Wat doe je, wanneer je als auteur moet leven van je schrijfsels en je merkt dat die steeds minder goed verkopen? Louis Couperus wist het wel. Omstreeks 1910 zag hij de belangstelling voor zijn recente grote romans teruglopen, en daarmee ook zijn inkomsten. Hij besloot daarom voortaan geen romans meer te schrijven, maar zich toe te leggen op korte verhalen, schetsen, reisbrieven en feuilletons. Grotendeels gelegenheidswerk dus, teksten die hij vrij gemakkelijk ergens geplaatst kon krijgen. Tijdschriften bleken daar inderdaad maar al te graag toe bereid, Couperus was immers een grote naam. Zijn verhalen en overige stukjes verschenen vanaf dat moment maandelijks in het tijdschrift Groot-Nederland, wekelijks in het Haagse dagblad Het Vaderland en later ook in het weekblad Haagsche Post.
Omdat Couperus en zijn echtgenote Elisabeth Baud ongeveer tezelfdertijd hun vaste woonplaats Nice na tien jaar vaarwel zegden en naar Italië trokken, waar ze na wat omzwervingen een thuis vonden in Florence, kwam die kentering in zijn schrijverschap eigenlijk wel goed uit. Ze reisden en deden nieuwe indrukken op, vaak in een betoverende omgeving. Stof te over dus voor sfeervolle impressies, die door de lezers in het vaak grijze en koude Holland werden verslonden. De stukjes werden gaandeweg gebundeld, en een titel als Uit blanke steden onder blauwe lucht zegt eigenlijk alles.
De Eerste Wereldoorlog stak een spaak in het wiel. In 1915 waren Couperus en Elisabeth gedwongen naar Holland terug te keren. Daar begon, in een mooi appartement aan de Haagse Hoogewal, een leven van hard werken. Het levensonderhoud in Holland was veel duurder dan in Italië, dus Couperus schreef zijn feuilletons, begon aan historische romans, gaf veel lezingen en verrichtte redactiewerk voor Groot-Nederland. Maar zijn lichamelijke en geestelijke conditie leed onder dat straffe regime. In een brief uit december 1918 aan een vriendin schrijft hij: ‘Maar ik was ziek en ik ben het nog: na drie Hollandse winters (en ziedaar de vierde die begint), slaat dit onverdraaglijke klimaat – vocht, mist, kou en regen, zelfs in de zomer – mij neer; ik lijd elke dag aan malaria en zou zo vlug mogelijk de benen moeten nemen. Zodra het maar kan, gaan wij naar het Zuiden … ik koester althans die illusie!’
Die kans kwam een kleine twee jaar later. In november 1920 reisde het echtpaar Couperus in opdracht van de Haagsche Post via Parijs en Marseille naar Algiers. Die stad was de eerste halte op een tocht door Algerije en Tunesië die tot mei van het volgende jaar zou duren. In twintig reisbrieven deed Couperus er verslag van. Met tussenpozen van enkele weken konden de lezers van de Haagsche Post meebeleven hoe Couperus de voor hem volstrekt nieuwe cultuur van Noord-Afrika onderging. In het bijzonder mooi uitgegeven boekje Couperus in de Oriënt, dat een tentoonstelling in het Louis Couperusmuseum in Den Haag begeleidt, belicht José Buschman de verschillende aspecten van deze reis. Dat levert, in ieder geval voor mij, enkele verrassende inzichten op.
Couperus was een estheet. Dat komt tot uiting in de manier waarop hij zijn leven inrichtte, in zijn voorkomen en in zijn werk. Buschman laat zien hoe dat ook een rol speelt in deze reisbrieven. Wanneer Couperus door de kashba van Algiers wandelt, is hij verrukt over het schilderachtige karakter, de lichtval en de kleuren. De schrijnende armoede noemt hij niet, of ziet hij niet. Bij een huwelijkssluiting die hij bijwoont is hij in eerste instantie verbolgen over het feit dat de bruid pas elf jaar is, tot hij haar twintigjarige bruidegom ziet, een bronzen jongeling van een adembenemende schoonheid. Dan prijst hij haar gelukkig. Heel goed voorbereid op de reis had de vermoeide Couperus zich niet. Dat hij in zijn reisbrieven zo zwaar leunt op de esthetiek en het anekdotische is vermoedelijk zijn vangnet geweest.
Buschman heeft zich grondig verdiept in de reisbeschrijvingen van andere contemporaine bezoekers aan dit gebied, van de Franse auteur André Gide tot de gereformeerde Nederlandse politicus Abraham Kuyper. De vergelijking van hun indrukken met die van Couperus is heel verhelderend. Zij zien en beschrijven van alles wat je bij Couperus tevergeefs zoekt. Het ontlokt haar de constatering ‘Na het lezen van de reisverslagen van Couperus’ tijdgenoten bekruipt je soms het gevoel dat Couperus in een ander land heeft rondgereisd.’
De essentie van Couperus’ benadering komt wellicht het best tot uiting in een analyse die de schrijfster Clare Lennart ooit gaf van het werk van de kunstenaar Marius Bauer, een tijdgenoot van Couperus die in Noord-Afrika en het Midden-Oosten inspiratie vond voor zijn werk: ‘Toch was de wereld die Bauer aantrof in het oosten geenszins een ideale, harmonische wereld. Het was een wereld vol wreedheid, tirannie, corruptie, onrechtvaardigheid, van schrijnende armoede naast grote rijkdom. Bauer wist dat ook wel. Hij heeft het oosten zeker niet alleen als idylle afgebeeld. Maar wel pikte hij er graag uit wat hem verrukte: de exotische kleurnuances, de geheimzinnigheid, de praal en pracht, het sierlijke. Hij zal bij voorkeur de werkelijkheid geschilderd of getekend hebben, waar deze de droomwereld die hij in zich droeg, het meest nabij kwam.’ Vervang de naam Marius Bauer door Louis Couperus en de uitspraak is net zo geldig.
maandag 22 mei 2017
zondag 14 mei 2017
Schrijven langs de rand van de afgrond
Een goede biografie is voor mij geschiedschrijving in zijn meest gesublimeerde vorm. Door in te zoomen op één leven en dat in de historische context te plaatsen, geef je de lezer een aansprekende en laagdrempelige introductie tot een tijdperk. Michel Krielaars deed enkele jaren geleden precies dát met Het brilletje van Tsjechov waarin hij, de voetsporen van de schrijver tot in alle uithoeken van het voormalige Russische rijk volgend, onderzoekend en met Russen pratend, een fascinerend beeld schetste van dat enorme land sinds 1860. In zijn nieuwe boek, Alles voor het moederland, hanteert hij datzelfde procédé. Ditmaal staan twee schrijvers centraal, Isaak Babel en Vasili Grossman. Beide auteurs publiceerden in het Rusland van Jozef Stalin en hadden een haat-liefde verhouding met het regime. Beide auteurs zouden hun schrijverschap ook bekopen met de dood, Babel in 1940 heel direct door een doodvonnis en Grossman in 1964 langs wat je zou kunnen noemen een omweg. Hun beider levensgeschiedenissen laten zien wat het lot kan zijn van schrijvers in een totalitaire staat.
Isaak Babel werd in 1894 geboren in Odessa, aan de Zwarte Zee. Zijn grootvader was rabbijn, en Isaak kreeg dan ook een traditioneel-Joodse opvoeding. In het Rusland van die dagen was het antisemitisme wijd verbreid. De Joden kregen vaak de schuld van de sociale en economische onrust die door het land golfde. De tsaar, blij een zondebok te hebben, cultiveerde dat proces. Zowel in Odessa als in Kiev, waar hij studeerde, kwam Babel met dat antisemitisme en de gewelddadige uitwassen ervan in aanraking. Het is ook het onderwerp van eerste verhaal dat hij publiceerde, De oude Sjloime. In 1915 vertrok Babel op de bonnefooi naar Sint-Petersburg. Daar ontmoette hij de schrijver Maksim Gorki, die hem onder zijn hoede nam. Gorki’s advies om levenservaring op te doen volgend, meldde hij zich als vrijwilliger aan het front in Roemenië, was hij vertaler bij de geheime politie van de Bolsjewieken en werkte hij tijdens de burgeroorlog van 1918-1920 mee aan bevoorradingsexpedities. Hij zag zo een groot deel van het land en maakte het menselijk leed mee dat door de revolutie en de oorlog werd veroorzaakt. Het zou een bron van inspiratie vormen voor zijn vroege werk.
Vasili Grossman werd in 1905 geboren in Berditsjev in de Oekraïne. Zijn ouders waren welgestelde, geseculariseerde Joden die niets meer hadden met hun geloof, hun namen hadden gerussificeerd, op Europa waren georiënteerd en Frans en Duits spraken. De jonge Vasili woonde twee jaar met zijn moeder in Genève, waar hij vloeiend Duits leerde. In 1924 trok Grossman naar Moskou, om er scheikunde te gaan studeren. Hij zag de exacte wetenschappen als de motor van de toekomst, die ten dienste zou staan van een maatschappij waarin iedereen gelijk zou zijn en waarin religie en afkomst geen rol meer zouden spelen. Een overtuigde marxist zou Grossman nog lang blijven, maar hij realiseerde zich al snel dat hij zijn bijdrage aan het nieuwe Rusland niet zou leveren als scheikundige. In 1928 leverde hij het manuscript van zijn eerste roman in bij de censuur, Glückauf!. Het verhaal beschrijft het harde leven van mijnwerkers in Stalino, nu Donetsk geheten. Een schrijver was geboren.
Voor schrijvers in het Rusland van Jozef Stalin was het leven goed zolang zij zich wilden inzetten voor het regime en de communistische idealen. Ook werd van hen verlangd dat zij een stijl hanteerden waarin die idealen werden verheerlijkt, het socialistisch realisme. Stalin zelf was bereid zijn schrijvers te vertroetelen met forse royalties, auto’s met chauffeur en mooie buitenhuizen. Op een uurtje rijden van Moskou liet hij in 1934 op een oud landgoed het dorp Peredelkino aanleggen, een groene oase met vijftig luxe datsja’s voor schrijvers en andere kunstenaars. Babel en Grossman verkeerden in de luxe positie dat hun romans, verhalen en journalistieke werk ongekend populair waren en dat dit comfortabele leven ook voor hen beschikbaar was. Maar beide schrijvers hadden een te sterke persoonlijkheid om zich zomaar uit te leveren. Ze hadden het regelmatig aan de stok met de censuur, omdat ze de grenzen van de partijlijn opzochten.
In de jaren dertig werd Rusland steeds meer een dictatuur. Stalins eerste vijfjarenplan werd de bevolking – vooral de boeren – door de strot geduwd. Toen omstreeks 1933 bleek dat het plan zou mislukken, begon de Grote Terreur. Stalin en de partijtop startten een heksenjacht op iedereen die zelfstandig dacht. Krielaars schetst de kern ervan in enkele rake zinnen: ‘Op den duur deed het er zelfs niet meer toe of iemand iets had misdaan of niet; het enige wat telde was of de door de partijleiding gestelde quota aan te arresteren ‘vijanden van het volk’ werden behaald. Het geringste vermoeden of het veroordelende woord van een ander kon je vanaf dat moment de kogel of een jarenlange straf in de Goelag bezorgen. Het vermoorden van onschuldige burgers werd een normale zaak. Het individu stelde niets meer voor. Het werd vermorzeld, zoals je dat met een vlieg doet.’
Krielaars doseert zijn verhaal doordacht. Op een derde van het boek ligt de bovenstaande voorgeschiedenis op tafel en begint hij zijn relaas over de confrontatie van Babel en Grossman met de staat. Babel valt al snel in ongenade. Hij had in bedekte termen al eerder aangegeven dat de officiële koers van de partij niet altijd meer de zijne was. En hij publiceerde nauwelijks meer, maar schreef in het geheim wel voor zichzelf. Net voor de oorlog zal hij bij de val van een bevriend partijlid worden meegesleurd door Stalins vernietigingsapparaat. IJzingwekkende lectuur.
Voor Grossman zal de neergang nog even op zich laten wachten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is hij een immens geliefde oorlogscorrespondent, en ook na de oorlog wordt hij veel gelezen. Dat geeft hem een zekere bescherming. Maar de oorlog en vooral de nieuwe onderdrukking van de bevolking direct erna veranderen zijn wereldbeeld. Ook hij begint dan in het geheim te schrijven, aan het boek dat hem na zijn dood wereldberoemd zal maken: Leven en lot.
Krielaars combineert heldere beschrijvingen van de politieke ontwikkelingen met het oproepen van mededogen met beide schrijvers. Hij maakt inzichtelijk dat zij als auteur en mens soms onmogelijke keuzes moesten maken. Leven in Rusland was voor hen een voortdurend laveren tussen twee kwaden, waarbij iedere beweging naar links of rechts het einde kon betekenen. Krielaars put ruim uit de literaire teksten van Babel en Grossman. Dat maakt nieuwsgierig. Ik las van beiden nog niets, maar heb inmiddels wel Leven en lot aangeschaft.
Isaak Babel werd in 1894 geboren in Odessa, aan de Zwarte Zee. Zijn grootvader was rabbijn, en Isaak kreeg dan ook een traditioneel-Joodse opvoeding. In het Rusland van die dagen was het antisemitisme wijd verbreid. De Joden kregen vaak de schuld van de sociale en economische onrust die door het land golfde. De tsaar, blij een zondebok te hebben, cultiveerde dat proces. Zowel in Odessa als in Kiev, waar hij studeerde, kwam Babel met dat antisemitisme en de gewelddadige uitwassen ervan in aanraking. Het is ook het onderwerp van eerste verhaal dat hij publiceerde, De oude Sjloime. In 1915 vertrok Babel op de bonnefooi naar Sint-Petersburg. Daar ontmoette hij de schrijver Maksim Gorki, die hem onder zijn hoede nam. Gorki’s advies om levenservaring op te doen volgend, meldde hij zich als vrijwilliger aan het front in Roemenië, was hij vertaler bij de geheime politie van de Bolsjewieken en werkte hij tijdens de burgeroorlog van 1918-1920 mee aan bevoorradingsexpedities. Hij zag zo een groot deel van het land en maakte het menselijk leed mee dat door de revolutie en de oorlog werd veroorzaakt. Het zou een bron van inspiratie vormen voor zijn vroege werk.
Vasili Grossman werd in 1905 geboren in Berditsjev in de Oekraïne. Zijn ouders waren welgestelde, geseculariseerde Joden die niets meer hadden met hun geloof, hun namen hadden gerussificeerd, op Europa waren georiënteerd en Frans en Duits spraken. De jonge Vasili woonde twee jaar met zijn moeder in Genève, waar hij vloeiend Duits leerde. In 1924 trok Grossman naar Moskou, om er scheikunde te gaan studeren. Hij zag de exacte wetenschappen als de motor van de toekomst, die ten dienste zou staan van een maatschappij waarin iedereen gelijk zou zijn en waarin religie en afkomst geen rol meer zouden spelen. Een overtuigde marxist zou Grossman nog lang blijven, maar hij realiseerde zich al snel dat hij zijn bijdrage aan het nieuwe Rusland niet zou leveren als scheikundige. In 1928 leverde hij het manuscript van zijn eerste roman in bij de censuur, Glückauf!. Het verhaal beschrijft het harde leven van mijnwerkers in Stalino, nu Donetsk geheten. Een schrijver was geboren.
Voor schrijvers in het Rusland van Jozef Stalin was het leven goed zolang zij zich wilden inzetten voor het regime en de communistische idealen. Ook werd van hen verlangd dat zij een stijl hanteerden waarin die idealen werden verheerlijkt, het socialistisch realisme. Stalin zelf was bereid zijn schrijvers te vertroetelen met forse royalties, auto’s met chauffeur en mooie buitenhuizen. Op een uurtje rijden van Moskou liet hij in 1934 op een oud landgoed het dorp Peredelkino aanleggen, een groene oase met vijftig luxe datsja’s voor schrijvers en andere kunstenaars. Babel en Grossman verkeerden in de luxe positie dat hun romans, verhalen en journalistieke werk ongekend populair waren en dat dit comfortabele leven ook voor hen beschikbaar was. Maar beide schrijvers hadden een te sterke persoonlijkheid om zich zomaar uit te leveren. Ze hadden het regelmatig aan de stok met de censuur, omdat ze de grenzen van de partijlijn opzochten.
In de jaren dertig werd Rusland steeds meer een dictatuur. Stalins eerste vijfjarenplan werd de bevolking – vooral de boeren – door de strot geduwd. Toen omstreeks 1933 bleek dat het plan zou mislukken, begon de Grote Terreur. Stalin en de partijtop startten een heksenjacht op iedereen die zelfstandig dacht. Krielaars schetst de kern ervan in enkele rake zinnen: ‘Op den duur deed het er zelfs niet meer toe of iemand iets had misdaan of niet; het enige wat telde was of de door de partijleiding gestelde quota aan te arresteren ‘vijanden van het volk’ werden behaald. Het geringste vermoeden of het veroordelende woord van een ander kon je vanaf dat moment de kogel of een jarenlange straf in de Goelag bezorgen. Het vermoorden van onschuldige burgers werd een normale zaak. Het individu stelde niets meer voor. Het werd vermorzeld, zoals je dat met een vlieg doet.’
Krielaars doseert zijn verhaal doordacht. Op een derde van het boek ligt de bovenstaande voorgeschiedenis op tafel en begint hij zijn relaas over de confrontatie van Babel en Grossman met de staat. Babel valt al snel in ongenade. Hij had in bedekte termen al eerder aangegeven dat de officiële koers van de partij niet altijd meer de zijne was. En hij publiceerde nauwelijks meer, maar schreef in het geheim wel voor zichzelf. Net voor de oorlog zal hij bij de val van een bevriend partijlid worden meegesleurd door Stalins vernietigingsapparaat. IJzingwekkende lectuur.
Voor Grossman zal de neergang nog even op zich laten wachten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is hij een immens geliefde oorlogscorrespondent, en ook na de oorlog wordt hij veel gelezen. Dat geeft hem een zekere bescherming. Maar de oorlog en vooral de nieuwe onderdrukking van de bevolking direct erna veranderen zijn wereldbeeld. Ook hij begint dan in het geheim te schrijven, aan het boek dat hem na zijn dood wereldberoemd zal maken: Leven en lot.
Krielaars combineert heldere beschrijvingen van de politieke ontwikkelingen met het oproepen van mededogen met beide schrijvers. Hij maakt inzichtelijk dat zij als auteur en mens soms onmogelijke keuzes moesten maken. Leven in Rusland was voor hen een voortdurend laveren tussen twee kwaden, waarbij iedere beweging naar links of rechts het einde kon betekenen. Krielaars put ruim uit de literaire teksten van Babel en Grossman. Dat maakt nieuwsgierig. Ik las van beiden nog niets, maar heb inmiddels wel Leven en lot aangeschaft.
zondag 23 april 2017
Op zoek naar de verveling
Wij, of in ieder geval de meesten van ons, zijn opgevoed met de gedachte dat luiheid niet zo'n fijne karaktertrek is. Of je nu uit een calvinistisch nest komt of een katholiek, we zijn Nederlanders en wij zijn níet lui. Koopmansgeest, ondernemingslust en VOC-mentaliteit, dat zijn de eigenschappen die wij traditioneel graag aan onszelf toeschrijven. Joke Hermsen ziet dat anders. Zij is van mening dat je af en toe lui moet willen zijn, dat je best een dag op de bank mag hangen en dat je de verveling, als die je overkomt, niet moet tegengaan maar juist alle ruimte moet bieden. Want alleen dan, wanneer je je geest toestaat zich volledig te ontspannen, leeg te raken, ontstaan de meest creatieve ideeën, kom je tot de helderste inzichten. In haar bundel Stil de tijd. Pleidooi voor een langzame toekomst beargumenteert ze waarom wij die houding, dat positieve lui zijn, moeten toelaten in ons leven.
Hebben wij het vermogen tot luieren, tot ons overgeven aan de verveling dan nooit bezeten? Jazeker, tot omstreeks het midden van de negentiende eeuw waren wij daar beter in dan nu. Maar met de introductie van de universele tijdmeting, de Greenwich Mean Time, raakte ons leven veel meer gereguleerd door de tijd. Beleefden voordien veel mensen de tijd op een sterk zintuigelijke manier, waarbij vooral de hoeveelheid daglicht en de stand van de zon een indicatie vormden voor het tijdstip van de dag, na circa 1850 werd de kloktijd leidend bij het indelen van onze dag en bijvoorbeeld bij de planning van de steeds modernere productieprocessen in fabrieken. Hermsen stelt dat een persoonlijke, innerlijke tijdsbeleving plaats maakte voor de veel dwingender kloktijd.
Een van de tegenwoordig meest geuite klachten – of uitvluchten – is dat mensen nergens meer ‘tijd voor hebben’. Als je je agenda volplempt met afspraken en vervolgens naar die agenda gaat leven, is dat natuurlijk al snel het geval. Maar het is ook inherent aan ons systeem: ‘Druk bezig zijn, een volle agenda hebben en veel gebeld worden is synoniem met een succesvol bestaan’. Zelfs de vrije tijd plannen wij, zetten wij in de agenda. Daarmee waarborg je weliswaar je rustmomenten en hoognodige ontspanning, maar van de weeromstuit, omdat we willen dat die (weinige) vrije tijd optimaal wordt benut, vullen we ook die met afspraken, activiteiten, doe-dingen. Vaak strak op de klok ingepland.
Hermsens pleidooi is voor het opnieuw leren beleven van die oorspronkelijke tijdsbeleving, het innerlijke ritme, waarbij de klok uit beeld is en niets hoeft. De filosofe in haar kan het niet laten te verzuchten: ‘We zijn al met al behoorlijk ver verwijderd geraakt van de klassieke filosofische gedachte dat rust en nietsdoen de grondslagen van een beschaving zijn. [….] Pas in rusttoestand, in het interval tussen twee handelingen, kunnen we tot bezinning en reflectie komen.’ Ze is ervan overtuigd dat ‘Een pleidooi houden voor onthaasten of consuminderen zonder een fundamentele herziening van onze omgang met de tijd en zonder een verregaande verkenning van een mogelijk andere tijdervaring’ niet veel zin heeft. Het zijn grote woorden die ze gebruikt, maar ze heeft voor mijn gevoel wel een punt. En voor het gevoel van anderen ook, want ik kocht de vierentwintigste druk van dit al in 2009 verschenen boek.
Wellicht ontstaat door het bovenstaande de indruk dat Stil de tijd een soort gids voor een beter leven is, een zelfhulpboek zoals dat dan heet. Dat is beslist niet het geval. Wat Hermsen doet is dat zij in dertien essays haar pleidooi kracht bijzet door kunstenaars, schrijvers, filosofen en componisten te belichten die het begrip tijd toepasten in hun werk. Marcel Proust en zijn zoektocht naar de verloren tijd ontbreekt natuurlijk niet, evenmin als Virginia Woolf en haar ‘stream of consciousness’ verteltechniek waarbij het tijdverloop uit beeld raakt. In Canto Ostinato, het beroemde muziekstuk van Simeon ten Holt, speelt tijd geen rol meer omdat het werk een onbepaalde tijdsduur mag hebben, door de uitvoerende pianisten te bepalen. Mark Rothko’s tijdloze schilderijen en ook Frederik van Eeden’s Van de koele meren des doods vormen voor Hermsen uitgangspunten voor een verhandeling over aspecten van de tijd.
Ofschoon sommige artikelen, vooral die over de filosofen Henri Bergson en Ernst Bloch, wel vragen om enig doorbijten is deze bundel heel toegankelijk. Hermsen formuleert zorgvuldig en dist mooie verhalen en anekdotes op. Ontwapenend zijn twee van de meer persoonlijke stukken, waarin ze beschrijft hoe ze zich terugtrekt in oude landhuizen in Bourgondië en Umbrië om de laatste hand te leggen aan deze bundel. Daar is geen telefoon, geen internet, en haar agenda heeft ze thuisgelaten. Ze zet haar zintuigen open voor wat er te zien, horen en ruiken is. Ze plaatst een schrijftafel voor een raam met een mooi uitzicht. Verliest zichzelf daarin, en in de tijd. Ze brengt haar eigen theorie in de praktijk, zou je kunnen zeggen. En wat overtuigt beter dan een klinkend voorbeeld?
Hebben wij het vermogen tot luieren, tot ons overgeven aan de verveling dan nooit bezeten? Jazeker, tot omstreeks het midden van de negentiende eeuw waren wij daar beter in dan nu. Maar met de introductie van de universele tijdmeting, de Greenwich Mean Time, raakte ons leven veel meer gereguleerd door de tijd. Beleefden voordien veel mensen de tijd op een sterk zintuigelijke manier, waarbij vooral de hoeveelheid daglicht en de stand van de zon een indicatie vormden voor het tijdstip van de dag, na circa 1850 werd de kloktijd leidend bij het indelen van onze dag en bijvoorbeeld bij de planning van de steeds modernere productieprocessen in fabrieken. Hermsen stelt dat een persoonlijke, innerlijke tijdsbeleving plaats maakte voor de veel dwingender kloktijd.
Een van de tegenwoordig meest geuite klachten – of uitvluchten – is dat mensen nergens meer ‘tijd voor hebben’. Als je je agenda volplempt met afspraken en vervolgens naar die agenda gaat leven, is dat natuurlijk al snel het geval. Maar het is ook inherent aan ons systeem: ‘Druk bezig zijn, een volle agenda hebben en veel gebeld worden is synoniem met een succesvol bestaan’. Zelfs de vrije tijd plannen wij, zetten wij in de agenda. Daarmee waarborg je weliswaar je rustmomenten en hoognodige ontspanning, maar van de weeromstuit, omdat we willen dat die (weinige) vrije tijd optimaal wordt benut, vullen we ook die met afspraken, activiteiten, doe-dingen. Vaak strak op de klok ingepland.
Hermsens pleidooi is voor het opnieuw leren beleven van die oorspronkelijke tijdsbeleving, het innerlijke ritme, waarbij de klok uit beeld is en niets hoeft. De filosofe in haar kan het niet laten te verzuchten: ‘We zijn al met al behoorlijk ver verwijderd geraakt van de klassieke filosofische gedachte dat rust en nietsdoen de grondslagen van een beschaving zijn. [….] Pas in rusttoestand, in het interval tussen twee handelingen, kunnen we tot bezinning en reflectie komen.’ Ze is ervan overtuigd dat ‘Een pleidooi houden voor onthaasten of consuminderen zonder een fundamentele herziening van onze omgang met de tijd en zonder een verregaande verkenning van een mogelijk andere tijdervaring’ niet veel zin heeft. Het zijn grote woorden die ze gebruikt, maar ze heeft voor mijn gevoel wel een punt. En voor het gevoel van anderen ook, want ik kocht de vierentwintigste druk van dit al in 2009 verschenen boek.
Wellicht ontstaat door het bovenstaande de indruk dat Stil de tijd een soort gids voor een beter leven is, een zelfhulpboek zoals dat dan heet. Dat is beslist niet het geval. Wat Hermsen doet is dat zij in dertien essays haar pleidooi kracht bijzet door kunstenaars, schrijvers, filosofen en componisten te belichten die het begrip tijd toepasten in hun werk. Marcel Proust en zijn zoektocht naar de verloren tijd ontbreekt natuurlijk niet, evenmin als Virginia Woolf en haar ‘stream of consciousness’ verteltechniek waarbij het tijdverloop uit beeld raakt. In Canto Ostinato, het beroemde muziekstuk van Simeon ten Holt, speelt tijd geen rol meer omdat het werk een onbepaalde tijdsduur mag hebben, door de uitvoerende pianisten te bepalen. Mark Rothko’s tijdloze schilderijen en ook Frederik van Eeden’s Van de koele meren des doods vormen voor Hermsen uitgangspunten voor een verhandeling over aspecten van de tijd.
Ofschoon sommige artikelen, vooral die over de filosofen Henri Bergson en Ernst Bloch, wel vragen om enig doorbijten is deze bundel heel toegankelijk. Hermsen formuleert zorgvuldig en dist mooie verhalen en anekdotes op. Ontwapenend zijn twee van de meer persoonlijke stukken, waarin ze beschrijft hoe ze zich terugtrekt in oude landhuizen in Bourgondië en Umbrië om de laatste hand te leggen aan deze bundel. Daar is geen telefoon, geen internet, en haar agenda heeft ze thuisgelaten. Ze zet haar zintuigen open voor wat er te zien, horen en ruiken is. Ze plaatst een schrijftafel voor een raam met een mooi uitzicht. Verliest zichzelf daarin, en in de tijd. Ze brengt haar eigen theorie in de praktijk, zou je kunnen zeggen. En wat overtuigt beter dan een klinkend voorbeeld?
vrijdag 7 april 2017
Collaborateur of held?
Is het mogelijk om in
een oorlogssituatie een zuivere keuze te maken voor de ‘goede’ kant? Om schone
handen te houden? Die vraag is het centrale thema van Jeroen Olyslaegers’ roman
Wil, een verhaal dat zich afspeelt in Antwerpen, tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Voor de hoofdpersoon van de roman, Wilfried Wils, blijkt het in de praktijk een
lastige opgave te zijn. Wilfried is namelijk hulpagent. In die functie zijn hij
en zijn collega’s belast met het handhaven van de openbare orde. Dat gaat nog
wel, zolang het zich beperkt tot het oppakken van dronkenlappen, vechtersbazen
en dieven. Het reguliere werk, dus, dat in een oorlogssituatie niet anders is
dan bij vrede. Maar wanneer de Duitsers bijstand vragen bij razzia’s,
huiszoekingen of het begeleiden van gevangenentransporten wordt het anders. Dan
werk je, op zijn minst als neutrale partij, actief mee aan het veroorzaken van
menselijk leed. Maar kan je weigeren? Nee, in ieder geval niet ronduit, want dan
zou je jezelf in het ongeluk storten.
Wilfried Wils zet het
verhaal over zijn oorlogsverleden vele jaren later op papier, voor zijn
achterkleinzoon. Hij is dan zelf al een oude man, nog enigszins mobiel én
helder van geest ofschoon hij aanvoelt dat dat niet lang meer het geval zal
zijn. Hij kijkt met een zekere mate van reflectie terug op zijn oorlogsjaren. Hij
was net twintig toen hij hulpagent werd, een van de jongsten van het Antwerpse
korps. Wie was hij, om zijn twijfel en schrik over de razzia’s waarbij ze
werden ingezet te uiten, als zijn oudere en meer ervaren collega’s gewoon deden
wat hen werd opgedragen? En dan waren daar nog de collega’s die heulden met de
bezetter, maar waarvan dat niet altijd duidelijk was. Voorzichtigheid was dus
geboden om te overleven.
Olyslaegers schetst
overtuigend dit klimaat van wantrouwen, van het altijd aanwezige gevaar dat je
door een verklikker wordt aangegeven, terecht of onterecht. Dat kon je ook
overkomen in je privésituatie. Wilfrieds bijlesleraar Frans van de middelbare
school, een man met de bijnaam Nijdig Baardje, is zo’n profiteur die probeert
te verdienen aan de oorlog. Diens vriend Omer, advocaat, is nog een graadje
erger. Staat met genoegen de Vlaamse SS bij in hun verhoren van joden of verzetsstrijders.
Beide trekken aan Wilfried, die door zijn positie als agent een gewilde partner
is. Maar deze houdt zijn rug recht, voor zover dat tenminste mogelijk is zonder
de aandacht op zich te vestigen. Vanuit een andere hoek komt hij juist in beeld
van de Duitsers, wanneer een tante van hem het aanlegt met een Obersturmfüher.
Zijn vriendin tenslotte, Yvette, heeft een broer die ook agent is, Lode. Dat
deze iets in zijn schild voert wordt Wilfried langzaamaan wel duidelijk, maar
hij kan er niet de vinger op leggen aan welke kant Lode staat.
Gedurende de bezetting
worden de Duitsers meedogenlozer, verhardt hun optreden zich. Dat heeft ook
zijn weerslag op Wilfried. Er zijn
acties die hij en zijn collega’s moeten uitvoeren, steeds vaker
zelfstandig, die diepe sporen bij hen achterlaten. Tijdens een razzia waarbij
ze Joodse families van hun bed moeten lichten, ziet Wilfried dat een van zijn
collega’s onder het bloed zit en totaal overstuur is. Gewond, denkt hij eerst.
Maar dat is niet het geval: ‘Na een paar proberen komt het eruit, te midden van
het enorme kabaal. “Die gast doet de deur open, steekt zijn kin vooruit en
snijdt zijn keel over met een scheermes. Hij spoot me godverdomme helemaal
onder. En binnen …. Binnen….” Gust tracht zich te herpakken terwijl hij het
bloed van zijn gezicht veegt. ”En binnen zijn ze dood …. Allemaal dood aan de
tafel. Een vrouw en …. vijf kinderen. Zo dood als een pier. Wat is dit …” ’
Het taalgebruik van
Olyslaegers is een gloedvol, rondborstig Vlaams, las ik in een bespreking. Ik
ben niet iemand die dat dadelijk herkent en kan plaatsen, maar kreeg tijdens
het lezen gaandeweg wel bewondering voor die stijl. Olyslaegers schrijft heel
natuurlijk en spontaan, houdt van afwisseling en strooit het verhaal over je
uit als ware het een waterval van woorden. Er is nauwelijks een indeling in
hoofdstukken, de eerste adempauze valt pas na ruim 150 bladzijden. Dat vrijwel
zonder pauze voortgaan van het verhaal draagt bij aan de mate waarin je als
lezer het verhaal wordt ingezogen. Waar zou je eigenlijk moeten, of kunnen, of
willen stoppen?
De meningen over
collaborateurs zijn meestal vrij stevig en bovenal vaak ongenuanceerd. Je hoeft
maar dát fout te hebben gedaan en je staat voor velen al te boek als een
meeloper of verrader. Terwijl de context van een oorlog of bezetting bij
uitstek een situatie is waarbij allerlei gradaties van grijstinten ontstaan
tussen het wit en het zwart. Zo ook bij Wilfried Wils. Als het op zijn pad
komt, zal hij met gevaar voor eigen leven óók een held blijken. In ieder geval
voor zichzelf.
zaterdag 1 april 2017
Voor Koningin en Vaderland
De afwikkeling van ons koloniale verleden in Nederlands-Indië, in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, wordt tegenwoordig niet beschouwd als een van de meer glorieuze hoogtepunten in de geschiedenis van Nederland. Integendeel, de wijze waarop de Haagse politiek faalde in het aanvoelen van de stemming onder de Indonesiërs en de halsstarrigheid waarmee vanaf 1946 militair werd opgetreden tegen de onafhankelijkheidsstrijders veroorzaakte ter plekke veel slachtoffers. Meer dan vijfduizend Nederlandse militairen sneuvelden en heel veel meer Indonesiërs vonden de dood door het geweld van beide kanten. De term ‘politionele acties’ voor het optreden in de jaren 1947-1949 is een eufemisme, het ging om militaire campagnes, het was oorlog. De afloop zadelde de Nederlandse bevolking bovendien op met een psychische kater. De repatrianten uit Indonesië arriveerden in een land waar men het dossier liever verzweeg, wat hun inburgering bemoeilijkte. Alfred Birney, zelf de zoon van een militair die meevocht, schreef met De tolk van Java een van de meest aangrijpende en persoonlijke verslagen die ik ooit las over deze periode.
De vader van Birney leeft in twee werelden. Arend Nolan, zo heet hij, roepnaam Arto, wordt in 1925 in Nederlands-Indië geboren als buitenechtelijk kind van een Indo-Europese vader en een Chinese moeder. Na de capitulatie van Japan in augustus 1945 is hij getuige van bloedige moordpartijen door Indonesische vrijheidsstrijders, vrienden van hem, waarop hij besluit de andere kant te kiezen. Hij verricht diensten voor het Engelse interventieleger, is vervolgens in dienst bij de stadspolitie van Soerabaja en meldt zich eind 1946 aan bij de Hollandse mariniers. Vanwege zijn beheersing van meerdere inlandse talen en dialecten wordt hij aangenomen als tolk. In die functie verhoort hij gevangengenomen rebellen, als het moet hardhandig. Tevens wordt hij tijdens militaire operaties als verkenner ingezet. Zijn moed – of onbezonnenheid – en zijn ervaring als sluipmoordenaar redden hem op die tochten meer dan eens het leven. Hij moordt, soms uit noodzaak en soms uit woede. Het is levensgevaarlijk werk, maar hij geniet van de spanning én is ervan overtuigd dat hij voor de goede zaak strijdt. Hij is dan nog nooit in Nederland geweest, maar vecht voor Koningin en Vaderland.
Die spanning en heroïek zijn ver te zoeken als Arend Nolan, nadat de Indonesische soevereiniteit is afgekondigd, zich in Nederland vestigt. Al in Indonesië correspondeerde hij met enkele meisjes in Nederland. Kort na zijn aankomst kiest hij er een uit, een schoenmakersdochter uit Helmond, door Birney het ‘kamerolifantje’ genoemd. Wat volgt is treurigheid: een klein flatje in een sfeerloze Haagse wijk, zielloos werk, kinderen die eigenlijk niet gewenst zijn, uit rusteloosheid steeds maar weer verhuizen. Soms wordt hem gevraagd of er iemand achter hem aanzit, omdat hij voortdurend omkijkt. Hij verlaat nooit het huis zonder zijn gevechtsdolk uit Indonesië bij zich te steken. Een zware zwarte dolk met een bloedgleuf. De meeste avonden ontwijkt hij zijn gezin, zit op de slaapkamer eindeloos op een typemachine te rammen. Schrijft zijn verhaal. Omdat hij gehoord wil worden.
Heel soms laat hij tegen zijn vrouw en kinderen iets los over zijn jaren als tolk. Zoals het volgende, in een gesprek met zijn zoon: ‘Van alle Indische Nederlanders die ik in mijn leven sprak, was er niet één die beweerde ooit op Indonesiërs te hebben geschoten. Op de Arend na. Realistisch was een verhaal waarin hij op een treinstation met zijn karabijn een serie kogels dwars door een moeder met een kindje in haar armen schoot, die door een Indonesische vrijheidsstrijder als levend schild werd gebruikt. “Echt waar?” “Ja, wat moet ik dán?” “Gingen de kogels dan door het kindje heen?” “Ja natuurlijk! Anders kan ik die klootzak daarachter toch niet raken, stomme vent die je bent! Ga afwassen! Ga je moeder helpen! Trek een schort aan! En ga morgen in een jurk naar school! Je praat als een zenuwzieke nona uit de kampong jij!”’
Birney laat in zijn roman meerdere vertellers aan het woord. Natuurlijk hijzelf, de zoon die aan het gedrag van zijn ontsporende vader een trauma zal overhouden. Dan is er Arend. Het verhaal waarop hij zo vele avonden heeft gezwoegd is bewaard gebleven in de vorm van een manuscript waarover Birney beschikt. Hij heeft het gebruikt om Arend een stem te geven. Een kleinere rol is er voor de moeder, de Helmondse schoenmakersdochter. Zij en de vader leven langs elkaar heen, waardoor er al vroeg niet meer van een gezinssituatie sprake is. Op jonge leeftijd worden de kinderen dan ook in een tehuis geplaatst.
De toon van de vertellers, vooral van de vader en de zoon, is wat de roman voor mij vleugels geeft. Arend beschrijft tot in detail de soms gruwelijke gebeurtenissen die plaatsvinden tijdens de militaire acties. Zijn stijl heeft het levendige en vloeiende van een ooggetuigenverslag, maar is tegelijk heel bondig, alsof het een rapport is dat hij schrijft voor zijn meerderen. De bulk van zijn relaas omvat één hoofdstuk van ruim tweehonderd bladzijden dat ik, eenmaal begonnen, niet kon wegleggen. De schrijnende gezinssituatie in Den Haag wordt door de zoon met gevoel voor understatement en soms met ironie beschreven. Bovendien weet hij de sfeer van de jaren vijftig en zestig in dit milieu uitstekend te treffen. De structuur van de roman, met vijf hoofdstukken die ieder zijn opgedeeld in tientallen kortere hoofdstukjes, biedt ruimte aan talloze kleine verhalen en een levendige afwisseling van vertelperspectief.
Over de laatste jaren van Nederland in Indonesië bestaat een vloed aan documentatie. Alle wreedheden, alle zinloze moordpartijen, alle ellende die het voor de slachtoffers met zich meebracht is inmiddels uitvoerig in kaart gebracht in officiële rapporten, boeken en documentaires. Door het nu te koppelen aan één man, het in de context van diens leven te plaatsen en te tonen hoe zulke ervaringen uitwaaieren, brengt Birney het beklemmend dichtbij.
De vader van Birney leeft in twee werelden. Arend Nolan, zo heet hij, roepnaam Arto, wordt in 1925 in Nederlands-Indië geboren als buitenechtelijk kind van een Indo-Europese vader en een Chinese moeder. Na de capitulatie van Japan in augustus 1945 is hij getuige van bloedige moordpartijen door Indonesische vrijheidsstrijders, vrienden van hem, waarop hij besluit de andere kant te kiezen. Hij verricht diensten voor het Engelse interventieleger, is vervolgens in dienst bij de stadspolitie van Soerabaja en meldt zich eind 1946 aan bij de Hollandse mariniers. Vanwege zijn beheersing van meerdere inlandse talen en dialecten wordt hij aangenomen als tolk. In die functie verhoort hij gevangengenomen rebellen, als het moet hardhandig. Tevens wordt hij tijdens militaire operaties als verkenner ingezet. Zijn moed – of onbezonnenheid – en zijn ervaring als sluipmoordenaar redden hem op die tochten meer dan eens het leven. Hij moordt, soms uit noodzaak en soms uit woede. Het is levensgevaarlijk werk, maar hij geniet van de spanning én is ervan overtuigd dat hij voor de goede zaak strijdt. Hij is dan nog nooit in Nederland geweest, maar vecht voor Koningin en Vaderland.
Die spanning en heroïek zijn ver te zoeken als Arend Nolan, nadat de Indonesische soevereiniteit is afgekondigd, zich in Nederland vestigt. Al in Indonesië correspondeerde hij met enkele meisjes in Nederland. Kort na zijn aankomst kiest hij er een uit, een schoenmakersdochter uit Helmond, door Birney het ‘kamerolifantje’ genoemd. Wat volgt is treurigheid: een klein flatje in een sfeerloze Haagse wijk, zielloos werk, kinderen die eigenlijk niet gewenst zijn, uit rusteloosheid steeds maar weer verhuizen. Soms wordt hem gevraagd of er iemand achter hem aanzit, omdat hij voortdurend omkijkt. Hij verlaat nooit het huis zonder zijn gevechtsdolk uit Indonesië bij zich te steken. Een zware zwarte dolk met een bloedgleuf. De meeste avonden ontwijkt hij zijn gezin, zit op de slaapkamer eindeloos op een typemachine te rammen. Schrijft zijn verhaal. Omdat hij gehoord wil worden.
Heel soms laat hij tegen zijn vrouw en kinderen iets los over zijn jaren als tolk. Zoals het volgende, in een gesprek met zijn zoon: ‘Van alle Indische Nederlanders die ik in mijn leven sprak, was er niet één die beweerde ooit op Indonesiërs te hebben geschoten. Op de Arend na. Realistisch was een verhaal waarin hij op een treinstation met zijn karabijn een serie kogels dwars door een moeder met een kindje in haar armen schoot, die door een Indonesische vrijheidsstrijder als levend schild werd gebruikt. “Echt waar?” “Ja, wat moet ik dán?” “Gingen de kogels dan door het kindje heen?” “Ja natuurlijk! Anders kan ik die klootzak daarachter toch niet raken, stomme vent die je bent! Ga afwassen! Ga je moeder helpen! Trek een schort aan! En ga morgen in een jurk naar school! Je praat als een zenuwzieke nona uit de kampong jij!”’
Birney laat in zijn roman meerdere vertellers aan het woord. Natuurlijk hijzelf, de zoon die aan het gedrag van zijn ontsporende vader een trauma zal overhouden. Dan is er Arend. Het verhaal waarop hij zo vele avonden heeft gezwoegd is bewaard gebleven in de vorm van een manuscript waarover Birney beschikt. Hij heeft het gebruikt om Arend een stem te geven. Een kleinere rol is er voor de moeder, de Helmondse schoenmakersdochter. Zij en de vader leven langs elkaar heen, waardoor er al vroeg niet meer van een gezinssituatie sprake is. Op jonge leeftijd worden de kinderen dan ook in een tehuis geplaatst.
De toon van de vertellers, vooral van de vader en de zoon, is wat de roman voor mij vleugels geeft. Arend beschrijft tot in detail de soms gruwelijke gebeurtenissen die plaatsvinden tijdens de militaire acties. Zijn stijl heeft het levendige en vloeiende van een ooggetuigenverslag, maar is tegelijk heel bondig, alsof het een rapport is dat hij schrijft voor zijn meerderen. De bulk van zijn relaas omvat één hoofdstuk van ruim tweehonderd bladzijden dat ik, eenmaal begonnen, niet kon wegleggen. De schrijnende gezinssituatie in Den Haag wordt door de zoon met gevoel voor understatement en soms met ironie beschreven. Bovendien weet hij de sfeer van de jaren vijftig en zestig in dit milieu uitstekend te treffen. De structuur van de roman, met vijf hoofdstukken die ieder zijn opgedeeld in tientallen kortere hoofdstukjes, biedt ruimte aan talloze kleine verhalen en een levendige afwisseling van vertelperspectief.
Over de laatste jaren van Nederland in Indonesië bestaat een vloed aan documentatie. Alle wreedheden, alle zinloze moordpartijen, alle ellende die het voor de slachtoffers met zich meebracht is inmiddels uitvoerig in kaart gebracht in officiële rapporten, boeken en documentaires. Door het nu te koppelen aan één man, het in de context van diens leven te plaatsen en te tonen hoe zulke ervaringen uitwaaieren, brengt Birney het beklemmend dichtbij.
zaterdag 25 maart 2017
De vogelvrouw
Je moet maar durven, om halverwege je leven alles achter je te laten en opnieuw te beginnen. Gwendolen (Len) Howard (1894-1973) deed dat, met volle overtuiging. In 1937 zette zij abrupt een streep onder haar loopbaan als violiste bij een symfonieorkest in Londen, kocht van de erfenis van haar vader een huis op het Engelse platteland, in de buurt van Brighton, en wijdde zich de rest van haar leven aan de vogels rondom haar huis. Daarmee volgde zij haar hart, want al sinds haar jeugd fascineerden vogels haar. Dat begon met het verzorgen van zieke of gewonde vogels en uit het nest gevallen jongen, en eindigde met het urenlang luisteren naar het gezang van vogels en het vastleggen daarvan in notaties. Toen ze eenmaal in haar ‘vogelhuis’ woonde, leidde niets haar meer af van dat willen begrijpen van de taal van de vogels. Er volgden publicaties in tijdschriften, twee goed verkochte boeken en landelijke bekendheid.
Eva Meijer, die zelf ook is geïnteresseerd in dieren en de manier waarop die communiceren, kwam het verhaal van Len Howard tegen toen zij onderzoek deed voor haar masterscriptie filosofie. Zij las de twee bestsellers van Howard, Birds as Individuals (1952) en Living with Birds (1956), en was verkocht. In Het vogelhuis stelt zij, gebruikmakend van verhalen uit de genoemde boeken, van Howards verspreide artikelen en de bekende feiten uit haar leven, een gefictionaliseerde biografie samen.
Bird Cottage, zoals Howards huis heette, was een waar paradijs voor koolmezen, pimpelmezen, mussen, eksters, lijsters, roodborstjes en andere soorten. Howard beschermde de vogels in en om haar tuin tegen de gevaarlijke buitenwereld, variërend van de gemeentelijke plantsoenendienst die heggen wilde snoeien in het broedseizoen tot aan de postbode die naar haar gevoel te veel lawaai maakte wanneer hij door de voortuin naar haar deur liep. Ze liet bovenlichtjes continu open staan, zodat vogels in de koude winter in huis konden nestelen. Om haar huisraad te beschermen tegen vogelpoep was een flink deel ervan dan ook afgedekt. Len ging ver in haar liefde voor vogels. Tijdens de oorlog deelde ze zelfs haar voedselrantsoen met haar lievelingen, waarvan ze de meeste namen had gegeven en in haar publicaties beschreef, compleet met hun karaktereigenschappen.
Al haar maatregelen dienden één doel: de vogels een omgeving bieden waarin ze zich veilig voelden, vervolgens hun vertrouwen winnen en dan hun zang in kaart brengen. Ze was er heilig van overtuigd dat onderzoek naar de communicatie tussen vogels uitsluitend in een zo natuurlijk mogelijke omgeving plaats kon vinden. Een gecontroleerde laboratoriumsituatie verafschuwde ze omdat de vogels zich in zo’n onnatuurlijke situatie angstig zouden voelen en het onderzoek onbetrouwbaar werd. Het spreekt vanzelf dat veel ‘echte’ wetenschappers juist haar methode afwezen, ofschoon ze soms moesten toegeven dat Len met haar ontwikkelde muzikale gehoor verrassende resultaten boekte.
Fascinerend is de manier waarop ze erin slaagt op een basaal niveau te communiceren met haar favoriete koolmees, Ster. In zestien korte intermezzo’s beschrijft Len de relatie tussen zichzelf en die vogel. Met haar methode lijkt ze veel te bereiken, vooral bij koolmezen: ‘Vogels communiceren net als wij op talloze manieren met elkaar – door middel van roepen en zang, hun houding, het geluid dat hun vleugels maken, oogcontact, aanrakingen, bewegingen, dansjes. De interactie tussen mij en de koolmezen werd al snel net zo rijk en divers. Ik sprak regelmatig tegen ze. Ze wisten door de toon van mijn stem vaak intuïtief al wat de bedoeling was, en leerden na verloop van tijd de betekenis kennen van de woorden die ik gebruikte. Ze begrepen de gebaren die ik maakte en we maakten oogcontact.’
Eva Meijer overtuigt in de manier waarop ze Howard neerzet als een vrouw die met hartstocht en heel integer de missie uitvoert die ze zichzelf heeft opgelegd. Ook wist ze mij als lezer te ontroeren met haar beschrijving van Howard’s geestelijke ontwikkeling. Langzaam maar zeker verlaat die deze wereld, trekt ze als het ware in bij haar vogels om daarna langzaam met ze te vergroeien. Dat is niet omdat ze een ‘gek vogelvrouwtje’ is, zoals weleens werd gesuggereerd, maar is het logische gevolg van de compromisloze houding die haar tweede natuur werd nadat ze haar leven opnieuw was begonnen.
Eva Meijer, die zelf ook is geïnteresseerd in dieren en de manier waarop die communiceren, kwam het verhaal van Len Howard tegen toen zij onderzoek deed voor haar masterscriptie filosofie. Zij las de twee bestsellers van Howard, Birds as Individuals (1952) en Living with Birds (1956), en was verkocht. In Het vogelhuis stelt zij, gebruikmakend van verhalen uit de genoemde boeken, van Howards verspreide artikelen en de bekende feiten uit haar leven, een gefictionaliseerde biografie samen.
Bird Cottage, zoals Howards huis heette, was een waar paradijs voor koolmezen, pimpelmezen, mussen, eksters, lijsters, roodborstjes en andere soorten. Howard beschermde de vogels in en om haar tuin tegen de gevaarlijke buitenwereld, variërend van de gemeentelijke plantsoenendienst die heggen wilde snoeien in het broedseizoen tot aan de postbode die naar haar gevoel te veel lawaai maakte wanneer hij door de voortuin naar haar deur liep. Ze liet bovenlichtjes continu open staan, zodat vogels in de koude winter in huis konden nestelen. Om haar huisraad te beschermen tegen vogelpoep was een flink deel ervan dan ook afgedekt. Len ging ver in haar liefde voor vogels. Tijdens de oorlog deelde ze zelfs haar voedselrantsoen met haar lievelingen, waarvan ze de meeste namen had gegeven en in haar publicaties beschreef, compleet met hun karaktereigenschappen.
Al haar maatregelen dienden één doel: de vogels een omgeving bieden waarin ze zich veilig voelden, vervolgens hun vertrouwen winnen en dan hun zang in kaart brengen. Ze was er heilig van overtuigd dat onderzoek naar de communicatie tussen vogels uitsluitend in een zo natuurlijk mogelijke omgeving plaats kon vinden. Een gecontroleerde laboratoriumsituatie verafschuwde ze omdat de vogels zich in zo’n onnatuurlijke situatie angstig zouden voelen en het onderzoek onbetrouwbaar werd. Het spreekt vanzelf dat veel ‘echte’ wetenschappers juist haar methode afwezen, ofschoon ze soms moesten toegeven dat Len met haar ontwikkelde muzikale gehoor verrassende resultaten boekte.
Fascinerend is de manier waarop ze erin slaagt op een basaal niveau te communiceren met haar favoriete koolmees, Ster. In zestien korte intermezzo’s beschrijft Len de relatie tussen zichzelf en die vogel. Met haar methode lijkt ze veel te bereiken, vooral bij koolmezen: ‘Vogels communiceren net als wij op talloze manieren met elkaar – door middel van roepen en zang, hun houding, het geluid dat hun vleugels maken, oogcontact, aanrakingen, bewegingen, dansjes. De interactie tussen mij en de koolmezen werd al snel net zo rijk en divers. Ik sprak regelmatig tegen ze. Ze wisten door de toon van mijn stem vaak intuïtief al wat de bedoeling was, en leerden na verloop van tijd de betekenis kennen van de woorden die ik gebruikte. Ze begrepen de gebaren die ik maakte en we maakten oogcontact.’
Eva Meijer overtuigt in de manier waarop ze Howard neerzet als een vrouw die met hartstocht en heel integer de missie uitvoert die ze zichzelf heeft opgelegd. Ook wist ze mij als lezer te ontroeren met haar beschrijving van Howard’s geestelijke ontwikkeling. Langzaam maar zeker verlaat die deze wereld, trekt ze als het ware in bij haar vogels om daarna langzaam met ze te vergroeien. Dat is niet omdat ze een ‘gek vogelvrouwtje’ is, zoals weleens werd gesuggereerd, maar is het logische gevolg van de compromisloze houding die haar tweede natuur werd nadat ze haar leven opnieuw was begonnen.
maandag 20 maart 2017
Hemingway in Parijs
Wie vandaag de dag de drommen toeristen door het centrum van Parijs ziet slenteren, kan zich moeilijk voorstellen dat dit eens een stad was waar jonge kunstenaars de meest zichtbare groep buitenlanders vormden. En toch is dat nog niet zo heel lang geleden. In de jaren na de Eerste Wereldoorlog bleek Parijs als een magneet te werken op beginnende beeldend kunstenaars, schrijvers en componisten uit heel Europa en de Verenigde Staten. Ernest Hemingway was een van hen. Hij arriveerde laat in 1921, samen met zijn kersverse echtgenote Hadley. Ze betrokken een klein appartement in het Quartier Latin. Hemingway huurde een kamertje in de buurt als plek om te schrijven. Zijn productie bestond in de eerste jaren vooral uit artikelen voor de Toronto Star, de krant waarvoor hij correspondent was. Literair werk heeft hij dan nog niet gepubliceerd, al werkte hij wel aan korte verhalen. Pas in 1926 zou zijn eerste roman verschijnen, The Sun Also Rises. De zeven jaar die Hemingway doorbracht in Parijs is van grote betekenis geweest voor zijn schrijverschap, al is het alleen maar omdat hij zich er omringd wist door geestverwanten.
Parijs is in die dagen in sommige opzichten nog een Franse provinciestad, met alles wat daarbij hoort. Zo beschrijft Hemingway hoe hij vroeg in de ochtend aan het werk is terwijl zijn vrouw nog slaapt, en hij door het open raam een geitenherder met zijn kudde ziet aankomen. Op het horen van de fluitmuziek van de herder komt de benedenbuurvrouw naar buiten met een kom die onder de uier van een geit wordt geplaatst en vol gemolken. Na betaling trekt de kudde weer verder. Of hoe hij soms, bij mooi weer, naar buiten gaat, een liter wijn, brood en worst koopt en met een boek aan de oever van de Seine plaatsneemt om te lezen en te kijken naar de vissers bij het Île Saint-Louis, die de ene grote vis na de andere uit het water halen. En hoe bij nacht door paarden getrokken tankwagens door de straten rijden, halt houden voor hoge appartementenblokken, de beerputten openen en met behulp van een pomp de opbrengst van een week toiletgebruik opzuigen. In de stilte van de nacht maakt het een onheilspellend geluid, en bij windstil weer is de stank ondraaglijk.
Maar daarvoor is Hemingway niet naar Parijs gekomen, dat is slechts de couleur locale die hij erbij krijgt. Belangrijker voor hem zijn de schrijvers die er rondlopen. Hij maakt kennis met James Joyce, met Ezra Pound, F. Scott Fitzgerald, Ford Madox Ford en een groot aantal anderen. De boekhandel van de Amerikaanse Sylvia Beach aan de rue de l’Odeon 12, Shakespeare and Company, is een belangrijk trefpunt. Beach geeft in 1922 Ulysses van James Joyce uit, waaraan geen Engelse, laat staan Amerikaanse uitgever zich wil wagen. Shakespeare and Company is naast een boekhandel ook een bibliotheek waar je boeken kan lenen. Voor Hemingway, die weinig inkomsten heeft, is dat een uitkomst.
Een ander punt van samenkomst is de studio van Gertrude Stein, eveneens een Amerikaanse. Zij woont sinds 1902 in Parijs, is schrijfster en verzamelt werk van avant-garde kunstenaars als Cézanne, Matisse en Picasso. De laatste schildert in 1905 een fenomenaal portret van haar. Hemingway en Stein raken bevriend, zij wordt de peetmoeder van zijn zoon. Een min of meer vast onderdeel van Hemingway’s dagindeling wordt een borrel bij Stein, te midden van haar kunstcollectie, aan het eind van de middag. Tijdens zo’n moment wordt ook de term ‘The Lost Generation’ voor het eerst door haar gebruikt, de naam die ze geeft aan de Amerikaanse kunstenaars die opgroeiden tijdens de Eerste Wereldoorlog en de jaren erna, en die daardoor soms stuurloos zijn geraakt. Hemingway zal de term later als motto gebruiken voor The Sun Also Rises.
Aan F. Scott Fitzgerald wijdt Hemingway een van de langste stukken in deze bundel. De schrijver van This Side of Paradise (1920) en The Great Gatsby (1925) is in literair opzicht een soort rolmodel voor hem. Over Fitzgeralds echtgenote Zelma is Hemingway kort: hij beschrijft haar als ‘krankzinnig’. Door haar gedrag belemmert zij de literaire ontplooiing van haar man, meent hij. Zelda zou inderdaad de laatste vijftien jaar van haar leven in inrichtingen doorbrengen. In Parijs wordt Hemingway bij verrassing geconfronteerd met een van Zelma’s acties wanneer hij Scott Fitzgerald belooft hem te begeleiden bij het terughalen van zijn auto, die bij een garage in Lyon staat. Daar aangekomen, blijkt dat Zelma na een beschadiging van de kleine Renault het complete dak eraf heeft laten zagen. De heren rijden de lange weg terug naar Parijs – in die tijd nog over binnenwegen – in een open auto. Het levert een mooi relaas op, van zon en regen, en veel wijn en gastronomische maaltijden om de moed erin te houden. Een relaas dat is doortrokken van Hemingway’s mededogen met het huwelijkse lot van zijn vriend.
In 1956 verzocht het Ritz Hotel in Parijs Ernest Hemingway om twee hutkoffers op te halen die hij daar bij zijn vertrek uit Parijs in 1928 had opgeslagen. Zo kreeg de inmiddels wereldberoemde auteur en Nobelprijswinnaar opeens een vracht herinneringen aan zijn vroege schrijversjaren op zijn bureau: kleding en krantenknipsels, maar ook notitieboekjes vol aantekeningen en opzetjes voor artikelen en verhalen. De aanleiding tot het schrijven van A Moveable Feast.
Een bundel met herinneringen die zo veel jaren later ontstaat loopt het gevaar dat het opgeroepen beeld gekleurd is. Was het wel zo fijn om met je jonge zoon een hele ochtend in een Parijs café te zitten, bij een café crème, schrijvend aan een artikel, omdat de kachel in je appartement niet meer werkte? Waren die winters in Voralberg, die je doorbracht met skiën en schrijven, wel zo idyllisch? En zijn de zure herinneringen aan een schrijver – Hemingway kan iemand dodelijk afkraken – niet ook gekleurd door je latere kennis over die persoon?
Ernest en Hadley Hemingway arriveerden enkele maanden na hun huwelijk in 1921 in Parijs. Voor ze de stad in 1928 verlieten waren ze alweer gescheiden. Hemingway nam de schuld daarvoor op zich, hij werd verliefd op een andere vrouw. In een van de laatste stukken schrijft hij daar prachtig over. De afsluitende woorden daarvan zouden het motto kunnen zijn geweest voor deze memoires: ‘ […] but this is how Paris was in the early days when we were very poor and very happy’.
Parijs is in die dagen in sommige opzichten nog een Franse provinciestad, met alles wat daarbij hoort. Zo beschrijft Hemingway hoe hij vroeg in de ochtend aan het werk is terwijl zijn vrouw nog slaapt, en hij door het open raam een geitenherder met zijn kudde ziet aankomen. Op het horen van de fluitmuziek van de herder komt de benedenbuurvrouw naar buiten met een kom die onder de uier van een geit wordt geplaatst en vol gemolken. Na betaling trekt de kudde weer verder. Of hoe hij soms, bij mooi weer, naar buiten gaat, een liter wijn, brood en worst koopt en met een boek aan de oever van de Seine plaatsneemt om te lezen en te kijken naar de vissers bij het Île Saint-Louis, die de ene grote vis na de andere uit het water halen. En hoe bij nacht door paarden getrokken tankwagens door de straten rijden, halt houden voor hoge appartementenblokken, de beerputten openen en met behulp van een pomp de opbrengst van een week toiletgebruik opzuigen. In de stilte van de nacht maakt het een onheilspellend geluid, en bij windstil weer is de stank ondraaglijk.
Maar daarvoor is Hemingway niet naar Parijs gekomen, dat is slechts de couleur locale die hij erbij krijgt. Belangrijker voor hem zijn de schrijvers die er rondlopen. Hij maakt kennis met James Joyce, met Ezra Pound, F. Scott Fitzgerald, Ford Madox Ford en een groot aantal anderen. De boekhandel van de Amerikaanse Sylvia Beach aan de rue de l’Odeon 12, Shakespeare and Company, is een belangrijk trefpunt. Beach geeft in 1922 Ulysses van James Joyce uit, waaraan geen Engelse, laat staan Amerikaanse uitgever zich wil wagen. Shakespeare and Company is naast een boekhandel ook een bibliotheek waar je boeken kan lenen. Voor Hemingway, die weinig inkomsten heeft, is dat een uitkomst.
Een ander punt van samenkomst is de studio van Gertrude Stein, eveneens een Amerikaanse. Zij woont sinds 1902 in Parijs, is schrijfster en verzamelt werk van avant-garde kunstenaars als Cézanne, Matisse en Picasso. De laatste schildert in 1905 een fenomenaal portret van haar. Hemingway en Stein raken bevriend, zij wordt de peetmoeder van zijn zoon. Een min of meer vast onderdeel van Hemingway’s dagindeling wordt een borrel bij Stein, te midden van haar kunstcollectie, aan het eind van de middag. Tijdens zo’n moment wordt ook de term ‘The Lost Generation’ voor het eerst door haar gebruikt, de naam die ze geeft aan de Amerikaanse kunstenaars die opgroeiden tijdens de Eerste Wereldoorlog en de jaren erna, en die daardoor soms stuurloos zijn geraakt. Hemingway zal de term later als motto gebruiken voor The Sun Also Rises.
Aan F. Scott Fitzgerald wijdt Hemingway een van de langste stukken in deze bundel. De schrijver van This Side of Paradise (1920) en The Great Gatsby (1925) is in literair opzicht een soort rolmodel voor hem. Over Fitzgeralds echtgenote Zelma is Hemingway kort: hij beschrijft haar als ‘krankzinnig’. Door haar gedrag belemmert zij de literaire ontplooiing van haar man, meent hij. Zelda zou inderdaad de laatste vijftien jaar van haar leven in inrichtingen doorbrengen. In Parijs wordt Hemingway bij verrassing geconfronteerd met een van Zelma’s acties wanneer hij Scott Fitzgerald belooft hem te begeleiden bij het terughalen van zijn auto, die bij een garage in Lyon staat. Daar aangekomen, blijkt dat Zelma na een beschadiging van de kleine Renault het complete dak eraf heeft laten zagen. De heren rijden de lange weg terug naar Parijs – in die tijd nog over binnenwegen – in een open auto. Het levert een mooi relaas op, van zon en regen, en veel wijn en gastronomische maaltijden om de moed erin te houden. Een relaas dat is doortrokken van Hemingway’s mededogen met het huwelijkse lot van zijn vriend.
In 1956 verzocht het Ritz Hotel in Parijs Ernest Hemingway om twee hutkoffers op te halen die hij daar bij zijn vertrek uit Parijs in 1928 had opgeslagen. Zo kreeg de inmiddels wereldberoemde auteur en Nobelprijswinnaar opeens een vracht herinneringen aan zijn vroege schrijversjaren op zijn bureau: kleding en krantenknipsels, maar ook notitieboekjes vol aantekeningen en opzetjes voor artikelen en verhalen. De aanleiding tot het schrijven van A Moveable Feast.
Een bundel met herinneringen die zo veel jaren later ontstaat loopt het gevaar dat het opgeroepen beeld gekleurd is. Was het wel zo fijn om met je jonge zoon een hele ochtend in een Parijs café te zitten, bij een café crème, schrijvend aan een artikel, omdat de kachel in je appartement niet meer werkte? Waren die winters in Voralberg, die je doorbracht met skiën en schrijven, wel zo idyllisch? En zijn de zure herinneringen aan een schrijver – Hemingway kan iemand dodelijk afkraken – niet ook gekleurd door je latere kennis over die persoon?
Ernest en Hadley Hemingway arriveerden enkele maanden na hun huwelijk in 1921 in Parijs. Voor ze de stad in 1928 verlieten waren ze alweer gescheiden. Hemingway nam de schuld daarvoor op zich, hij werd verliefd op een andere vrouw. In een van de laatste stukken schrijft hij daar prachtig over. De afsluitende woorden daarvan zouden het motto kunnen zijn geweest voor deze memoires: ‘ […] but this is how Paris was in the early days when we were very poor and very happy’.
Abonneren op:
Posts (Atom)