donderdag 16 maart 2017

Een heel leven - godskolere man

Mijn ’comfort zone’ met betrekking tot lezen omvat literatuur, historische of literaire biografieën en geschiedenis. De biografie van Barry Hay, de zanger van The Golden Earring, lijkt daar toch wat buiten te vallen. Desondanks bleef het boek in de boekhandel aan mijn vingers plakken. Dat de prachtige cover in zwart-wit, met daarop Barry Hay die je strak aankijkt door een donkere zonnebril, leek te duiden op een no-nonsense biografie sprak me wel aan. Maar wellicht is het vooral de status van The Golden Earring, een van die bands waarvan de inmiddels bejaarde leden na meer dan vijftig jaar optreden stug blijven doorgaan, die mij het boek deed kopen. Ik heb weinig met popmuziek, maar met één uitzondering: The Rolling Stones. En die twee verhalen lijken toch wel wat op elkaar.

Beide bands hadden succes in de jaren zestig, zeventig en tachtig, waren beroemd – de Stones iets meer dan de Earring – en teren na hun successen op die roem. Nog steeds. Ze doen dat nu al zo lang dat ze als het ware museumstukken van de pop- of rockmuziek zijn geworden. Hun concerten zijn nog steeds uitverkocht. Het publiek komt voor de muziek, maar niet minder voor het jeugdsentiment. Zoals ik. Ik ga nooit naar popconcerten, behalve af en toe naar de Stones. Daar heb ik iets mee. Ofschoon ik me realiseer dat de heren vooral uit zakelijke overwegingen doorgaan, vind ik er bij vlagen nog iets van vroeger in terug.

Dat laatste is precies waarom Hay zo’n lezenswaardige biografie is. Barry Hay vertelt zijn levensverhaal op een aanstekelijke en openhartige manier. De kern van zijn betoog is dat hij, bijna vijftig jaar nadat hij tot de Earring is toegetreden, nog steeds met plezier op het podium staat en geniet van het ieder optreden. Hij ontkent niet dat dit ook bij hem vooral om de verdiensten gebeurt, maar het optreden is tevens iets waar Hay en zijn collega’s niet buiten kunnen.

Dat Barry Hay in 1968 de zanger werd van The Golden Earring, toen nog Earrings, was voor hem een droom die uitkwam. Hij zei ook direct ja op het aanbod. In de jaren ervoor had hij bij verschillende Haagse bandjes gespeeld waarvan de bezetting regelmatig wisselde. Dat was ook het geval geweest bij The Golden Earrings, in 1961 opgericht door de buurjongens George Kooymans en Rinus Gerritsen. Pas met de komst van drummer Cesar Zuiderwijk in 1970 bereikte de band haar definitieve samenstelling.

De band is Hay’s leven. Dat merk je aan alles wat hij zegt. Want dat is het format dat biograaf Sander Donkers hanteert. Hij laat Hay aan het woord. Zoals bij zijn herinneringen aan de eerste tournee van de Earring door de Verenigde Staten, in 1969, met een door henzelf bestuurd busje: ‘Van alle optredens ben ik veel vergeten, maar die ellenlange tochten dwars door Amerika staan nog zó scherp op mijn netvlies. In Nederland staat er af en toe een koe in de wei, en bij Maastricht is er een heuvel. Nou, gefeliciteerd. Maar daar, de uitgestrektheid, de bossen, de bergen: het is woest, gewelddadig, oogverblindend. Steeds weer zei ik tegen mezelf: zuig het op en vergeet het nooit meer. Save, save!’

Hun grootste vroege succes was het nummer Radar Love uit 1973. Hay schreef de tekst. Het werd een wereldhit, en Amerika lonkte opnieuw. Een tweede tournee volgde, veel professioneler opgezet dan de eerste. Maar na afloop moesten ze vaststellen dat ze nauwelijks geld overhielden aan het avontuur. De hele ‘star treatment’ waarvan ze onderweg zo hadden genoten, bleken ze zelf te hebben betaald. Dat was een fout die ze niet meer zouden maken. Ze werden hun eigen manager.

Barry Hay woont tegenwoordig op Curaçao. In die relaxte omgeving praat hij honderduit terwijl Donkers luistert, noteert en soms iets nuanceert. Het idee voor een biografie was van Thé Lau, de vriend van Barry die in de zomer van 2015 overleed. Barry: ‘Dus ik ben er eigenlijk een beetje in geluld. Door Thé. […] Toen begon ik er écht over te denken, aantekeningen te maken. Zo gaat dat met mij, je zult het wel merken. Van nature ben ik te lui om voor de duivel te dansen. In eerste instantie zeg ik meestal nee tegen dingen. Maar als ik eenmaal overtuigd ben, als iemand me over die heuvel heen heeft geduwd, dan stort ik me er ook vol in. Op een gegeven moment kon ik er ook bijna niet meer van slapen. Een heel leven – godskolere  man.’

Hay opent zijn leven voor Donkers. Ook letterlijk, door hem toe te laten in zijn dagelijkse leven. Gesprekken aan de rand van het zwembad, in de auto, op de sportschool en aansluitend in de bar. Over zijn jeugd in India, de muziek, vanzelfsprekend uitvoerig over de band, de vrouwen in zijn leven, over seks, zijn kinderen en zichzelf. Hij kan zich veel herinneren, lijkt niets te verbergen. Naast de ruige rockster rijst het beeld op van een tegenwoordig vrij gedisciplineerde man. Een man die zijn lichaam goed verzorgt met verantwoord voedsel en de vrijwel dagelijkse gang naar de sportschool, en vervolgens beschaafd maar wel langdurig aan de witte wijn of iets sterkers gaat. En als hij daar trek in heeft wat coke snuift. Hij zit daar niet mee. Zijn lijfspreuk is ‘There is no such thing as perfect paradise’.

Zo eens in de maand vliegt hij naar Nederland voor optredens met de band. Akoestisch zijn die de laatste jaren, waarmee ze weer een nieuw publiek trekken. Zijn echtgenote Sandra houdt hem op het rechte pad wanneer de verleidingen te groot worden. Als hij coke naar binnen smokkelt, of als hij écht te veel drinkt. Ze zijn aan elkaar gewaagd. Ook zij vertelt haar verhaal spontaan, en breekt zonder pardon in als Barry een te sterke uitspraak doet.

Een biograaf die zijn onderwerp het liefst zelf aan het woord laat, hoe gaat die om met het checken van de feiten? Donkers: ‘Dit is Barry’s verhaal. Gedistilleerd uit meer dan honderd uur conversatie met hem. […] Vanzelfsprekend heb ik al zijn verhalen zoveel mogelijk gecontroleerd met al bestaande bronnen – boeken, interviews, documentaires. Soms bleek dat onmogelijk, in een enkel geval spreken die bronnen zijn herinnering tegen. Dan heb ik Barry’s geheugen voorrang gegeven.’ Zo doe je dat. Een mooi verhaal hoeft niet altíjd voor 100% waar te zijn.

vrijdag 10 maart 2017

Vermorzeld door Mao

Van de cover van Selma. Aan Hitler ontsnapt, gevangene van Mao kijkt een gezin ons aan. Vader, moeder, jongen en meisje. De vader en de kinderen kijken wat serieus, de moeder lacht ontspannen. Zij is Selma Vos, de enige Nederlandse die in China woonde ten tijde van alle drie de grote ‘volksbewegingen’ Laat Honderd Bloemen Bloeien, de Grote Sprong Voorwaarts en de Culturele Revolutie. De foto is kort na 1960 gemaakt. Ofschoon in die tijd het  dagelijks leven in China voor dit gezin lastig was, blijkt dat niet uit de foto. Maar het ergste moest voor hen dan ook nog komen, de Culturele Revolutie van 1966. Met miljoenen anderen werden zij daar het slachtoffer van. Op basis van gesprekken met de kinderen, familieleden, de brieven van Selma en archiefonderzoek reconstrueerde Carolijn Visser de opmerkelijke en dramatische lotgevallen van dit gezin dat zich op het verkeerde moment op de verkeerde plek bevond.

Dat Selma met haar gezin in Beijing woonde was overigens een bewuste keuze. Als Joodse had zij de Tweede Wereldoorlog overleefd door samen met haar vader Max op verschillende plekken in Nederland onder te duiken. Haar moeder had de oorlog niet overleefd, zij werd in mei 1943 opgepakt en een week later in Sobibor vergast. Na de oorlog wilde de inmiddels vierentwintigjarige Selma een nieuw begin maken en koos voor een studie Engelse taalkunde in Cambridge. Daar ontmoette zij Chang Tsao, een Chinese jongeman, tien jaar ouder, die met een beurs promotieonderzoek deed aan Kings’ College. Hij was politiek actief in de Chinese studentenvereniging en nam deel aan discussiegroepen, waar hij een aanhanger bleek van politieke verandering in China. Hij steunde het Rode Leger, dat vanuit de binnenlanden van China een guerrillaoorlog aan het voeren was tegen de nationalisten.

Bij de eerste ontmoeting van Selma en Chang was het van beide kanten liefde op het eerste gezicht. Zij trouwden in Nederland en verhuisden na Changs afstuderen naar Hong Kong, waar deze een docentschap aan de universiteit aanvaardde én van waaruit hij voor de nieuwe regering van Mao Zedong Chinese intellectuelen begeleidde bij hun terugkeer naar het vaderland. Korte tijd later vestigden Selma en Chang zich zelf ook in Beijing. Ze hadden inmiddels twee kinderen, Dop en Greta.

Wist Selma aan welk avontuur ze begon met die verhuizing? Waarschijnlijk wel. Volgens vrienden was Selma in die tijd positief over het communisme en het idee dat iedereen gelijk zou moeten zijn. Ze voelde zich in die eerste jaren ook thuis in Beijing, tussen gelijkgestemden.  Ze hadden dan ook een status waaraan ze voorrechten konden ontlenen. Chang bekleedde als ingenieur én als lid van de Communistische Partij een belangrijke positie in de Academie van Wetenschappen. Selma gaf Engels, Frans en Duits op de Staatshandelsschool van Beijing. De studenten daar werden opgeleid voor hogere posities op ministeries en ambassades, dus het instituut genoot de bescherming van de regering. Het gezin woonde in een woning aan een binnenhof in het oude centrum van Beijing, naar onze standaard vrij eenvoudig maar voor Chinese begrippen een mooie woning.

Waar Selma natuurlijk geen rekening mee had gehouden, en wat wij nu achteraf wel weten, is dat bij de meeste communistische systemen in de twintigste eeuw het idealistische gelijkheidsprincipe al snel zou botsen met het belang van de Partij. En dat de partijbonzen meestal niet die positie hadden bereikt vanwege hun specifieke deskundigheid, maar eerder vanwege hun ideologische betrokkenheid. Met andere woorden: zodra er werd begonnen met het ‘ombouwen’ van de maatschappij ging het meestal fout.

Ook in China. Om de omvorming tot een nieuwe maatschappij te versnellen werd besloten tot grote campagnes waarbij het volk werd gevraagd ‘revolutionaire’ acties uit te voeren. In 1956 werd gestart met de campagne ‘Laat Honderd Bloemen Bloeien’. Daarbij werd iedereen opgeroepen om kritiek te uiten op het systeem, waarbij de gedachte was om misstanden van onderop op te sporen. Chang merkte het op zijn werk: het leidde tot een soort heksenjacht omdat de leiding voelde dat men met misstanden op de proppen moest komen. In 1958 volgde de ‘Grote Sprong Voorwaarts’, met als doel de industriële productie te verhogen. Een van de meer bizarre opdrachten van die campagne was om metaal in te leveren dat kon worden gebruikt in de industrie. Op schoolpleinen en dorpspleinen werden oventjes geplaatst, zodat scholieren van thuis kookpotten en sloten van kasten konden meenemen en omsmelten, en boeren hetzelfde konden doen met hun wok. Het leidde in de meeste gevallen tot onbruikbare klompen metaal. Maar door de acties én doordat de boeren nu moesten organiseren dat er voor een dorp gezamenlijk werd gekookt, werd er op grote schaal niet op tijd ingezaaid. Dus mislukte de oogst, wat weer een hongersnood tot gevolg had. Dat laatste was het eerst merkbaar in de steden, Selma rept daarvan in haar brieven. Vanzelfsprekend zonder het woord honger te gebruiken, want dan zou de censor haar brieven tegenhouden. Het is ook de tijd dat ze, via een omweg, boodschappenlijstjes aan haar vader in Nederland gaat sturen. Uit die lijstjes blijkt hoe groot het gebrek aan gewone dagelijkse dingen is. Ook hout en kolen zijn schaars of niet leverbaar. In januari 1963 is de temperatuur in huis met veel moeite op 13 graden te brengen.

Met dit alles is voor Selma en haar gezin nog te leven. Maar de Culturele Revolutie die in 1966 door Mao Zedong wordt uitgeroepen, betekent in veel opzichten het einde. Gericht tegen de intellectuelen, tegen de burgerij en het kapitalisme, maakt de campagne ontelbare slachtoffers. De uit de bevolking - veelal studenten en arbeiders – samengestelde Rode Gardes gaan als een soort volksgericht te werk. Voor Chang en Selma volgt een afschuwelijk lot, hun kinderen Dop en Greta worden met talloze anderen gedeporteerd naar het platteland. Wat vooral afschrikt is de volstrekt bureaucratische en onpersoonlijke manier waarop dit plaatsvindt.

Carolijn Visser schreef voor het eerst over China in 1982, in haar debuut Grijs China. Daarna volgden Buigend bamboe (1990) en Shanghai Skyline (2008). Dat ze het land, z’n recente geschiedenis en de cultuur door en door kent blijkt ook weer uit dit boek. Het is geschreven met een grote persoonlijke betrokkenheid. Ze hanteert een doordachte compositie, die zorgt voor afwisseling en meerdere perspectieven. En ze vertelt het verhaal op een prettige manier, enigszins onderkoeld. Dat kan, want het verhaal is heftig en meeslepend van zichzelf.

zondag 5 maart 2017

Herstel op Orkney

Een tijdje terug sprak ik iemand die binnenkort met pensioen gaat. Hij woont in Haarlem en heeft een lange wetenschappelijke loopbaan achter de rug die zich grotendeels in Den Haag afspeelde. Op mijn vraag wat hij na zijn pensionering zoal van plan was, antwoordde hij dat hij en zijn echtgenote overwogen om terug te keren naar de Bommelerwaard, het gebied tussen de grote rivieren waar hij was geboren en opgegroeid. Ze zagen zichzelf in een huisje aan een dijk, met een moestuin en boomgaard, rust en ruimte. Dat was een voornemen dat in de jaren van zijn soms drukke werkzaamheden langzaamaan was ontstaan. Terug naar ‘de plek waar hij hoorde’, waren zijn woorden. De toon waarop hij het me vertelde maakte duidelijk dat hij er naar uitkeek, eigenlijk niet kon wachten dat huisje te gaan zoeken.

Wat is dat, vraag ik me dan af, hoe werkt dat? Het zal waarschijnlijk alles te maken hebben met opgroeien in een dorp of streek waar je je thuis voelt, waar je gelukkig bent, waar alles klopt. Een gevoel dat je je leven lang bijblijft, ook nadat je die plek hebt verlaten. Amy Liptrot, een jonge Engelse auteur, beschrijft in haar debuut The Outrun precies datzelfde. Het gebied waar zij die binding mee heeft is Orkney, een groep eilanden ten noorden van Schotland. Ook Liptrot keert terug naar de plek waar zij is geboren en opgegroeid, maar in haar geval is dat niet ná haar werkzame leven maar op veel jongere leeftijd, nadat zij in Londen een puinhoop van haar leven heeft gemaakt. Bij haar is de terugkeer heel bewust onderdeel van een therapie om haar leven weer op orde te krijgen.

Liptrots ouders hebben een boerderij op Mainland, het grootste eiland van Orkney. Als tiener ervaart ze dat het leven op een boerderij in Orkney zwaar is, en de beloning karig. Als ze in de koude en natte winters, in oude kleren, helpt het op stal staande vee te verzorgen, verlangt ze naar comfort, warmte, glamour en ‘the hot pulse of the city’.  Zoals zo veel van haar leeftijdgenoten verlaat Liptrot Orkney om in Engeland te gaan studeren, en besluit vervolgens om daar te blijven. In haar geval is dat Londen.

In Londen duikt Liptrot vol overgave in het dynamische leven. Ze heeft vrienden, ze gaat naar pubs, ze feest, ze drinkt en neemt drugs. Zonder dat ze het doorheeft, verliest ze langzaam haar grip en haar balans. Baantjes weet ze maar kort te houden, ze wordt verlaten door haar vriend, wordt uit haar huis gezet en eindigt op armoedige kamers. Ze kan niet meer zonder alcohol en raakt in een isolement. En besluit uiteindelijk, als ze het mentaal allemaal niet meer aankan, om hulp te zoeken. Een zware, maandenlange behandeling in een afkickcentrum van de AA helpt haar weer enigszins op de been. Ze realiseert zich wel dat het afkicken zelf niet het moeilijkste deel van de behandeling was, dat is de fase daarop, het nuchter blijven. Dat besluit ze op Orkney te doen.

Liptrots relaas van haar verslaving en afkickbehandeling is vrij feitelijk en met gevoel voor zelfanalyse geschreven. Het had gemakkelijk de toon kunnen krijgen van een zelfhulpverhaal, maar dat weet ze te vermijden. Met haar aankomst op Orkney verandert er iets in haar schrijven. Dat is niet alleen omdat de hectiek van het Londense leven wordt verruild voor de rust en ruimte van vrijwel lege landschappen en de overal aanwezige zee. Liptrot blijkt een veel sterkere band te hebben met de ruige natuur van de eilanden dan ze ooit had gedacht. Ze weet haar indrukken van die natuur, en wat dat met haar doet, ook prachtig te verwoorden. Soms is het pure poëzie.

Liptrot wandelt, zwemt in de ijskoude zee, heeft een baantje waarbij ze in opdracht van een natuurorganisatie ’s nachts het aantal kwartelkoninkjes moet tellen en helpt haar vader op zijn boerderij. Een winter lang verblijft ze in een cottage op een van de meest noordelijke eilanden, Papa Westray. Met zeventig inwoners, een afmeting van 1,5 bij 6 kilometer, geen bomen, weinig huizen en vrijwel voortdurend harde wind van de oceaan is dat een Spartaanse omgeving. Liptrot heeft er tijd voor reflectie. Haar beschrijvingen van het landschap, de zee en de fauna zijn treffend, de paralellen die ze vandaaruit trekt naar haar eigen persoon en geschiedenis subtiel, en slim gevonden.

The Outrun uit de titel is een gedeelte van haar vaders boerderij. Het is een groot, aan de zee grenzend, niet in cultuur gebracht stuk land. Met steile kliffen en grasland dat door de harde en ijzige wind als vanzelf kort wordt gehouden. Als kind zat Liptrot graag in de uitweer, aan de rand van de kliffen, vanwaar ze aan de horizon de bergen van het vasteland van Schotland kon zien. Ze droomde ervan daar te zijn, in de ‘echte’ wereld. Nu, als dertigjarige, beschadigd en herstellend, is het de plek waar ze zich het liefst terugtrekt en mijmert over haar verbondenheid met de eilanden.

dinsdag 28 februari 2017

Medestrijder van Martin Luther King

In 2008 voerde Barack Obama campagne voor het presidentschap van de Verenigde Staten. Dat lijkt alweer een eeuwigheid geleden. Christine Otten reisde in dat jaar door het land om voor NRC Handelsblad reportages te schrijven over die strijd. Dat een zwarte man een goede kans zou maken president te worden van het machtigste land ter wereld, dat vonden wij toen een gebeurtenis van de eerste orde. Hier werd geschiedenis geschreven. Achteraf gezien waren dat de ‘good old days’, denk ik dan.  Op haar trip ontmoette Otten de hoogbejaarde Mabel Williams, weduwe van Robert F. Williams. Tegenwoordig is hij niet heel bekend, maar in de jaren zestig gold Williams samen met Martin Luther King als dé voorvechter voor de gelijkheid  van zwarte Amerikanen. Het verhaal dat Mabel Williams toen aan Otten deed, bleek het zaadje voor het boek dat ze zojuist publiceerde, We hadden liefde, we hadden wapens.

De slavernij werd in de Verenigde Staten in 1865 officieel afgeschaft, maar een eeuw later werden zwarte Amerikanen nog steeds niet als volwaardige burgers behandeld. Er bestond een wettelijk geregelde rassenscheiding die in grote delen van het land door de overheid strikt werd nageleefd. Zo ook in Monroe, North Carolina, de woonplaats van Robert F. Williams en zijn gezin. Eind jaren vijftig kwam Williams tot het inzicht dat geweldloos verzet, zoals Martin Luther King en anderen dat propageerden, niet de juiste weg was. Bij geweldloos verzet ben je immers weerloos, terwijl veel van de voorstanders van rassenscheiding juist wél wapens droegen. Een organisatie als de Ku Klux Klan was berucht. Haar leden vermoordden zwarten om het minste of geringste vergrijp, en vaak had het slachtoffer helemaal niets misdaan en werd er uitsluitend gehandeld op basis van geruchten of gewoon uit ordinaire rassenhaat.

Williams bewapende zijn mensen. Niet om daarmee de blanken aan te vallen, maar puur uit zelfverdediging. Bewapend sta je als zwarte op gelijke hoogte met je blanke vijand was zijn gedachte, wat ook je gevoel van eigenwaarde en zelfbewustzijn versterkt. Ofschoon dit argument in de Verenigde Staten, waar hele volksstammen immers een wapen op zak hebben, niet heel ongewoon zou moeten zijn was het dat wel. De gedachte dat zwarten zich effectief zouden kunnen verdedigen ging voor veel mensen te ver. Toen het in 1961 bij een confrontatie tussen blanken en zwarten in Monroe uit de hand liep, kreeg de FBI opdracht Williams te arresteren. Deze  vluchtte. Naar het Cuba van Fidel Castro, waar hij ongrijpbaar was voor de Amerikaanse justitie.

Otten heeft deze waargebeurde geschiedenis omgewerkt tot een roman. Ze heeft gesproken met een aantal direct betrokkenen zoals de eerder genoemde Mabel, Williams’ echtgenote, en hun zoon John, door wiens ogen je het verhaal beleeft. Dat komt de authenticiteit ten goede, je wordt het verhaal ingezogen. Vooral de eerste helft van het boek, waarin de confrontaties in Monroe worden beschreven, overtuigt.

De vlucht van Williams naar Cuba en alles wat daar op volgt is op zijn minst bizar te noemen. Fidel Castro haalde Williams en zijn gezin als helden in en gaf ze een rol in de propagandaoorlog die hij tegen de VS voerde. Na Cuba volgde voor het gezin een nog vreemdere verhuizing: naar Bejing. In de jaren zestig, waarin in de Verenigde Staten de strijd voor gelijkwaardigheid van blank en zwart werd beslist, zat een van de belangrijkste voorvechters dus gedwongen aan de andere kant van de wereld. Waardoor zijn aanvankelijke belang voor de zaak in de vergetelheid is geraakt.

Het is een voetnoot in de geschiedenis van de Verenigde Staten die Otten hier belicht. Maar dan wel een voetnoot die je vanuit een heel persoonlijk perspectief een treffend beeld geeft van een van de belangrijkste ontwikkelingen in de recente geschiedenis van het land.

zaterdag 25 februari 2017

De balans opmaken

Hoe wil ik worden herinnerd? Het is een vraag die voor de hoofdpersoon van de nieuwe roman van Nelleke Noordervliet, Aan het eind van de dag, een prangende kwestie wordt wanneer ze wordt benaderd door een vrouwelijke wetenschapper die haar biografie wil schrijven. Die hoofdpersoon, Katharina Mercedes Donker, is een bekende persoonlijkheid. Ze was minister, schreef bestsellers over politiek en de emancipatie van de vrouw en speelde in de jaren zeventig en tachtig een opvallende rol in het maatschappelijk debat. Dat maakt dat ‘een levensbeschrijving van haar ook een tijdbeschrijving zou zijn’, aldus haar biografe. Want ‘het persoonlijke maakt de geschiedenis voelbaar, het product van mensen, niet een abstracte constructie van politieke gebeurtenissen.’

De eerste reactie van Katharina Donker, Kat voor haar vrienden, is om niet mee te werken. Of hoogstens defensief, om de schade te beperken. Om het meest private deel van haar leven af te schermen. Ze realiseert zich dat het beeld dat zij van zichzelf heeft weleens zou kunnen afwijken van de visie van haar biografe. Dat zij in een biografie ‘in een hoek wordt gezet waar [zij] wel in zit maar niet voorgoed gebalsemd wenst te worden.’ Nog voordat zij ook maar heeft kennisgemaakt met de biografe is haar primaire sentiment duidelijk: ‘Als ze hier op de stoep staat kom ik schietend naar buiten.’

Het verzoek van de biografe zet bij Kat een stroom van herinneringen en overpeinzingen in gang: aan haar jeugd, haar afkomst, haar liefdes, de politieke malversaties waar zij soms deel van uitmaakte, de oprechtheid van haar politieke overtuiging. Kat realiseert zich dat haar leven bestaat uit losse gebeurtenissen die zij zelf waarschijnlijk het beste kan interpreteren en samenvoegen. Ze besluit om zelf de pen te hand te nemen: ‘Ik schrijf mijn verhaal als tegenwicht tegen de biografie die er misschien wel of misschien niet komt. […] Ik schrijf uit nieuwsgierigheid naar hoe alles wat het geval was in mijn leven zich voegt naar de wetten van een relaas, dat in de tijd verteld moet worden en dus als chronologie ervaren. Beter dan wie ook weet ik welke brokstukken ik te lijmen krijg.’

Kat begint aan haar zoektocht, de biografe ook. Kat graaft vooral in haar herinneringen en herleest brieven, de biografe speurt in archieven en spreekt met vrienden en collega’s van Kat. Zaken waarvan Kat had gehoopt dat die bedekt zouden blijven, haalt de biografe boven water. Ook zien oude vijanden van Kat hun kans schoon om een boekje open te doen. Kats leven wordt als het ware afgepeld, de balans wordt opgemaakt. Het interessante van de opzet van Noordervliet is dat dit op twee manieren gebeurt. Door Kat zelf, als schreef zij een autobiografie, en door de biograaf.

Ik heb Aan het eind van de dag niet ademloos uitgelezen. Daarvoor komen de figuren voor mij niet genoeg tot leven. Ik heb dat bij Nelleke Noordervliet vaker, het blijft te afstandelijk. Maar als ideeënroman vind ik het boek uitermate geslaagd. Zoals de twee dames het leven van Kat afpellen tot aan de kern, zo ontleedt Noordervliet de begrippen biografie en autobiografie. De roman zit vol trefzeker verwoordde opvattingen, zoals hierboven al geciteerd en zoals deze, ook van Kat: ‘Ben ik ijdel? Zeker. IJdel genoeg om mijn eigen visie te prefereren boven die van een ander. IJdel genoeg om mijn verdiensten recht gedaan te willen zien. Maar niet zo ijdel dat ik daarvoor elke prijs wil betalen.’ Het is voor Kat dus de autobiografie, het zelf de balans opmaken van je leven.

zondag 19 februari 2017

Oek de Jongs bijwerk

Literatuur is inhoud. Daar selecteer ik op, in de boekhandel. Maar als ik daar dan sta, met de boeken waarvoor ik kwam al onder mijn arm, loop ik natuurlijk nog even langs de tafels om te kijken of ik misschien iets heb gemist. Dan gaat de verpakking een rol spelen, de covers. Ik ben zelf een paar jaar uitgever geweest, van kunstboeken, en weet hoe belangrijk die zijn. Een goede vormgever, ook van het literaire boek, probeert voor de omslag een ontwerp te maken dat opvalt maar ook iets prijsgeeft over de inhoud van het betreffende boek. Dat maakt het boek als product ‘af’, en zal hopelijk ook de verkoop bevorderen. Bij de nieuwe essaybundel van Oek de Jong, Het visioen aan de binnenbaai, is daar klaarblijkelijk goed over nagedacht. Het boek stond niet op mijn lijstje, maar zodra ik het zag was ik geïntrigeerd.

Wat zegt die omslag? Je ziet een straat met wolkenkrabbers, herkenbaar als New York. En je ziet een man op de stoep, die een hele reeks op elkaar gestapelde transparante kunststof dozen in balans probeert te houden. Dat lukt, maar te oordelen naar de houding van de man en de lichte kromming in de stapel dozen is het maar de vraag of dat nog lang blijft lukken. Dat beeld van die man en die stapel contrasteert met de stevig gefundeerde, verticale vormen van de wolkenkrabbers. Hier wordt door het beeld dus een tegenstelling gepresenteerd, en daarmee impliciet een vraag gesteld. Dat vond ik een geslaagd beeld voor de omslag van een boek met essays. Toen ik in de inhoudsopgave zag dat die stukken over Flaubert gingen, over Maria Dermoût, Reve, Frans Kellendonk en over seks en erotiek in de roman was ik helemaal verkocht. Nam het boek mee. Zo werkt dat (bij mij).

De kunstenaar die de foto maakte is Job Koelewijn. De titel van de foto is ‘A Balancing Act’. Koelewijn maakte de foto in 1998, toen hij met een beurs een tijdje in New York mocht werken. Het was zijn bedoeling met de foto te wijzen op de tegenstelling tussen de mens, die zich met zijn gevoel, emoties, onzekerheden en in verhouding kleine maat overeind moet zien te houden in de veel grotere, onpersoonlijke en van beton, staal en glas opgetrokken wereldstad. Na de aanslagen in New York van 9/11 kreeg de foto vanzelfsprekend een extra lading. Dit alles leerde ik pas later, op de tentoonstelling ‘Zie de mens. Honderd jaar, honderd gezichten’ die in het najaar van 2016 in Museum De Fundatie in Zwolle werd getoond. Daar hing de foto, als beeld van het jaar 1998, en schreef Hans den Hartog Jager erover in de catalogus.

En dan, na deze lange inleiding over de buitenkant van het boek, de hamvraag: is de inhoud van de bundel zo interessant als de cover suggereert? Die vraag kan ik instemmend beantwoorden. Vrijwel ieder stuk bevatte voor mij nieuwe informatie of een nieuw inzicht. En dat is toch het minste wat je verwacht van een essaybundel.

De zestien essays in deze bundel gaan over literatuur, over kunst en over literaire vriendschap.  Ze verschenen eerder onder andere in De Gids, in NRC Handelsblad, Vrij Nederland, Hollands Diep, Tirade, Museumtijdschrift of werden door de auteur uitgesproken op symposia. De Jong is opgeleid als kunsthistoricus, vandaar de aandacht voor literatuur én beeldende kunst.

De mooiste stukken zijn, niet vreemd bij De Jong, de meest persoonlijke. Dat geldt ook voor de tekst over Frans Kellendonk, de schrijver die in 1989 overleed aan AIDS. De Jong en hij kenden elkaar sinds 1982. Drie jaar daarvoor was De Jong doorgebroken met Opwaaiende zomerjurken, Kellendonks debuut Bouwval was in 1977 al een succes. Beginnende schrijvers dus, die elkaar vonden als vrienden en collega’s. Halverwege de jaren tachtig werd duidelijk wat de medische prognose voor Kellendonk was, in de zomer van 1989 stokte het contact. De Jong beschrijft hoe een laatste ontmoeting, in de kamer waar Kellendonk de laatste anderhalf jaar van zijn leven bivakkeerde, eindigde in een ‘verbeten stilzwijgen’ van Kellendonk. Dat moment bleef schuren, voor De Jong bleef Kellendonk vervolgens ‘doorleven’, het liet hem nooit meer los. Hij zou uiteindelijk, samen met Jaap Goedegebuure, in 2015 de uitgave van Kellendonks brieven bezorgen.

En dan het essay over seks en erotiek in de roman, dat wat ook mijn aandacht trok in de inhoudsopgave, wat biedt dat? De Jong publiceerde in 2002 de roman Hokwerda’s kind. Op de seksscènes daarin kreeg hij zoveel commentaar dat hij zich voornam te bestuderen hoe schrijvers vóór hem dat onderwerp hadden aangepakt. Hij begint bij Gustave Flaubert, die in 1849-’50 een reis maakte door het Midden-Oosten en Italië en daar een dagboek van bijhield. Flaubert bezocht bordelen, schreef daar uitvoerig over en bedreef de liefde in Egypte zelfs met een tolk erbij! Uit Lodewijk van Deyssels roman Een liefde komt de onsterfelijke zin ‘Mathilde voelde haar juichende jeugdvlees onder haar kleren beven.’ Daarna volgen Marcel Proust en de homoseksualiteit, de geilheid in James Joyce’s Ulysses en het overspel bij John Updike, de meester van de ultieme liefdesscène. De Jong eindigt dan bij A.F.Th. van der Heijden, in wiens Advocaat van de hanen de aanwezigheid van seks volkomen vanzelfsprekend is.

Verder zijn er heldere analyses van gedichten van Vasalis (Afsluitdijk en Rebus in de bus), van C.O Jellema (Zeegezicht), artikelen over Rembrandt en Caravaggio en een betoverend mooi stuk over het werk van Maria Dermoût en haar prachtige romans en verhalen over Nederlands-Indië.

Maar de échte – en uiteindelijk misschien wel belangrijkste - reden voor mij om deze bundel te kopen was het openingsstuk: De weg van de schrijver. Over het ontstaan van Opwaaiende zomerjurken. Daarin schetst De Jong het ontstaan van zijn eerste roman, een boek dat indertijd op mij, een beginnende lezer, diepe indruk maakte en dat nog jarenlang mijn all time favorite was. Het lezen van dát stuk was voor mij een sentimental journey. De rest van de bundel: een waardevolle toegift.

dinsdag 14 februari 2017

Meesterschap op de korte baan

Er zijn situaties die je je liever niet wil of kan voorstellen. Voor mij staat hoog op dat lijstje het passagier zijn in een neerstortend vliegtuig. Dat lijkt me afgrijselijk. Maar dat is nu juist een van de situaties die Bertram Koeleman beschrijft in het slotverhaal van zijn bundel Engels voor leugens. Door de ogen van de ik-figuur in dat verhaal beleven we de laatste gedachten die door zijn hoofd flitsen, de paniek van de passagiers, de plotselinge val en het opbreken van het vliegtuig in verschillende stukken. De ik-figuur zoekt contact met zijn vrouw maar die kijkt, een crucifix in haar handen, verstard voor zich uit. Een man staat op in het gangpad en roept God aan. In de wetenschap dat zijn lichaam binnen enkele minuten zal zijn veranderd in houtskool, hoopt hij hartstochtelijk ‘dat de angst mijn zintuigen zal overweldigen. Dat ik niet bij bewustzijn ben wanneer het toestel te pletter slaat.’

Het is een ongemakkelijk verhaal, het roept iets op waarover je eigenlijk niet wilt nadenken. Ook de titel van het verhaal, Vluchtgedrag, schuurt een beetje. Is het sec de beschrijving van het gedrag van de man en de passagiers, is het zijn wens buiten bewustzijn te raken? Of slaat het op ons gevoel als lezer?  Hoe het ook zit, het verhaal is kenmerkend voor de manier waarop Koeleman in deze bundel omgaat met gebeurtenissen en personages. De setting is de werkelijkheid, vaak een heel alledaagse. Daaruit licht hij een kern – of voegt die juist toe – die de basis vormt voor een verrassende wending of gezichtspunt. Sommige situaties ontwikkelen zich ronduit absurd.

Het is verleidelijk om hier naar de verhalen van Kafka te verwijzen. Dat zou echter te gemakkelijk zijn. Koeleman heeft met zijn grote voorganger gemeen dat zij beiden een voorkeur hebben voor het absurde, voor het gebruiken van een verhaal om een idee te poneren. Maar Koeleman heeft een heel eigen stijl, ironie en ook (zwarte) humor zijn altijd wel in de buurt. En wat ik misschien wel het meest bewonder is de vindingrijkheid. Wat te denken van het openingsverhaal, waarin een brave ambtenaar van het bevolkingsregister er achter komt dat mensen met wie hij contact heeft plotseling overlijden? Plichtbewust zondert hij zich af, stelt op schrift wat er gaande is en voorvoelt welke catastrofe er desondanks zal plaatsvinden.

Engels voor leugens is Koelemans eerste verhalenbundel. In 2013 debuteerde hij met de roman De huisvriend, die de shortlist van de Anton Wachterprijs haalde. In het dagelijks leven is hij inkoper bij boekhandel H. de Vries in Haarlem. Dus altijd met literatuur en boeken bezig. In het verhaal In de kiem reist hij – de auteur/verteller - naar een andere stad om een schrijfworkshop te geven. Tijdens die workshop ontstaat er iets tussen hem en een jonge, mooie studente. Na afloop belanden ze in een café. Maar tegengesteld aan wat je dan als lezer verwacht, belandt de verteller keurig in zijn trein naar huis. Met in zijn hoofd een idee, de kiem voor een verhaal. Het lijkt een recht-toe, recht-aan vertelling, maar Koelemans zorgvuldige, mooi doserende stijl van schrijven zorgt ervoor dat je in nauwelijks tien bladzijden een halve roman aan indrukken, gedachten en kansen ziet passeren. Meesterlijk in zijn eenvoud.