjes werden gaandeweg gebundeld, en een titel als Uit blanke steden onder blauwe lucht zegt eigenlijk alles.
De Eerste Wereldoorlog stak een spaak in het wiel. In 1915 waren Couperus en Elisabeth gedwongen naar Holland terug te keren. Daar begon, in een mooi appartement aan de Haagse Hoogewal, een leven van hard werken. Het levensonderhoud in Holland was veel duurder dan in Italië, dus Couperus schreef zijn feuilletons, begon aan historische romans, gaf veel lezingen en verrichtte redactiewerk voor Groot-Nederland. Maar zijn lichamelijke en geestelijke conditie leed onder dat straffe regime. In een brief uit december 1918 aan een vriendin schrijft hij: ‘Maar ik was ziek en ik ben het nog: na drie Hollandse winters (en ziedaar de vierde die begint), slaat dit onverdraaglijke klimaat – vocht, mist, kou en regen, zelfs in de zomer – mij neer; ik lijd elke dag aan malaria en zou zo vlug mogelijk de benen moeten nemen. Zodra het maar kan, gaan wij naar het Zuiden … ik koester althans die illusie!’
Die kans kwam een kleine twee jaar later. In november 1920 reisde het echtpaar Couperus in opdracht van de Haagsche Post via Parijs en Marseille naar Algiers. Die stad was de eerste halte op een tocht door Algerije en Tunesië die tot mei van het volgende jaar zou duren. In twintig reisbrieven deed Couperus er verslag van. Met tussenpozen van enkele weken konden de lezers van de Haagsche Post meebeleven hoe Couperus de voor hem volstrekt nieuwe cultuur van Noord-Afrika onderging. In het bijzonder mooi uitgegeven boekje Couperus in de Oriënt, dat een tentoonstelling in het Louis Couperusmuseum in Den Haag begeleidt, belicht José Buschman de verschillende aspecten van deze reis. Dat levert, in ieder geval voor mij, enkele verrassende inzichten op.
Couperus was een estheet. Dat komt tot uiting in de manier waarop hij zijn leven inrichtte, in zijn voorkomen en in zijn werk. Buschman laat zien hoe dat ook een rol speelt in deze reisbrieven. Wanneer Couperus door de kashba van Algiers wandelt, is hij verrukt over het schilderachtige karakter, de lichtval en de kleuren. De schrijnende armoede noemt hij niet, of ziet hij niet. Bij een huwelijkssluiting die hij bijwoont is hij in eerste instantie verbolgen over het feit dat de bruid pas elf jaar is, tot hij haar twintigjarige bruidegom ziet, een bronzen jongeling van een adembenemende schoonheid. Dan prijst hij haar gelukkig. Heel goed voorbereid op de reis had de vermoeide Couperus zich niet. Dat hij in zijn reisbrieven zo zwaar leunt op de esthetiek en het anekdotische is vermoedelijk zijn vangnet geweest.
Buschman heeft zich grondig verdiept in de reisbeschrijvingen van andere contemporaine bezoekers aan dit gebied, van de Franse auteur André Gide tot de gereformeerde Nederlandse politicus Abraham Kuyper. De vergelijking van hun indrukken met die van Couperus is heel verhelderend. Zij zien en beschrijven van alles wat je bij Couperus tevergeefs zoekt. Het ontlokt haar de constatering ‘Na het lezen van de reisverslagen van Couperus’ tijdgenoten bekruipt je soms het gevoel dat Couperus in een ander land heeft rondgereisd.’
De essentie van Couperus’ benadering komt wellicht het best tot uiting in een analyse die de schrijfster Clare Lennart ooit gaf van het werk van de kunstenaar Marius Bauer, een tijdgenoot van Couperus die in Noord-Afrika en het Midden-Oosten inspiratie vond voor zijn werk: ‘Toch was de wereld die Bauer aantrof in het oosten geenszins een ideale, harmonische wereld. Het was een wereld vol wreedheid, tirannie, corruptie, onrechtvaardigheid, van schrijnende armoede naast grote rijkdom. Bauer wist dat ook wel. Hij heeft het oosten zeker niet alleen als idylle afgebeeld. Maar wel pikte hij er graag uit wat hem verrukte: de exotische kleurnuances, de geheimzinnigheid, de praal en pracht, het sierlijke. Hij zal bij voorkeur de werkelijkheid geschilderd of getekend hebben, waar deze de droomwereld die hij in zich droeg, het meest nabij kwam.’ Vervang de naam Marius Bauer door Louis Couperus en de uitspraak is net zo geldig.
zondag 14 mei 2017
Schrijven langs de rand van de afgrond
Een goede biografie is voor mij geschiedschrijving in zijn meest gesublimeerde vorm. Door in te zoomen op één leven en dat in de historische context te plaatsen, geef je de lezer een aansprekende en laagdrempelige introductie tot een tijdperk. Michel Krielaars deed enkele jaren geleden precies dát met Het brilletje van Tsjechov waarin hij, de voetsporen van de schrijver tot in alle uithoeken van het voormalige Russische rijk volgend, onderzoekend en met Russen pratend, een fascinerend beeld schetste van dat enorme land sinds 1860. In zijn nieuwe boek, Alles voor het moederland, hanteert hij datzelfde procédé. Ditmaal staan twee schrijvers centraal, Isaak Babel en Vasili Grossman. Beide auteurs publiceerden in het Rusland van Jozef Stalin en hadden een haat-liefde verhouding met het regime. Beide auteurs zouden hun schrijverschap ook bekopen met de dood, Babel in 1940 heel direct door een doodvonnis en Grossman in 1964 langs wat je zou kunnen noemen een omweg. Hun beider levensgeschiedenissen laten zien wat het lot kan zijn van schrijvers in een totalitaire staat.
Isaak Babel werd in 1894 geboren in Odessa, aan de Zwarte Zee. Zijn grootvader was rabbijn, en Isaak kreeg dan ook een traditioneel-Joodse opvoeding. In het Rusland van die dagen was het antisemitisme wijd verbreid. De Joden kregen vaak de schuld van de sociale en economische onrust die door het land golfde. De tsaar, blij een zondebok te hebben, cultiveerde dat proces. Zowel in Odessa als in Kiev, waar hij studeerde, kwam Babel met dat antisemitisme en de gewelddadige uitwassen ervan in aanraking. Het is ook het onderwerp van eerste verhaal dat hij publiceerde, De oude Sjloime. In 1915 vertrok Babel op de bonnefooi naar Sint-Petersburg. Daar ontmoette hij de schrijver Maksim Gorki, die hem onder zijn hoede nam. Gorki’s advies om levenservaring op te doen volgend, meldde hij zich als vrijwilliger aan het front in Roemenië, was hij vertaler bij de geheime politie van de Bolsjewieken en werkte hij tijdens de burgeroorlog van 1918-1920 mee aan bevoorradingsexpedities. Hij zag zo een groot deel van het land en maakte het menselijk leed mee dat door de revolutie en de oorlog werd veroorzaakt. Het zou een bron van inspiratie vormen voor zijn vroege werk.
Vasili Grossman werd in 1905 geboren in Berditsjev in de Oekraïne. Zijn ouders waren welgestelde, geseculariseerde Joden die niets meer hadden met hun geloof, hun namen hadden gerussificeerd, op Europa waren georiënteerd en Frans en Duits spraken. De jonge Vasili woonde twee jaar met zijn moeder in Genève, waar hij vloeiend Duits leerde. In 1924 trok Grossman naar Moskou, om er scheikunde te gaan studeren. Hij zag de exacte wetenschappen als de motor van de toekomst, die ten dienste zou staan van een maatschappij waarin iedereen gelijk zou zijn en waarin religie en afkomst geen rol meer zouden spelen. Een overtuigde marxist zou Grossman nog lang blijven, maar hij realiseerde zich al snel dat hij zijn bijdrage aan het nieuwe Rusland niet zou leveren als scheikundige. In 1928 leverde hij het manuscript van zijn eerste roman in bij de censuur, Glückauf!. Het verhaal beschrijft het harde leven van mijnwerkers in Stalino, nu Donetsk geheten. Een schrijver was geboren.
Voor schrijvers in het Rusland van Jozef Stalin was het leven goed zolang zij zich wilden inzetten voor het regime en de communistische idealen. Ook werd van hen verlangd dat zij een stijl hanteerden waarin die idealen werden verheerlijkt, het socialistisch realisme. Stalin zelf was bereid zijn schrijvers te vertroetelen met forse royalties, auto’s met chauffeur en mooie buitenhuizen. Op een uurtje rijden van Moskou liet hij in 1934 op een oud landgoed het dorp Peredelkino aanleggen, een groene oase met vijftig luxe datsja’s voor schrijvers en andere kunstenaars. Babel en Grossman verkeerden in de luxe positie dat hun romans, verhalen en journalistieke werk ongekend populair waren en dat dit comfortabele leven ook voor hen beschikbaar was. Maar beide schrijvers hadden een te sterke persoonlijkheid om zich zomaar uit te leveren. Ze hadden het regelmatig aan de stok met de censuur, omdat ze de grenzen van de partijlijn opzochten.
In de jaren dertig werd Rusland steeds meer een dictatuur. Stalins eerste vijfjarenplan werd de bevolking – vooral de boeren – door de strot geduwd. Toen omstreeks 1933 bleek dat het plan zou mislukken, begon de Grote Terreur. Stalin en de partijtop startten een heksenjacht op iedereen die zelfstandig dacht. Krielaars schetst de kern ervan in enkele rake zinnen: ‘Op den duur deed het er zelfs niet meer toe of iemand iets had misdaan of niet; het enige wat telde was of de door de partijleiding gestelde quota aan te arresteren ‘vijanden van het volk’ werden behaald. Het geringste vermoeden of het veroordelende woord van een ander kon je vanaf dat moment de kogel of een jarenlange straf in de Goelag bezorgen. Het vermoorden van onschuldige burgers werd een normale zaak. Het individu stelde niets meer voor. Het werd vermorzeld, zoals je dat met een vlieg doet.’
Krielaars doseert zijn verhaal doordacht. Op een derde van het boek ligt de bovenstaande voorgeschiedenis op tafel en begint hij zijn relaas over de confrontatie van Babel en Grossman met de staat. Babel valt al snel in ongenade. Hij had in bedekte termen al eerder aangegeven dat de officiële koers van de partij niet altijd meer de zijne was. En hij publiceerde nauwelijks meer, maar schreef in het geheim wel voor zichzelf. Net voor de oorlog zal hij bij de val van een bevriend partijlid worden meegesleurd door Stalins vernietigingsapparaat. IJzingwekkende lectuur.
Voor Grossman zal de neergang nog even op zich laten wachten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is hij een immens geliefde oorlogscorrespondent, en ook na de oorlog wordt hij veel gelezen. Dat geeft hem een zekere bescherming. Maar de oorlog en vooral de nieuwe onderdrukking van de bevolking direct erna veranderen zijn wereldbeeld. Ook hij begint dan in het geheim te schrijven, aan het boek dat hem na zijn dood wereldberoemd zal maken: Leven en lot.
Krielaars combineert heldere beschrijvingen van de politieke ontwikkelingen met het oproepen van mededogen met beide schrijvers. Hij maakt inzichtelijk dat zij als auteur en mens soms onmogelijke keuzes moesten maken. Leven in Rusland was voor hen een voortdurend laveren tussen twee kwaden, waarbij iedere beweging naar links of rechts het einde kon betekenen. Krielaars put ruim uit de literaire teksten van Babel en Grossman. Dat maakt nieuwsgierig. Ik las van beiden nog niets, maar heb inmiddels wel Leven en lot aangeschaft.
Isaak Babel werd in 1894 geboren in Odessa, aan de Zwarte Zee. Zijn grootvader was rabbijn, en Isaak kreeg dan ook een traditioneel-Joodse opvoeding. In het Rusland van die dagen was het antisemitisme wijd verbreid. De Joden kregen vaak de schuld van de sociale en economische onrust die door het land golfde. De tsaar, blij een zondebok te hebben, cultiveerde dat proces. Zowel in Odessa als in Kiev, waar hij studeerde, kwam Babel met dat antisemitisme en de gewelddadige uitwassen ervan in aanraking. Het is ook het onderwerp van eerste verhaal dat hij publiceerde, De oude Sjloime. In 1915 vertrok Babel op de bonnefooi naar Sint-Petersburg. Daar ontmoette hij de schrijver Maksim Gorki, die hem onder zijn hoede nam. Gorki’s advies om levenservaring op te doen volgend, meldde hij zich als vrijwilliger aan het front in Roemenië, was hij vertaler bij de geheime politie van de Bolsjewieken en werkte hij tijdens de burgeroorlog van 1918-1920 mee aan bevoorradingsexpedities. Hij zag zo een groot deel van het land en maakte het menselijk leed mee dat door de revolutie en de oorlog werd veroorzaakt. Het zou een bron van inspiratie vormen voor zijn vroege werk.
Vasili Grossman werd in 1905 geboren in Berditsjev in de Oekraïne. Zijn ouders waren welgestelde, geseculariseerde Joden die niets meer hadden met hun geloof, hun namen hadden gerussificeerd, op Europa waren georiënteerd en Frans en Duits spraken. De jonge Vasili woonde twee jaar met zijn moeder in Genève, waar hij vloeiend Duits leerde. In 1924 trok Grossman naar Moskou, om er scheikunde te gaan studeren. Hij zag de exacte wetenschappen als de motor van de toekomst, die ten dienste zou staan van een maatschappij waarin iedereen gelijk zou zijn en waarin religie en afkomst geen rol meer zouden spelen. Een overtuigde marxist zou Grossman nog lang blijven, maar hij realiseerde zich al snel dat hij zijn bijdrage aan het nieuwe Rusland niet zou leveren als scheikundige. In 1928 leverde hij het manuscript van zijn eerste roman in bij de censuur, Glückauf!. Het verhaal beschrijft het harde leven van mijnwerkers in Stalino, nu Donetsk geheten. Een schrijver was geboren.
Voor schrijvers in het Rusland van Jozef Stalin was het leven goed zolang zij zich wilden inzetten voor het regime en de communistische idealen. Ook werd van hen verlangd dat zij een stijl hanteerden waarin die idealen werden verheerlijkt, het socialistisch realisme. Stalin zelf was bereid zijn schrijvers te vertroetelen met forse royalties, auto’s met chauffeur en mooie buitenhuizen. Op een uurtje rijden van Moskou liet hij in 1934 op een oud landgoed het dorp Peredelkino aanleggen, een groene oase met vijftig luxe datsja’s voor schrijvers en andere kunstenaars. Babel en Grossman verkeerden in de luxe positie dat hun romans, verhalen en journalistieke werk ongekend populair waren en dat dit comfortabele leven ook voor hen beschikbaar was. Maar beide schrijvers hadden een te sterke persoonlijkheid om zich zomaar uit te leveren. Ze hadden het regelmatig aan de stok met de censuur, omdat ze de grenzen van de partijlijn opzochten.
In de jaren dertig werd Rusland steeds meer een dictatuur. Stalins eerste vijfjarenplan werd de bevolking – vooral de boeren – door de strot geduwd. Toen omstreeks 1933 bleek dat het plan zou mislukken, begon de Grote Terreur. Stalin en de partijtop startten een heksenjacht op iedereen die zelfstandig dacht. Krielaars schetst de kern ervan in enkele rake zinnen: ‘Op den duur deed het er zelfs niet meer toe of iemand iets had misdaan of niet; het enige wat telde was of de door de partijleiding gestelde quota aan te arresteren ‘vijanden van het volk’ werden behaald. Het geringste vermoeden of het veroordelende woord van een ander kon je vanaf dat moment de kogel of een jarenlange straf in de Goelag bezorgen. Het vermoorden van onschuldige burgers werd een normale zaak. Het individu stelde niets meer voor. Het werd vermorzeld, zoals je dat met een vlieg doet.’
Krielaars doseert zijn verhaal doordacht. Op een derde van het boek ligt de bovenstaande voorgeschiedenis op tafel en begint hij zijn relaas over de confrontatie van Babel en Grossman met de staat. Babel valt al snel in ongenade. Hij had in bedekte termen al eerder aangegeven dat de officiële koers van de partij niet altijd meer de zijne was. En hij publiceerde nauwelijks meer, maar schreef in het geheim wel voor zichzelf. Net voor de oorlog zal hij bij de val van een bevriend partijlid worden meegesleurd door Stalins vernietigingsapparaat. IJzingwekkende lectuur.
Voor Grossman zal de neergang nog even op zich laten wachten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is hij een immens geliefde oorlogscorrespondent, en ook na de oorlog wordt hij veel gelezen. Dat geeft hem een zekere bescherming. Maar de oorlog en vooral de nieuwe onderdrukking van de bevolking direct erna veranderen zijn wereldbeeld. Ook hij begint dan in het geheim te schrijven, aan het boek dat hem na zijn dood wereldberoemd zal maken: Leven en lot.
Krielaars combineert heldere beschrijvingen van de politieke ontwikkelingen met het oproepen van mededogen met beide schrijvers. Hij maakt inzichtelijk dat zij als auteur en mens soms onmogelijke keuzes moesten maken. Leven in Rusland was voor hen een voortdurend laveren tussen twee kwaden, waarbij iedere beweging naar links of rechts het einde kon betekenen. Krielaars put ruim uit de literaire teksten van Babel en Grossman. Dat maakt nieuwsgierig. Ik las van beiden nog niets, maar heb inmiddels wel Leven en lot aangeschaft.
Abonneren op:
Posts (Atom)