zondag 7 september 2025

Konstantin Paustovski en het schrijverschap

Enkele dagen geleden kocht ik Aan mij heb je niks, een zojuist verschenen autobiografisch memoir van Gerbrand Bakker. Dat is niet het boek waarover dit blogje gaat, ik noem het uitsluitend omdat het een uitgave is in de reeks Privé-domein, met het rugnummer 334. De reeks moet inmiddels zo’n beetje de langstlopende zijn in de Nederlandse uitgeverij. Het schijnt dat de onvolprezen Martin Ros, die in de jaren zeventig als redacteur het literaire fonds van uitgeverij De Arbeiderspers bestierde, samen met een collega verantwoordelijk is geweest voor het concept. En dat luidt: ruimte bieden aan auteurs die over zichzelf of hun schrijverschap schrijven, in de vorm van een autobiografie, dagboek, brieven of anderszins. Toen ik ging lezen, ergens halverwege diezelfde jaren zeventig, bestond zij al. Ik weet dat, omdat mijn eerste aankoop uit die reeks dateert uit die tijd en het nummer 16 draagt. Het is Verre jaren. Herinneringen aan het tsaristische Rusland van Konstantin Paustovski

Paustovski (1892-1968) was een Russische schrijver en journalist. Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende hij als ziekenverzorger, daarna schreef hij decennialang voor verschillende bladen. Zijn journalistieke teksten zijn vrijwel altijd ooggetuigenverslagen, bezitten een grote directheid. Gaandeweg legde hij zich toe op korte verhalen en romans en begon aan, wat zijn magnum opus zou worden, Verhaal van een leven. Dat is een reeks van zes boeken waarin hij zijn leven in Rusland en later de Sovjet-Unie beschrijft. Ze maakte hem wereldberoemd. Dat is de serie waarvan ik omstreeks 1975 dus het eerste deel aanschafte, en vervolgens bij verschijnen de overige delen.

Dat een in Nederland toen nog vrij onbekende auteur als Paustovski werd opgenomen in Privé-domein is mede te danken aan Wim Hartog, de vertaler. Hij had iets met Paustovski, niet alleen met het werk maar ook met de man. Nadat hij Verhaal van een leven had vertaald maakte hij zich daarom hard voor Nederlandstalige edities van Paustovski’s overige werk: romans, korte verhalen en journalistieke teksten. Ik las deze week De gouden roos, waarvan zojuist een herziene vierde druk verscheen. Omdat het zo’n aardig boek is, maar ook als een hommage aan Hartog, die enkele weken geleden op 85-jarige leeftijd overleed.

De gouden roos is vintage Paustovski. Het is het verhaal van een schrijverschap. Hij doet uit de doeken hoe hij schrijver is geworden, hoe zijn verhalen zijn ontstaan en vooral waardoor hij wordt geïnspireerd. Het antwoord op dit laatste is eenvoudig: Rusland, het Russische leven, de Russische mens. Ik gebruik hier bewust niet de naam Sovjet-Unie, de naam van na de revolutie. In  De gouden roos vind je geen of nauwelijks verwijzingen naar de toenmalige politiek, naar het leven op moderne kolchozen of naar andere zaken die voortkwamen uit het bolsjewisme of communisme. Nee, in deze herinneringen reist Paustovski rond door zijn onmetelijke vaderland, onderweg voor een opdracht of op zoek naar een plek waar hij in alle rust kan schrijven. De ontmoetingen tijdens dergelijke reizen, vrijwel alle op het platteland, en langs en op de grote rivieren, vormen de bron voor zijn verhalen. 

In elk van de achttien hoofdstukken analyseert Paustovski een aspect van zijn schrijfarbeid. Dat gaat van de opzet van een verhaal, het wel of niet gebruiken van een schema, het streven naar geloofwaardigheid, het zorgvuldig formuleren - de prachtige Russische taal ‘proeven’ tijdens het schrijven –, de ingeving die werkt als een bliksemflits en nog veel meer. Die raadgevingen verpakt hij in een verhaal, of maakt het aanschouwelijk in voorbeelden. Zo zijn de mensen die hij ontmoet vaak wat ouder, hebben ze weinig op met het indertijd moderne Rusland maar zijn ze een rijke bron van het leven van vroeger. Het zijn de momenten die bijna uit zichzelf een gevoel van melancholie oproepen, de schrijver hoeft dat alleen nog maar lichtjes aan te zetten. En wanneer Paustovski toelicht dat er tientallen soorten regenbuien bestaan, en dus nog veel meer benamingen daarvoor, en hij die daadwerkelijk allemaal langsloopt, is het alsof je Tsjechov leest tijdens een natte herfstdag. 

Wat voor mij beklijft na het lezen van De gouden roos is het gevoel hoe bijzonder het moet zijn geweest om in een land te wonen dat de afmetingen heeft van een half continent, van Karelië in het noorden tot de Kaukasus in het zuiden, van de grenzen met Midden-Europa in het westen tot Siberië in het oosten. Een land waarin een reis naar een uithoek, zelfs nog in de eerste decennia van de twintigste eeuw, in een traag tempo weken in beslag kon nemen. Precies dat is het fundament waar Paustovski hier, maar natuurlijk ook in de rest van zijn oeuvre, op bouwt. Reizen om mensen te ontmoeten, reizen om ervaringen op te doen. Reizen op zoek naar verhalen.

Konstantin Paustovski / De gouden roos / Vertaald uit het Russisch door Wim Hartog / 278 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 1987 (juni 2025)

maandag 1 september 2025

´De Humboldt van Java´

Er zijn van die wetenschappers die al tijdens hun leven wereldfaam verwerven. Alexander von Humboldt (1769-1859) was er zo een. Zijn inzicht in de relatie tussen natuurlijke verschijnselen op meerdere plekken op aarde, vooral opgedaan tijdens ontdekkingsreizen in Midden- en Zuid-Amerika en op voorbeeldige wijze gepubliceerd, betekende een grote stap voorwaarts in de natuurwetenschappen. Zijn wetenschappelijke precisie, filosofische diepgang én grote verbeeldingskracht waren voor Charles Darwin voldoende om hem  de  belangrijkste wetenschappelijke reiziger aller tijden te noemen. Humboldt maakte ook school, een hele schare jonge, enthousiaste studenten nam zijn ideeën en werkwijze over. Een van hen was Franz Junghuhn (1809-1864), Duitser van geboorte, maar sinds 1852 Nederlander. Junghuhn zou een groot deel van zijn leven door Sumatra en vooral Java trekken, onderzoek doen en ook publiceren. Het leverde hem wetenschappelijke roem op, maar ook de bijnaam ‘Humboldt van Java’. Over deze man en zijn fascinerende leven verscheen onlangs de biografie Leven op een vulkaan.

De vroege jaren van Franz Junghuhn gaven niemand van zijn familie of vrienden het idee dat hij zou slagen in het leven. Zijn vader, zelf een ongediplomeerd mijnarts, stuurde zijn zoon achtereenvolgens naar Halle en Berlijn voor een studie medicijnen. Maar daar lag niet de werkelijke interesse van Franz. In 1830 rondde hij het manuscript af van een naslagwerk over paddenstoelen in de Berlijnse regio, samengesteld in zijn vrije uren. De observaties waren degelijk, maar het waren vooral de schitterende tekeningen die de lezers opvielen. Door hemzelf vervaardigde illustraties zouden gedurende zijn gehele loopbaan een van de aantrekkelijkste facetten in zijn publicaties blijven. 

Een duel met een medestudent, waarbij hij een schotwond in zijn dij opliep, betekende voor de soms nogal opvliegende Franz het begin van een neerwaartse spiraal. Omdat hij inmiddels had getekend voor militaire dienst in het Pruisische leger, kreeg hij voor het duel – die waren strikt verboden - een  gevangenisstraf op van tien jaar opgelegd. Na een jaar wist hij uit de militaire gevangenis van Koblenz te ontsnappen, vluchtte naar Marseille en nam dienst in het Franse vreemdelingenlegioen. Na een expeditie in Algerije en zijn ontslag uit dienst vernam hij dat hem voor het duel inmiddels gratie was verleend. Dus lag de wereld voor hem open. Met een hart dat bij plantkunde lag. Hij besloot zich aan te melden voor het Nederlandse koloniale leger in Indië. Na een examen waarbij werd vastgesteld dat hij medisch voldoende was onderlegd stapte hij in de zomer van 1835 op de boot naar Batavia. Als legerarts, met voldoende vrije tijd om de natuur te bestuderen.

In de tropen ging een wereld voor hem open. Naast het bestuderen en beschrijven van de plantenwereld voelde hij al snel dat er een nóg interessanter onderwerp voor het grijpen lag:  de studie van de bodem, de geologie. Voor beide onderwerpen wist hij al snel, op basis van eerste publicaties daarover, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en het ministerie in Den Haag ervan te overtuigen dat nader onderzoek wellicht zou kunnen leiden tot een beter begrip en mogelijk ook nog een onvoorzien economisch profijt. Zijn jaren als legerarts waren voorbij, hij was nu de officieel door de staat aangestelde wetenschappelijk functionaris. In rang hoger dan de meeste inlandse ambtenaren en bestuurders. 

Junghuhn plande zijn verdere onderzoekingen met een tweeledig doel: beantwoorden aan de opdracht van de regering, maar zeker ook bewerkstelligen dat hij antwoorden vond op zijn eigen vragen als wetenschapper, en dus kon publiceren en zo aanzien opbouwde in wetenschappelijke kringen.

Een voorbeeld van het eerste was een groot project om te testen of de kinineplant in Indië wilde gedijen. Kinine was een probaat middel tegen malaria – dat wil zeggen: iets beters was er in die tijd niet. Maar de totale wereldoogst kwam uit Zuid-Amerika, en Den Haag wilde graag onafhankelijk zijn van een buitenlandse, misschien niet geheel betrouwbare leverancier. Nadat eerdere pogingen waren mislukt, kreeg Junghuhn de klus toegeschoven. Met wisselend succes, overigens.

Een voorbeeld van het tweede was Junghuhns fascinatie voor vulkanen. Daarvan zijn er in Nederlands-Indië vele tientallen te vinden, zowel actieve als dode. Hoe het werkte, en waarom de meeste in een kaarsrechte lijn zijn gesitueerd, waren Junghuhns hoofdvragen. Het eerste was in kaart te brengen, en hij was overigens niet de eerste die zich op het verschijnsel stortte. De situering verklaren was lastiger. Dat het te maken zou kunnen hebben met de onderste aardlagen was wel een vermoeden, maar dat het verschuiven van aardschollen een rol speelde was omstreeks het midden van de negentiende eeuw nog net een stap te ver.

Maar goed, Junghuhn pakte zijn onderzoek grondig aan. Hij beklom alle vijfenveertig nog werkende vulkanen van Java, en tevens een dozijn dode. Bosma beschrijft met veel gevoel voor de couleur locale hoe een dergelijke beklimming verliep, wie en wat er allemaal mee naar boven moest, hoe de dragers van de tientallen zware wetenschappelijke instrumenten moesten worden overreed om een berg te beklimmen die in hun familiekring al vele generaties bekend stond als een heilige plek. De lokale bestuurders waren Junghuhn maar al te graag bereid tot bijstand: het betekende vaak een uitje in een verder wat monotoon bestaan.

Bosma is een wetenschapper bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en hoogleraar aan de VU. Hij schetst het leven van Junghuhn uiterst zorgvuldig. De bibliografie van geraadpleegde bronnen is omvangrijk, wat mede het gevolg is van het grote aantal invalshoeken dat hij hanteert; niet alleen Junghuhns persoonlijke en wetenschappelijke leven komt uitgebreid aan bod, maar bijvoorbeeld ook de internationale onderzoekspraktijk, zijn opvattingen over het koloniale systeem en de vaak wat moeizame – en vooral heel langzame – communicatie tussen de Indische bestuurders en het Haagse ministerie, alsmede de Nederlandse musea aan wie Junghuhn in de loop der jaren vanuit Batavia honderden kisten met gedroogde planten en bijzondere gesteenten stuurde. En dan jaren later moest constateren dat ze grotendeels nog ongeopend in de depots stonden, of werden geïnventariseerd door medewerkers die nauwelijks verstand hadden van de materie. Maar tegen het einde van zijn leven, gelukkig in Indië met zijn echtgenote, zette hij dat gezeur van zich af. Telde voor hem dat wat hij had bereikt, in een land waarvan hij was gaan houden en waar hij verkoos te sterven.

Ulbe Bosma / Leven op een vulkaan. Franz Junghuhn. Een biografie / 360 blz / Athenaeum-Polak&Van Gennep, 2025

zondag 24 augustus 2025

Nescio: brieven uit de hongerwinter

Hoe indrukwekkend kan een bundeling van slechts 55 brieven zijn? Brieven waarvan de inhoud welbeschouwd niet dieper gaat dan de zorg om het dagelijks bestaan? Nu, dat hangt natuurlijk in hoge mate af van de schrijver, van de omstandigheden waaronder ze zijn geschreven én van de inhoud. De 55 brieven in Zingen in het donker zijn geschreven in de periode 13 augustus 1944 – 5 juni 1945, de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog. Maanden waarin de hoop gloorde, maar waarin de onderdrukking door de nazi’s steeds agressiever werd en ook de hongerwinter veel slachtoffers zou maken. De schrijver van de brieven was Frits Grönloh, beter bekend onder zijn pseudoniem Nescio. In de beknopte en trefzekere stijl die zo kenmerkend is voor zijn werk beschrijft hij het leven van alledag in Amsterdam. 

Amsterdam was voor het echtpaar Frits en Ossi Grönloh sinds 1936 de Linnaeushof, een omvangrijk, middeleeuws aandoend complex van woningen en winkelpanden, scholen en een klooster dat in 1920 als één geheel in Amsterdam-West was neergezet. Ze voelden zich er thuis. De dagelijkse contacten met medebewoners vervingen deels de contacten met hun dochters en hun gezinnen, die in Eindhoven – vanaf de herfst van 1944 bevrijd gebied - en Groningen woonden. De briefwisseling die Frits Grönloh onderhield met hun dochters had heel duidelijk een tweeledig doel: het reguliere contact onderhouden én de kinderen ervan overtuigen dat hun papa en mama het in hun eentje wel zouden redden. 

De hongerwinter begon na de deels mislukte operatie Market Garden. De geallieerden hadden om de actie te steunen een spoorwegstaking uitgeroepen, de Duitsers antwoordden met restricties op de invoer van levensmiddelen en andere eerste levensbehoeften. De buitengewoon strenge winter deed de rest.

Naarmate in Amsterdam zelf het ene na het andere product niet meer leverbaar was, gingen mensen op strooptocht in de buitengebeden. Zo ook Frits Grönloh. Het aantal lekke fietsbanden dat hij noemt in zijn brieven is het bewijs. Fietsenmakers voeren er wel bij, plakken en ‘vulcaniseren’ vormden de hoofdmoot van de reparaties. Het kopen van een nieuwe band was geen optie, die waren er eenvoudigweg niet. 

In een brief van 26 oktober 1944 doet Grönloh verslag van zo´n strooptocht, op zoek naar turf in het buitengebied ten oosten van Amsterdam, bij de Weesperzij bij Schollenbrug, Eerst lukt dat niet erg, maar opeens kwam er schot in: 

Toen kwamen we een mannetje tegen met een karbonkelneus en traanoogjes en een stalen bril en een zakje op z’n schouer en toen vroegen we ‘hebt u daar turf?’ Zoo doe je tegenwoordig. ‘Waar hebt u die vandaan?’ ‘Bij de pont van de gasfabriek.’ Nou, daar was nix te bekennen, maar er kwamen nogal wat mensen met pakken de pont af en toen maar weer vragen. De pont over, rechts de Amstel langs een heel klein endje, toen links een zwart weggetje en over een smalle wiebelende plank over een breeje sloot, door glibberig gras en zwarte derrie en daar stonden natte veenkluiten, mooi recht afgestoken. Ik kon er 18 laden in de dubbele zijtasschen, 50 cent. Ze zeggen ze branden goed, 1 kluit is 2 turven groot. Met die vracht en daarna met de fiets over de sloot, dood eng, daarna nog 13 struiken andijvie opgeladen aan een houten boerderijtje, een stuiver per stuk, en toen maar de fiets douwen. We waren lekker moe toen we om ½ 12 thuis kwamen. Zoo scharrelen we en ’t lukt nogal; maar ’t moet niet te lang duren.

Dit was eind oktober, toen je inderdaad met enige inspanning nog wel wat bij elkaar kon scharrelen. Het zou erger worden. Maar tegelijk werden de mensen ook vindingrijk. Zo keerde Ossi met naald en draad haar versleten winterjas binnenstebuiten, werd het ineens een zachtgrijze, zo goed als nieuw ogende mantel. En een oude dunne zomerjas werd een modieus jurkje. Met de door de familie in Groningen met enige regelmaat gestuurde pakketjes levensmiddelen, en af en toe een maaltijd uit de Centrale keuken was het nog enigszins uit te houden. Hartje winter werden de meeste avonden doorgebracht in de keuken, rondom het fornuis. Dat spaarde brandstof. Inmiddels waren gas en elektra weggevallen en ook kaarsen waren nauwelijks te krijgen. In het donker, ze konden elkaar niet zien, zongen Frits en Ossi dan maar wat liedjes. ´Best gezellig’, schrijft Frits aan de kinderen.

De vindingrijkheid kon zich ook negatief uiten. Naarmate de kou heviger werd verdwenen veel bomen uit het stadsbeeld. En het Amsterdamse trambedrijf betreurde het verdwijnen van miljoenen blokjes hout die tussen de rails vandaag werden gepeuterd. Maar de tram reed toch al tijden niet meer, en wat van die blokjes gaven weer een uurtje warmte.

De inleiding en de toelichtingen in de voetnoten zijn van Lieneke Frerichs, die enkele jaren geleden de prachtige biografie van Grönloh / Nescio schreef. In de inleiding tot deze  brievenbundel stelt ze vast dat Grönloh, hij was immers schrijver, er ook voor had kunnen kiezen een oorlogsdagboek bij te houden. Al dan niet bedoeld ter latere publicatie. Maar dan zou het misschien een literaire exercitie zijn geworden, in ieder geval minder persoonlijk. Nu zijn het informele brieven, en een enkele maal een kattenbelletje, aan de kinderen. Meer is het niet. De daarin terug te vinden oprechte bezorgdheid om hun welzijn, de vreugde om de spaarzame gelukjes en de knagende twijfel over de afloop van de oorlog zijn in al hun eenvoud en oprechtheid indrukwekkend.

Nescio / Zingen in het donker. Brieven uit de hongerwinter / Bezorgd en toegelicht door Lieneke Frerichs /  214 blz / Van Oorschot, 2025

maandag 18 augustus 2025

De resten van een mens

Het boekstaven van zijn leven, zo zou je het project kunnen noemen waar Detlev van Heest (1956) al zo’n anderhalf decennium aan werkt. Voorbije liefdes, voorbije locaties en avonturen die hij achter zich heeft gelaten worden minutieus geanalyseerd en verwerkt tot literatuur.  Van psychologiseren moet Van Heest echter niets hebben, de vorm die hij hanteert is die van de dagelijkse beslommeringen, van de anekdote, van de kleine verhalen die bij elkaar genomen een scherp inzicht bieden in het leven van de mens Van Heest. Zijn eerste twee boeken – romans wil ik het niet noemen, zijn het memoirs, is het autofiction? - spelen zich af in Japan en Nieuw-Zeeland, in zijn vorige, Parkeren in Hilversum, is hij teruggekeerd en ja, inderdaad, verdient de kost als parkeerwachter in Hilversum. In het recent verschenen De resten van een mens zet hij die verhaallijn door.

Zowel in Parkeren als in De resten van een mens biedt Van Heest daarnaast een tweede verhaallijn. Was het daar de ziekte en het overlijden van Han Voskuil, met wie Van Heest goed bevriend was, hier is het de figuur van Emma Paulides, de  moeder van Sandra van Raalten, de 21-jarige vrouw die in 1984 in de kledingzaak in Zaandam waar ze werkte werd vermoord. De zaak is bekend als de Zaanse paskamermoord. De daders zijn nooit opgepakt. Voor Paulides is het leven sindsdien onleefbaar. Ze slaat zich erdoor. En heeft Van Heest die regelmatig aanbelt. 

Nog een terugkerend element is Van Heests contact met Lousje Voskuil. Zij wordt wat ouder en daarmee minder zelfstandig. Van Heest - die trouwens in opdracht van uitgeverij Van Oorschot betrokken is bij het bezorgen van de uitgave van de dagboeken van Voskuil -  besteedt veel tijd aan haar, iets waar Lousje in toenemende mate een recht op claimt. 

Maar, afgezien van deze twee zijpaden, is het business as usual. Van Heest is de schrik van foutparkerend Hilversum. Professioneel en immuun voor pogingen tot omkopen. Voor zijn collega’s een steun in een soms onbegrijpelijke wereld, voor zijn chef een betweter en misschien nét iets te eigenwijs. 

Waarom ik ruim 800 bladzijden lees waarvan minstens de helft bestaat uit perikelen op het kantoor van het commerciële bedrijf dat in opdracht van de gemeente Hilversum deze taak uitvoert? Dat is voor mij helder: omdat Van Heest van iets dat onmogelijk lijkt meeslepende literatuur maakt. En natuurlijk ook vanwege de band met de Voskuiltjes. En met Het bureau. Want dat is een link die maar al te duidelijk is. Voskuil schreef zeven dikke delen over het werken op een kantoor, Van Heest doet exact hetzelfde en dat lukt hem nu al twee dikke delen. Met één groot verschil: Maarten Koning onderging zijn lot lijdzaam, maar dat zal Van Heest niet gebeuren. In situaties die botsen met zijn gevoel voor rechtvaardigheid, of het nu op kantoor is of op straat, gaat hij in de aanval, slaat hij van zich af. Een literaire straatvechter, zou je kunnen zeggen. 

Detlev van Heest / De resten van een mens / 839 blz / Van Oorschot, 2025

zondag 10 augustus 2025

Vertalen is een kunst

Vertaler Hans Boland (1951) is van mening dat zijn vak niet alleen een ambacht is, maar ook een kunst. Dat betoogt hij in ieder geval in een bevlogen boekje met de opvallende titel Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje. Over Anna Karenina en de kunst van het vertalen. De aanleiding tot het schrijven ervan vormde Bolands nieuwe vertaling uit 2017 van de befaamde roman van Lev Tolstoj. Nu verscheen Anna Karenina al in 1877, een kleine anderhalve eeuw geleden dus. En werd de roman al enkele keren eerder in het Nederlands vertaald, nog zo recent als 1965 en 1990. Dus waarom wéér een vertaling, én waarom dit hartstochtelijke pleidooi voor zijn eigen visie op vertalen?

Je staat er misschien niet zo vaak bij stil, maar een groot deel van de wereldliteratuur is voor de meesten van ons Nederlanders niet te lezen in de oorspronkelijke taal. Engels zal nauwelijks een probleem zijn, maar bij Duitse en Franse schrijvers grijpen we al vaker naar een vertaling – ik spreek voor mezelf.  Slechts een enkeling zal meer talen machtig zijn. Van een groot deel van die wereldliteratuur verschijnen dan ook sinds jaar en dag vertalingen. Voor de goede orde: We hebben het dan over literaire vertalingen, niet over vertalingen van non-fictie, vakliteratuur, artikelen etc. Dat onderscheid is wezenlijk. De non-fictie en aanverwante zaken beogen in de eerste plaats op een heldere manier informatie over te brengen, terwijl bij literair werk vaak een heel complex aan andere, minder grijpbare factoren een rol speelt in de beleving ervan. Dat vraagt om een andere aanpak.

De vertaler van literaire werken heeft de keuze tussen zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst te blijven, dan wel een vrijere aanpak te hanteren om de ‘ziel’ van het boek optimaal te bewaren in de vertaling. Boland gaat uitgebreid in op beide ‘scholen’, en laat aan de hand van vergelijkingen tussen zijn eigen vertaling van Anna Karenina en eerdere vertalingen zien wat die verschillende benaderingen betekenen voor het verhaal. Zelf is hij voor de vrijere aanpak, voor de ‘kunst van het vertalen’. Dat die vrijere aanpak soms in een kwade reuk staat, zeker bij puristen, realiseert hij zich. Het kan daarbij ontzettend fout gaan. Hij verweert zich daartegen door uitvoerig in te gaan op keuzes die hij heeft gemaakt tijdens het vertalen van Tolstojs meesterwerk, van hele simpele zaken tot heel wezenlijke en soms vergaande oplossingen. Hij is daarin heel transparant. Dat, en het plezier waarmee ik vorige zomer de door hem vertaalde roman las en ruim duizend bladzijden geboeid bleef maken dat hij mij overtuigt.

Noem dan eens wat voorbeelden, zult u zeggen. Nu, deze dan maar. Een vrij radicale. In Anna Karenina (boek 6, hoofdstuk 29) beschrijft Tolstoj een vergadering van vorsten en landheren ergens op het platteland. Tijdens die bijeenkomst gaat een afwezige landheer over de tong. Een van de heren zegt over hem ‘Ik spuug op hem en zijn vorstendom’. Dat is de letterlijke vertaling, waarmee je dus dicht bij de tekst van Tolstoj blijft. Boland kiest in zijn vertaling echter voor een andere oplossing: ‘Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje.’ De betekenis is gelijk gebleven, terwijl het Nederlands overtuigender en natuurlijker klinkt dan in de letterlijke vertaling. De taal klinkt rijker. Winst op beide fronten. Zou je zeggen.

Tot ik maar even ´bout’ en ‘hachelen’ intikte op de onvolprezen site van Onze Taal, voor een overzichtje van alle mogelijke betekenissen. Ze komen uit het Bargoens. Bout betekent hier ‘uitwerpselen, poep’ en hachelen betekent ‘eten’. ‘Je kunt me de bout hachelen’ kan hier dus letterlijk ‘Je kunt m’n poep opeten’ betekenen. Tamelijk grof, toch? Waaruit blijkt dat vertalen niet alleen een kunst is, maar ook complex én een kwestie van smaak.

Hans Boland / Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje. Over Anna Karenina en de kunst van het vertalen / 118 blz / Uitgeverij Pegasus, 2017

zondag 3 augustus 2025

Maxim Gorki, een jeugd in Rusland

Aan de Malaya Nikitskaya ul., een voorname straat in Moskou, staat een prachtig klein stadspaleisje in Art Nouveau stijl. Het werd kort na 1900 gebouwd in opdracht van de koopmansfamilie Ryabushinsky. Het flamboyante ontwerp is van Fyodor Schechtel, een van de bekendste Russische architecten van die tijd. Lang zou het huis niet worden gebruikt, na de revolutie vluchtten de bewoners voor de Bolsjewieken. In 1932 kreeg het huis een nieuwe bewoner: Maxim Gorki. In dat jaar legde de schrijver zijn conflict met de communistische partij bij en keerde, op persoonlijke uitnodiging van Jozef Stalin, uit zijn zelfgekozen ballingschap in Italië terug naar Rusland. Bij die stap pasten vanzelfsprekend de nodige eerbewijzen: de Orde van Lenin, een mooie datsja buiten Moskou en dit prachtige huis. Gorki was immers Ruslands belangrijkste schrijver.

Tegenwoordig vind je in het Ryabushinsky Huis het Gorki Museum. De permanente presentatie vertelt het verhaal van de eenvoudige jongen, geboren in 1868,  die al vroeg zijn vader verliest, op zijn elfde ook zijn moeder, op zijn twaalfde van huis wegloopt en zich vervolgens al zwervend door het binnenland van Rusland met een hele reeks baantjes in leven houdt. Zijn succes als schrijver komt halverwege de jaren negentig, met romans en verhalen die over eenvoudige mensen gaan. Realistische en toegankelijke verhalen, die hem een grote populariteit bezorgen. Zijn stijl zou later wel het label ‘socialistisch realisme’ krijgen. Gorki raakt bevriend met Lenin, steunt de hervormingen en de revolutie, maar blijft altijd kritisch en levert commentaar op wat hij beschouwt als een teveel afwijken van de juiste koers. Dat is voor hem een menselijke koers. Vandaar dat hij soms voor een tijdelijke ballingschap kiest.

De Jeugdherinneringen die enkele jaren geleden in een nieuwe vertaling in de reeks privé-domein zijn uitgebracht, verschenen oorspronkelijk in drie delen tussen 1913 en 1923: Kinderjaren, Onder de mensen en Mijn universiteiten. Gorki beschrijft erin zijn leven als kind en jonge volwassene. Maar het is ook een panorama van het alledaagse leven in het Rusland van 1880 tot omstreeks 1895. Het Rusland waar de tsaar nog aan de macht is, maar waar de eerste signalen van ondergronds maatschappelijk verzet tegen zijn bewind voelbaar worden. Het Rusland ook waar een groot deel van de bevolking, zeker in de provincie, in een uitzichtloze armoede leeft. En dat alles tegen een decor van de mooiste landschappen, de breedste rivieren en de meest betoverende lente- en herfstkleuren.

Gorki pakt de lezer al in de eerste zin bij zijn lurven: ‘In het benauwde, halfduistere vertrekje ligt onder het raam mijn vader op de grond, in het wit gekleed en onnatuurlijk lang, de tenen van zijn blote voeten op een vreemde manier samengetrokken, de ook al verkrampte vingers van zijn zachte handen vredig op de borst gevouwen, zijn vrolijke ogen geheel afgedekt door de zwarte cirkels van ronde koperen muntstukken, zijn goedhartige gelaat donker verkleurd en zijn tanden ontbloot in een schrikaanjagend lelijke grijns.’ De vroegste herinnering van een driejarig jongetje. De dood van zijn vader. Binnen enkele dagen zal zijn hoogzwangere moeder een jongetje baren dat maar heel kort leeft, en zullen zij, Gorki’s grootmoeder en hijzelf een boot nemen naar Nízjni Novgorod, de stad aan de Wolga waar zij oorspronkelijk vandaan komen.

Die grootmoeder is een prachtig personage. Aan Gorki’s beschrijving zie je dat hij veel van haar moet hebben gehouden. Zij zit vol traditionele verhalen, gedichten en liedjes die zij vertelt aan wie ze maar horen wil. Het liefst doet ze dat onder het eindeloze doppen van bonen of een ander klusje, of tijdens lange winteravonden wanneer een sneeuwstorm aan de luiken rukt en zij de hele familie, verzameld rond de kachel, trakteert op hete thee en taart. Bij afwezigheid van Gorki’s moeder neemt zij ook zijn opvoeding voor haar rekening, en beschermt hem tegen zijn kortaangebonden grootvader.

Op zijn elfde zet die grootvader hem het huis uit. Wat volgt is een reeks baantjes. Gorki is jongste bediende in een schoenenwinkel, huisknecht, meermaals bordenwasser op een Wolgaschip, opzichter op een jaarmarkt, verkoper in een iconenwinkel en nog zo wat. Onderdak vindt hij op kamers, zolders en in schuren. Als zijn grootvader, een aannemer en huisjesmelker, financieel aan lager wal raakt vindt hij soms ergens onderdak samen met zijn grootmoeder en jongere halfbroer: ‘Bijna ongemerkt, als een sterretje aan de ochtendhemel, is het lichtje van mijn broertje Kólja gedoofd. Grootmoeder, hij en ik sliepen in een klein schuurtje, op een met lappen overdekte stapel brandhout, gescheiden door een lattenwand vol kieren en spleten van het kippenhok van onze huisbaas.’

Tja, en wat dan te kiezen uit die stortvloed aan beelden, uit die bijna negenhonderd bladzijden met verhalen en herinneringen?

Wat steeds weer terugkeert is de ruwheid van het leven. Ergens in het boek verzucht iemand, nadat een ruzie uit de hand is gelopen en een groep mensen elkaar flink heeft toegetakeld, dat het toch triest is dat Russen blijkbaar niets leuker vinden dan hun medemensen onrecht aandoen, hen aftuigen. Dat rauwe, haast onmenselijke ontbreken van respect voor een ander is voortdurend aanwezig in deze herinneringen. Gorki is er zelf af en toe eveneens het slachtoffer van. Langdurige armoede, een uitzichtloos bestaan en veel goedkope wodka zullen de veroorzakers zijn.

Een optocht van karakters die je lang bijblijven, dat is het boek ook. Aardige mensen, vervelende of gluiperds. Kleine criminelen, machtsdronken officieren, ploeterende boeren, het komt allemaal langs. Het leest als een staalkaart van het dagelijkse leven in het laat negentiende-eeuwse Rusland. Maar er passeren ook mooie vrouwen die de jonge Gorki adviseren bij zijn eerste speurtochten in de literatuur. Die hem hun boeken uitlenen.

Het leven op de Wolgaschepen, waarop hij tot tweemaal toe bordenwasser is, ervaart Gorki als een verademing. De bemanning is er minder hard en ruw dan de mensen aan de wal. Maar ook is hij bevattelijk voor de schoonheid van het rivierenlandschap. De Wolga en haar zijrivieren zijn soms zo breed dat de oevers niet of nauwelijks zichtbaar zijn. Het verleidt hem tot poëtische zinnen als: ‘In de stilte van de vermoeide dag herinnert het luiden van een onzichtbare klokkentoren ons aan het bestaan van de dorpen en hun bewoners.’ Dat is mooi.

Dergelijke poëzie is zeldzaam. Het grootste deel van de herinneringen is geschreven in een realistische stijl: beknopt en feitelijk.  Het is wat het is, meer niet. Maar het is wel beeldend, pakkend en vlot geschreven. En er gebeurt héél veel. Daarbij is het vaak fascinerend. Het is een andere wereld, een wereld die je niet aantreft bij de meer literair ingestelde grote Russen als Tsjechov, Tolstoj of Toergenjew.  Je ziet in deze terugblik ook welke lange weg Gorki heeft afgelegd. Achteraf gezien was dat, ondanks alle ontberingen, een zinvolle weg. Want wat hij daarop meemaakte zou de basis worden van zijn oeuvre. En uitgangspunt van een imposante bestuurlijke loopbaan.

Maxim Gorki / Jeugdherinneringen / Vertaald uit het Russisch door Peter Charles / 880 blz / privé-domein 274 / Arbeiderspers, 2013

zondag 27 juli 2025

Een PTSS ´avant la lettre´

Het Waddeneiland Texel en Atjeh, het uiterste westelijke puntje van Sumatra, zijn de plekken waar Het uur van de olifant zich afspeelt. In Atjeh in 1904, tijdens een veldtocht van de KNIL. Op Texel vijf jaar later, wanneer twee militairen die elkaar in Indië hebben leren kennen er samen een zomerse maand doorbrengen. De een is de jonge, net getrouwde Maxim. Hij woont met zijn echtgenote Roy op het eiland, waar hij is benoemd tot burgemeester.  Dat hij die aanstelling kon bemachtigen beschouwt hij als een godsgeschenk, het afgelegen en rustige Texel is de plek waar hij hoopt de verschrikkingen die hij vijf jaar eerder in Nederlands-Indië heeft meegemaakt te vergeten, of in ieder geval een plek te kunnen geven. W.A. is zijn vriend, die zichzelf heeft uitgenodigd op Texel. Hij verblijft nog steeds in Indië, maar heeft ontslag genomen uit het leger om een onafhankelijker positie te kunnen innemen in zijn kritiek op het koloniale systeem. Voor beiden zal die zomermaand van 1909 op het Waddeneiland grote gevolgen hebben.

Dat de militaire strijd in Atjeh, die ruim dertig jaar duurde, gepaard ging met gruwelijke misstanden is al lang bekend. Vooral na afloop van het koloniale tijdperk zijn de feiten daarover, die op last van hogerhand lang in de doofpot werden gestopt, boven water gekomen. Otto de Kat geeft het impact door zo’n misdaad, die welke Maxim nog jaren later nachtmerries zou bezorgen, klein te houden. Tijdens een patrouille in 1904, het laatste jaar van de oorlog, neemt zijn compagnie twee jonge Atjeeërs gevangen. Terwijl de jongens geboeid op de grond zitten, laat Maxim’s commandant zijn mannen zien hoe je met zoiets omgaat: ´Opruimen die oproerkraaiers, Van Oldenborgh, ik doe het maar één keer voor, de volgende keer doe je het zelf. […] Hij pakte zijn karabijn, schoof de bajonet erop, stapte op die jongens toe. Steek in, draai om, trap uit. Tweemaal

Een posttraumatische stressstoornis, of PTSS, wordt tegenwoordig als zodanig herkend, erkend en behandeld. Maar in de vroege jaren van de vorige eeuw stond de kennis omtrent dit ziektebeeld nog in de kinderschoenen. Maxim heeft dus alleen zijn naasten die hem helpen de beelden waardoor hij wordt achtervolgt te verwerken. Al zal het bezoek van zijn vriend ertoe leiden dat hij te rade gaat bij een van de eerste zenuwartsen die in Nederland praktijk houden.

W.A. lijkt van de twee het sterkere karakter te hebben. Wat hij voor de buitenwereld, en ook voor zijn Texelse vrienden, verborgen houdt is dat hij de schrijver is die onder het pseudoniem Wekker tientallen artikelen heeft gepubliceerd in een toonaangevende krant in Nederlands-Indië, artikelen waarin hij de vloer aanveegt met het Nederlandse beleid in de kolonie. Artikelen die veel indruk maakten. 

W.A. is trots op die stukken, overweegt meermaals tijdens de maand op Texel, en ook op de boot terug naar Nederlands-Indië, zich bekend te maken als de schrijver ervan. Maar hij aarzelt. Net als Maxim, die zich tijdens hun gesprekken realiseert dat hij hulp zou moeten zoeken voor zijn angstdromen, komt ook W. A. tijdens die maand tot een wezenlijk inzicht. Een dat zijn euforie over de invloed van zijn artikelen nuanceert: ‘Dus dit was wat het had uitgericht, dit was het resultaat van zijn schrijverij: zorg en onrust en nachtmerries in het leven van vrienden. Niet de politiek was erdoor veranderd, geen generaal sliep er minder door, geen ambtenaar voelde zich bezwaard. Alles ging zijn onverbiddelijke gang. Maar niet in het doen en laten van Maxim en Roy, en wie weet hoeveel andere oud-soldaten. Die er geweest waren, die trof het. Die liepen ermee rond, die wisten zich geen raad, droomden zich terug in de donkere tijd. Verdomme, Van Daalen en Van Heutsz, en Colijn en Van der Heijden, en hoe ze verder allemaal mochten heten, die sliepen rustig, maakten promotie, kregen erebanen, steeds meer medailles, werden ontvangen door de koningin. De koningin, ha, symbool van alles dat onder het tapijt werd geveegd, de koningin die werkelijk van niets wist, en wat ze wist was ingefluisterd door Van Heutsz, geen wanklank over Indië was vermoedelijk tot haar doorgedrongen.’

Otto de Kat (1946) is het pseudoniem van Jan Geurt Gaarlandt, uitgever en oprichter van uitgeverij Balans. Als schrijver kiest hij vaak onderwerpen die zich afspelen in een historische setting. Bescheiden en zacht, zo zou je zijn teksten kunnen karakteriseren. Maar hij weet wel heel precies de vinger op de gevoelige plek te leggen. Heel precies personages op te bouwen die het verhaal dragen.

Otto de Kat / Het uur van de olifant / 223 blz / Van Oorschot, 2022

zondag 20 juli 2025

´Maigret´ in Ierland

De meest verslavende detectiveverhalen, of ze nu zijn geschreven of verfilmd, zijn die welke je niet alleen aanspreken vanwege een scherpzinnige plot, maar ook door de sfeertekening en het karakter van de hoofdpersonen. Denk aan Maigret, denk aan Morse, denk aan Columbo. Dat zijn mannen die bedachtzaam rondlopen in de sociale context waarin de moord zich heeft afgespeeld. Niet zelden lijkt die context belangrijker dan het feitelijke oplossen van het misdrijf zelf. 

De Ierse auteur John Banville (1945), die een indrukwekkende lijst van literaire romans op zijn naam heeft staan, heeft zich op zijn oude dag toegelegd op het schrijven van zulke detectives. Onder het pseudoniem Benjamin Black deed hij dat af en toe al sinds 2007, maar sinds enkele jaren is het open en bloot. En met een grote regelmaat, want het schrijven van een detective kost hem hooguit een jaar, tegen drie à vier jaar voor een literaire roman. Onlangs verscheen alweer de vierde detective in de reeks, De verdronkene. De eerdere drie dragen de titels Sneeuw, April in Spanje en De garage. Je kan ze los van elkaar lezen, maar de chronologie volgen biedt wel een – gevoelsmatige - meerwaarde.

De plaats van handeling is steeds het Ierland van de jaren vijftig, zowel Dublin als het eindeloos gevarieerde platteland of een historisch huis. Het weer is vaak druilerig, wat Banville mooi gebruikt als sfeerbepalend element. De verhalen worden gedragen door inspecteur Strafford, een late dertiger, en patholoog-anatoom Quirke, die een halve generatie ouder is. Hun relatie is niet vrij van wrijving, het schuurt nu en dan. Strafford is een protestant, wat daar in die tijd nog wel een ding is. Quirke is een alcoholist die zijn verslaving met enige moeite in toom kan houden. Maar sinds het overlijden van zijn echtgenote, bij een schietpartij aan het slot van het derde deel, is dat moeilijker geworden. Hun beider chef, hoofdinspecteur Hackett, zit vlak voor zijn pensionering en voelt zich het gerieflijkst aan zijn bureau. Wat Strafford en Quirke de gelegenheid biedt buiten diens zicht hun eigen plan te trekken.

Banville neemt alle tijd  om zijn verhalen zorgvuldig op te bouwen. Die tot je nemen krijgt daardoor iets als ‘onthaastend lezen’. Zo dwalen Straffords gedachten tijdens verhoren regelmatig af naar persoonlijke zaken, bij voorkeur zijn wat stroeve liefdesleven Een directe benadering van de moordzaak kan je dergelijk gedrag niet noemen, zelfs het begrip omtrekkende beweging lijkt nog te sterk. De plotse bemoeienis van de katholieke kerk met de moordzaak in De garage, wanneer het er op lijkt dat een grote weldoener van de kerk erbij betrokken zou kunnen zijn, maakt die trage voortgang dan nóg wat stroperiger. Ierland werd in de jaren vijftig achter de schermen feitelijk nog geregeerd door de bisschoppen, Banville’s subtiele beschrijving van de kerkelijke interventie is meesterlijk. 

De vergelijking met Agatha Christie of een van haar epigonen wordt vaak gemaakt. Banville ontkent zo'n connectie ten stelligste. Maar kon het niet nalaten om ergens een beetje met dat gegeven te spelen door een jonge agent tegen de inspecteur te laten opmerken: ‘Maybe they all did it’, Jenkins said with a snicker. ‘Like in the book by what’s-her-name.’ Maar er is een wezenlijk onderscheid tussen de detectives van Banville en die van Christie: de stijl. Banville, met zijn ervaring als auteur van literaire romans, biedt een veel rijkere sfeertekening. Waar het bij Christie vooral gaat om het ontwarren van de puzzel, daar investeert Banville wezenlijk in de psychologie van zijn personages. Een vergelijking met de Maigret-verhalen van Georges Simenon snijdt dan ook meer hout.

Ik kan er eigenlijk kort over zijn: je onderdompelen in de hier door Banville gecreëerde wereld is zo prettig dat je eigenlijk helemaal niet op de ontknoping zit te wachten.

John Banville / Sneeuw, 2020 (Snow) / April in Spanje, 2021 (April in Spain)  / De garage, 2023 (The Lock-Up) / De verdronkene, 2025 (The Drowned) / Alle vertaald uit het Engels door Arie Storm

donderdag 17 juli 2025

Knausgard op zoek naar Kiefer

Kun je door een tentoonstelling van je sokken worden geblazen? Jazeker, al gebeurt mij dat niet heel vaak. Eigenlijk bijna nooit. Maar dit voorjaar, bij de tentoonstellingen van Anselm Kiefer in het Van Goghmuseum en het Stedelijk, was dat beslist het geval. Vanaf het moment dat ik in het Van Gogh die eerste, megagrote zaal betrad met daarin Kiefers kolossale schilderijen was ik verkocht. Dat dit recente werk een hommage was aan Vincent van Gogh was op die locatie een passende bijkomstigheid, zonder dat hadden de schilderijen van Kiefer op mij beslist evenveel indruk gemaakt. De beelden, de werkwijze en het formaat van veel van de werken creëerden een overdonderend effect. Maar waren, tegelijk, ook heel poëtisch. 

In het Stedelijk was een ander accent gelegd. Niet alleen toonde het museum de ruime selectie Kiefers die het door de jaren heen heeft verworven, maar het centrale trappenhuis was geheel gevuld met de installatie Sag mir wo die Blumen sind. Die titel zal de meesten van ons direct doen denken aan het gelijknamige lied dat in 1962 in de vertolking van Marlene Dietrich wereldberoemd werd, maar dat in 1955 als Where Have All the Flowers Gone? door folksinger en sociaal activist Pete Seeger werd geschreven en uitgevoerd. De installatie gaat – natuurlijk -  over de oorlog, maar niet minder over de chaos die de mens van het leven op aarde heeft gemaakt. 

Geconfronteerd met dergelijke kunstwerken ga je als museumbezoeker op zoek naar de ‘sleutel’ waarmee je iets meer inzicht krijgt. Bij Kiefer is dat deels vrij gemakkelijk. Vanaf zijn vroege werk is de Tweede Wereldoorlog en de verwerking daarvan, door hemzelf én door de Duitsers in het algemeen, een centraal gegeven. En omdat zijn loopbaan inmiddels al zo’n zestig jaar beslaat en zijn oeuvre uit-en-ter-na is beschreven en geduid kom je daar wel uit. Maar andere aspecten van Kiefers kunstenaarschap, zoals zijn meer persoonlijke drive, zijn minder grijpbaar. Dat gevoel overkwam ook de Noorse schrijver Karl Ove Knausgård, toen hij in 2014 in Londen een overzichtstentoonstelling bezocht. Hij besloot ter plekke om wat dieper te gaan graven. Schreef Kiefer een briefje, met het verzoek eens bij hem langs te mogen komen. En bood The New York Times Magazine alvast een verhelderend artikel aan. Het duurde jaren voordat het artikel zou verschijnen, en nog wat langer voor de spin-off, het hier besproken boekje, het licht zou zien. 

Kiefer had namelijk geen haast. Knausgård had misschien het idee dat toegang tot de kunstenaar gemakkelijk zou zijn, enerzijds omdat dat zou leiden tot internationale publiciteit in een gerenommeerd blad, anderzijds vanwege zijn eigen status van beroemd schrijver. Dat bleek een misvatting. Maar toen hij na een halfjaar aandringen eindelijk welkom was, bleek Kiefer best gasvrij te zijn.

De ontmoetingen hadden plaats in Kiefers enorme atelier annex depot even buiten Parijs, op zijn landgoed in Zuid-Frankrijk, in het Duitse Freiburg tijdens een huldiging door de universiteit aldaar – Kiefer studeerde er – en tijdens een gezamenlijk bezoek aan het eveneens in het Zwarte Woud gelegen Donaueschingen, Kiefers geboorteplaats. Waar de gesprekken in Parijs vooral gaan over Kiefer als kunstenaar is dat in Zuid-Frankrijk, waar Knausgård komt logeren, wat minder. In Duitsland, en dan vooral in Donaueschingen, krijgen de gesprekken meer persoonlijke diepgang. Dat had Knausgård ook gehoopt, toen ze speciaal op zijn verzoek daar een dag doorbrachten. Het landschap met bos en rivier – de Donau ontspringt er – heeft immers een stempel gedrukt op Kiefers kunstenaarschap.

En ja, de vraag waar het om draait: kun je een kunstenaar als Kiefer en zijn werk doorgronden? Is een oeuvre dat grotendeels bestaat uit objecten die vanuit een gevoel of emotie zijn vervaardigd inhoudelijk te duiden? Slechts gedeeltelijk, zal het weinig verrassende antwoord zijn. Knausgård begon aan dit project met vragen waarop het antwoord hem dichter bij de man zouden moeten brengen. Bijvoorbeeld: ‘Hoe kan een leeg landschap met geschiedenis beladen zijn?’ Of, iets filosofischer: ‘Dus waar was Kiefer in zijn kunst? Ik had geen flauw idee. Ik zag hem nergens in zijn werk, behalve dan als vertegenwoordiger van een generatie, van een tijdperk. Zijn kunst is erop gericht het ik te overstijgen, zoekt voortdurend naar collectieve vormen: onze geschiedenis, filosofie en mythes. Daardoor krijg je het gevoel dat je door zijn schilderijen omsloten wordt, dat je erin stapt, want als je ervoor staat, wordt het spanningsveld tussen het eigen ik en het universele van de mythe opgeheven.’

Maar, om de een of andere reden, verlopen de gesprekken taaier dan Knausgård hoopte. Ofschoon hij Kiefers notitieschriften mag doorkijken, en er allerlei toch wel interessante artistieke onderwerpen aan bod komen – bijvoorbeeld dat Kiefer voor zijn beroemde loden sculpturen in de jaren ’70 uit geldgebrek niet het dure en zuivere materiaal kocht, maar de veel goedkopere loodjes van versleten autobanden – blijft het allemaal wat aan de oppervlakte hangen. Tijdens het lezen bekroop me het gevoel dat er iets mist. Wat dat is? Misschien komt dat deels omdat het gesprekken zijn, het dus theorie is als ik dit zo kort door de bocht mag stellen. De vergelijking dringt zich op met Anselm, de documentaire over Kiefer die Wim Wenders in 2023 maakte. Daarin werd weinig gesproken, het verhaal werd vooral visueel verteld. Niet dat dit direct meer antwoorden opleverde, maar het gaf wel een completer beeld van de kunstenaar en zijn drive. 

Onvergetelijke indrukken laat Knausgårds boekje niet achter. Of het moest dat ene moment in Donaueschingen zijn, tijdens de dag die hij en Kiefer daar doorbrengen. Wandelend  door een besneeuwd slotpark voelt Knausgård (man, begin 50) al een poosje steeds heviger aandrang om te plassen, maar er is niets open waar dat even kan en hij raakt langzaamaan wanhopig. Tot opeens Kiefer (man, 80) een vlotte zijwaartse beweging maakt en achter een besneeuwde struik verdwijnt. Wat Kiefer dan ook maar doet, een struikje verder. Dat dit, misschien wel het meest persoonlijke en intieme moment in hun ontmoetingen, het boekje heeft gehaald pleit voor Knausgård.

Karl Ove Knausgård / Het bos en de rivier. Over Anselm Kiefer en zijn kunst / Vertaald uit het Noors door Michiel Vanhee & Sofie Martens / Met werken van Anselm Kiefer en foto’s van Paolo Pellegrin / 174 blz / Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2025

zondag 13 juli 2025

Reizende redenaar

Zo ongeveer een kwart van de boeken die ik lees zijn biografieën. Ik vind dat een fijn genre. Wanneer voor een biografie het onderzoek goed is gedaan en de auteur het verhaal overtuigend weet in te bedden in de historische context, krijg je als lezer het beste van twee werelden: een betrouwbaar tijdsbeeld met daarbinnen een heel persoonlijke levensgeschiedenis. 

Bij het aanschaffen en openslaan van een biografie speelt ook nog iets anders: je hebt als lezer vaak best wat voorkennis, het gaat immers om een historisch persoon. Die soms niet al te volle biografische kapstok zal door het lezen van de biografie worden aangevuld, je gaat jouw beeld van hem of haar verder invullen. Dat is de normale gang van zaken, het hangt van het inzicht en de creativiteit van de biograaf af hoe verrassend het resultaat zal zijn, 

Soms loopt het wat anders. Van Godfried Bomans, van wie ik onlangs de door Gé Vaartjes geschreven biografie Vleugelman las,  dacht ik best het een en ander te weten: een katholieke jeugd in Haarlem; moeizaam afgelegde universitaire studies; vroeg literair succes met het in de oorlog verschenen Erik of het klein insectenboek; zijn latere roem met onnavolgbare optredens op radio en televisie, waarbij hij schijnbaar voor de vuist weg de meest bizarre maar geestige redeneringen opbouwde; en natuurlijk zijn verblijf van een week op het Waddeneiland Rottumerplaat, kort voor zijn dood, dat door heel Nederland werd meebeleefd. Dat allemaal vind je in deze biografie, vlot maar tegelijk uitputtend beschreven – het had misschien hier en daar wat korter gemogen, ruim 700 bladzijden lopende tekst is wat veel. Maar ik klaag niet, want Vaartjes besteedt die overvloedige ruimte om aspecten van Bomans te beschrijven die mijn beeld van de man flink aan het schuiven brachten.  

Wat wist ik tot nu toe bijvoorbeeld niet? Om ons even tot de hoofdzaken te beperken, op de eerste plaats hoe zwaar en verwarrend het gevecht met het geloof voor de jonge Bomans is geweest. Ten tweede was Bomans’ verhouding tot vrouwen van een verbijsterende zelfgenoegzaamheid. En een stevige portie egoïsme kun je hem ook niet ontzeggen. Alles wat hij dacht en deed had één doel: zichzelf in het middelpunt van de aandacht te plaatsen. Dit klinkt nogal negatief, maar Vaartjes maakt het in zijn analyse aannemelijk dat het Bomans niet altijd ten volle is aan te rekenen als een bewuste, met opzet gekozen houding. 

Als eerste, het geloof. Bomans werd geboren in een gegoede katholieke Haarlemse familie. Zijn vader was ondernemer en politicus, dit laatste voor de in die dagen nog overmachtige katholieke partij. Hij zat ervoor in de Kamer en was ook meer lokaal bezig, onder andere als waarnemend Commissaris van de Koningin. Zijn droom was om op zijn sterfbed zijn zes kinderen om zich heen te hebben, en dat allen dan geestelijken zouden zijn. Dat lukte niet helemaal, slechts één zoon en één dochter traden in het klooster. Het had trouwens niet veel gescheeld of ook Godfried was ingetreden. In de zomer van 1936 reisde hij naar het klooster van Monte Oliveto, Italië, als sluitstuk van jarenlange overwegingen op dit vlak. Ook hij zou intreden. Op het allerlaatste moment, na nachtenlange vertwijfeling, trok hij zich toch terug. Over de broer en zus die wél het klooster in waren gegaan zou hij in de jaren zestig een indrukwekkende en ontroerende reportage voor televisie maken. 

Ten tweede, de vrouwen. Als er één rode draad door deze biografie loopt, is dat wel Bomans en de vrouwen. Met één ervan, Pietsie, was hij getrouwd. Al had dat wel wat voeten in de aarde gehad, want hij liet haar eerst een keer op het allerlaatste moment zitten. Daarnaast had hij altijd wel affaires met andere vrouwen, soms wel met een handvol tegelijk en jarenlang. Pietsie wist van niets, Bomans zorgde voor een zorgvuldige planning en administratie om dat zo te houden. Omdat hij heel vaak op pad was, overal in het land zijn befaamde lezingen gaf – als de ‘reizende redenaar’ - en dan vaak dagen van huis was, kon hij het werk en de pleziertjes mooi combineren. Was hij eerlijk tegen de dames? Nee. Vaartjes laat zien hoe vrijwel iedere affaire langs identieke lijnen verloopt, dat zelfs de brieven die hij de vrouwen stuurt grote overkomsten vertonen. Maar Pietsie bleef hij altijd ‘trouw’.

Egoïsme is misschien niet helemaal het juiste woord voor het derde tabje. Na Bomans’ dood vatte zijn schoonzus het samen als ‘Godfried leidde zijn eigen leven, hij had nooit echte interesse voor anderen’. Dat lijkt erg kort door de bocht, maar zeker de eerste helft van de zin bevat een kern van waarheid. Een mooie illustratie daarvan is het Italiaanse avontuur van Godfried en Pietsie. In 1953 vroeg Elseviers Weekblad Bomans om op hun kosten een jaar in Rome te gaan wonen en vandaaruit stukken voor het blad te schrijven. Pietsie mocht mee. Eenmaal in Rome ontliep hij haar echter zoveel als mogelijk, huurde zelfs een aparte kamer om te kunnen werken. En tegen het einde van het jaar kocht hij een Vespa om een maandje de rest van Italië te gaan bekijken. Zonder haar, hij stuurde af en toe een ansichtkaart. Rondrijdend in Noord-Italië besloot hij München aan te doen, waarna het niet zo ver meer was naar Haarlem. Eenmaal thuis liet hij haar dat weten, en vroeg haar om de verhuizing van hun spullen naar Nederland te regelen. Even was Pietsie verrast, om vervolgens zonder te morren het gevraagde te regelen. 

Ondanks de soms wat problematische relatie tussen Godfried en Pietsie, beschouwden zij hun huwelijk als het beste wat hen was overkomen. En toen het niet lukte een kind te krijgen, en duidelijk werd dat het aan Bomans lag, namen zij een beslissing die aantoont hoe hecht hun relatie daadwerkelijk was: zij vroegen huisvriend Mari Andriessen, de beeldhouwer, om bij Pietsie een kind te verwekken. Gewoon, op natuurlijke wijze.

Bomans schreef veel, de term veelschrijver is zeker op hem van toepassing. Na de oorlog wist hij lucratieve aanstellingen van de Volkskrant en Elseviers Weekblad binnen te hengelen voor columns, reportages en strips. Hij was geliefd bij een groot publiek en beide bladen waren bereid daarvoor diep in de buidel te tasten. Dat het schrijven van die vaak dagelijkse stortvloed aan teksten ten koste zou gaan van meer literair werk en hem een plek zou bezorgen in  de categorie humoristen, samen met collega’s als Simon Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt, realiseerde hij zich. Maar hij liet zich steeds weer verleiden klussen aan te nemen, ook toen de omroepen hem halverwege de jaren vijftig ontdekten voor radio- en televisieprogramma’s. Die laatste bezorgden hem pas écht de status van een BN´er. Roemrucht is zijn optreden op het Grand Gala du Disque in 1963, waar hij de Edisons uitreikte en schalks opmerkte, over de nog steeds beeldschone Marlene Dietrich: ‘Had mijn vrouw maar één zo’n been’. Van de fles champagne die hij vlak voor de uitzending samen met Dietrich in haar kleedkamer soldaat had gemaakt, was hij dus wat overmoedig geworden…  

Vaartjes schrijft, wanneer hij het heeft over Bomans’ fascinatie voor het werk van Charles Dickens en de door hem opgerichte Nederlandse afdeling van de Dickens Fellowship, dat Bomans niet zozeer de literaire prestaties van de Engelse grootmeester bewonderde, maar vooral plezier beleefde aan de petite histoire van de man en zijn werk. Gek genoeg zou je dat halve verwijt ook kunnen toepassen op deze biografie: Vaartjes’ analyse van Bomans, de man zowel als de schrijver, is helder en overtuigt. Maar honderden bladzijden worden óók gespendeerd aan wat je híer de petite histoire zou kunnen noemen. Voorvallen en gebeurtenissen die hij boven water heeft gekregen. Die zijn vaak té geestig om niet te vermelden. Ter afsluiting een ervan.

In de zomer van 1957 overleed de vader van Harry Mulisch, met wie Bomans bevriend was.  Op weg naar de begraafplaats reed Bomans met zijn 2CV achter de volgauto’s aan. Naast hem zat zijn vriend Anton Heyboer. Omdat het tempo van de stoet laag lag, en Bomans kort ervoor Heyboer had beloofd hem te leren autorijden, besloot hij daar nu maar mee te beginnen. Waardoor heel Haarlem getuige was van een rouwstoet die werd gevolgd door een zich schokkerig voortbewegende Lelijke Eend. 

Gé Vaartjes / Vleugelman. Godfried Bomans 1913-1971 / 824 blz / Querido, 2025

zondag 6 juli 2025

De reiziger

Jan Brokken (1949) is zijn loopbaan begonnen als journalist. Schreef reportages voor destijds gerenommeerde weekbladen, interviewde kunstenaars die trending waren en reisde daarvoor de halve wereld rond. Vanaf het midden van de jaren tachtig begon hij naast bundelingen van die artikelen ook romans en verhalen te publiceren, waarbij hij voor de setting een voorliefde aan de dag legde voor Afrika. Ik weet nog precies wanneer ik hem als een van mijn favoriete schrijvers ben gaan beschouwen: dat was in 2004, na het lezen van de roman Mijn kleine waanzin. Wie zó persoonlijk kan schrijven, over zijn jeugd in Rhoon en over het trauma dat zijn ouders tijdens de oorlog in Nederlands-Indië opliepen, en wie en passant zo’n mooi tijdsbeeld kan neerzetten van de late jaren vijftig en de jaren zestig in Nederland, die is een groot schrijver.

Gelukkig is Brokken een productieve auteur, de meeste jaren verschijnt er wel een boek van zijn hand. Daarbij blijft hij trouw aan de basis van zijn schrijverschap, eens in de zoveel titels is het een bundeling van meer journalistieke stukken. Soms schrijft hij daarbij vanuit een thema, zoals over stedebouw en architectuur in Stedevaart (2020) of het onovertroffen Baltische zielen (2010), waarin hij kunstenaars uit de Baltische landen portretteert. De meest recente bundeling, zojuist verschenen, is De weemoed van de reiziger. 14 plekken, 14 verhalen. Daarin waaieren de onderwerpen alle kanten op, wat het boek een heerlijk luchtig karakter geeft.

Wat te denken van de begraafplaats in het Zuid-Franse dorp Collioure, waar Brokken een officiële brievenbus van de posterijen aantreft, bevestigd aan de  grafsteen van de in 1939 overleden dichter Antonio Machado. Die wilde na zijn dood nog bereikbaar zijn voor zijn lezers. Er arriveert van tijd tot tijd daadwerkelijk post. Of de kapel die Henri Matisse in Vence oprichtte voor een non: ´Een non die zijn model was geweest. Een onmogelijke liefde. Of een gesublimeerde.´ Of een liefde die zo hevig was dat God eraan te pas kwam´. Evenmin duidelijk is de rol van de liefde in het verhaal Dream A Little Dream Of Me waarin een jong stel uit Tsjecho-Slowakije, verstopt in de Mini Cooper van Brokken en zijn vriendin, naar het Westen wil vluchten. Een mooie zomerse herinnering, spelend in 1976, achter het IJzeren Gordijn.

Soms neigt een verhaal naar fictie. Bijvoorbeeld in Klaagzang van Ariadne waarin Brokken, uitgenodigd voor een literair festival in Mantua, wordt aangesproken door een keurige adellijke heer, een markies, die hem een authentieke, verloren gewaande partituur van Claudio Monteverdi wil slijten. Dat dit onmogelijk is beseft Brokken binnen een minuut, maar de man heeft een betoverende uitwerking op hem. En verder, een greep: Kafka, Béla Bartók, Dvořák, Stradivarius, een huis voor Gerrit Rietveld & Truus Schröder, een telefoongesprek tussen Boris Pasternak & Jozef Stalin en nog zo wat. Een rijke bundel.

Er is één verhaal dat voor mij boven de rest uitsteekt, een reportage die in een eerdere vorm werd gepubliceerd in de Haagse Post van 31 mei 1980, dus 45 jaar geleden. Brokken gaat daarin op bezoek bij de dichter Leo Vroman en zijn echtgenote Tineke. Zij wonen al jaren in Brooklyn, New York, waar Leo hoofd is van een laboratorium dat bloedonderzoek doet. Brokken: ´Op de voorlaatste dag van mijn verblijf in New York zou ik hem interviewen en vergezellen naar het laboratorium waar hij bloed onderzocht en analyseerde. Wat een buitenkansje was, want hij liet nooit een buitenstaander toe in wat hij zijn wetenschappelijke speeltuin noemde. […] Ik zocht naar de relatie tussen zijn werk en zijn poëzie, en naar nog iets anders, dat me persoonlijk in hoge mate aansprak: hoe hij zijn oorlogsjaren in jappenkampen had verwerkt. En misschien ook: hoe hij het volhield in een miljoenenstad waar niemand maar dan ook niemand hem kende.´ Dat meelopen bij een werkdag bleek een goed idee te zijn geweest, de proeven en waarnemingen creëerden op de een of andere manier de juiste mindset om er een zorgvuldig vraaggesprek bij te houden.  

En Tineke? Die was er tóch bij, want Leo bleek haar op een werkdag ieder uur even te bellen: ´Hij pakte de telefoon. Uit zijn fluisteren maakte ik op dat hij Tineke meldde veilig op het laboratorium te zijn aangekomen. Er volgden geloof ik nog een hoop poezige woordjes maar ik verstond ze niet – terwijl ik nog geen meter van hem af zat.´ Brokken gaf het stuk de titel ´Liefde is een fluisterstem.´  

Jan Brokken / De weemoed van de reiziger. 14 plekken, 14 verhalen / 334 blz / Atlas Contact, 2025

dinsdag 1 juli 2025

De wereld op papier

Open de website van Mark Boog en je ziet een boekenplank met zo´n vijftien publicaties. Iets meer dichtbundels dan romans. Ik deed dat begin dit jaar, nadat ik voor het eerst – bij toeval - een boek van Boog had gelezen, het uit 2018 daterende Café De Waarheid. Het verhaal over een bewust dakloze man, die rondzwerft door de stad Utrecht en slaapt in de luwte van een steunbeer van de kathedraal. Iets van die roman bleef bij mij hangen, en dat ik zijn nieuwe, onlangs verschenen roman De cartograaf en de wereld direct na verschijnen las was dan ook geen toeval. Nieuwsgierigheid naar een door jou net ‘ontdekte’ schrijver houdt je als lezer alert.

Boog (1970) is zowel dichter als auteur van een ruime handvol romans. Voor zijn dichtbundels ontving hij zowel de C. Buddingh’-prijs als de VSB Poëzieprijs.

Hoofdpersoon van De cartograaf en de wereld is Paulus, een jonge man die in Husum is opgegroeid, een kustplaatsje op de grens van Duitsland en Denemarken. Paulus’ vader is timmerman, hijzelf droomt ervan cartograaf te worden. Na het voltooien van zijn opleiding pakt hij dan ook zijn spullen en vertrekt naar Amsterdams, omstreeks 1650 het walhalla van de cartografie. Werken voor de wereldberoemde kaartenmaker Joan Blaeu, als dat toch eens zou kunnen... Zodra hij arriveert brengt hij Blaue een bezoek, wat resulteert in een proefopdracht. 

Paulus’ beroepsmatige ambitie mag dan duidelijk zijn, Boog besteedt beduidend meer bladzijden aan diens persoonlijke lotgevallen in Amsterdam. Met de eigenaresse van het logement waar hij verblijf, de mooie en gevoelige Trijn, krijgt hij een amoureuze relatie. En Cornelis, een jonge en uitbundige kunstschilder, wordt zijn boezemvriend. Maar de échte hoofdrol lijkt weggelegd voor Amsterdam, in het midden van de zeventiende eeuw zonder twijfel een van de meest betoverende en exotische Europese havensteden. Je hebt af en toe de indruk dat Paulus, rondlopend door de stad, in trance raakt door wat hij ziet, ruikt en voelt.

Paulus is meer een beschouwer dan een actieve deelnemer aan (groeps)processen. Zijn vriendenkring is klein, en zowel met Cornelis als met Trijn vindt hij het lastig zich te uiten. Voor zijn relatie met de laatste denkt hij daar iets op gevonden te hebben. Een cartograaf kan immers op papier de zaken naar zijn hand zetten. En zo’n nieuwe werkelijkheid kan maar al te gemakkelijk worden aangezien voor de werkelijke situatie. Dus waarom Trijn niet een eilandje aangeboden, ergens ver weg in de Stille Zuidzee? Isla Catharina? Speciaal voor haar gemaakt? Het zou voor eeuwig vastleggen wat hij voor haar voelt, zonder dat hij daar woorden voor hoeft te zoeken.

Mark Boog / De cartograaf en de wereld / 256 blz / Cossee, Amsterdam

zondag 29 juni 2025

Vorm geven aan heel dagelijkse dingen

Wie onlangs Perfect Days heeft gezien, de speelfilm waarin Wim Wenders een schoonmaker van openbare toiletten in Tokio portretteert, heeft kennisgemaakt met meer dan één aspect van de Japanse samenleving. De stad, in ieder geval het centrum ervan, oogt schoon. Japanners deponeren hun afval namelijk gewoon in de daarvoor bestemde vuilnisbakken, zo moeilijk is dat niet. Het lijkt er ook veilig, je kan ’s avonds laat zonder gedoe over straat. En je fiets zomaar ergens achterlaten en die uren later schijnbaar achteloos weer oppikken, zonder de angst voor diefstal, is voor een grote stad ook vrij opmerkelijk. En dan die openbare toiletten: juweeltjes zijn het, stuk voor stuk. Ze zijn de afgelopen jaren ontworpen door gerenommeerde vormgevers. Ze staan in het groen, in of bij parkjes. Ze zijn voorzien van slimme en soms speelse gadgets. En beantwoorden aan de voorliefde van veel Japanners om hun leefomgeving te verfraaien, zelfs als het gaat om zoiets banaals als een openbaar toilet. De film van Wenders maakte het Tokyo Toilet Project wereldberoemd. De wandeling langs de zeventien toiletten, alle in de wijk Shibuya, is inmiddels razend populair onder toeristen. Wanneer je onder het lopen flink doordrinkt, zou je enkele toiletten ook daadwerkelijk kunnen uitproberen, stel ik mij zo voor.

Die neiging om zaken schoon en vooral mooi te willen afwikkelen vormt het uitgangspunt van de vorig jaar verschenen roman Boven aarde, beneden hemel van Milena Michiko Flašar. Daarin staat een jonge Japanse  vrouw centraal, Suzu, die op zichzelf in een grote stad woont waar zij als serveerster in een diner werkt. Met haar ouders, die in een stadje op het platteland wonen, heeft zij weinig contact. Vrienden heeft zij niet, de enige aanspraak die zij heeft is die van haar hamster. Dit leven, dat je toch wel enigszins uitzichtloos zou kunnen noemen, verandert op de dag dat ze besluit te reageren op een vacature waarin om een schoonmaakster wordt gevraagd. Maar niet zomaar een schoonmaakster …

Kodokusha is de term waarmee het wordt omschreven: ´eenzame overledene´. Het verwijst naar de dood van mensen die eenzaam in hun huis sterven. In Japan overkomt dat hoofdzakelijk mannen van middelbare leeftijd en ouder die geen familie of vrienden meer hebben, of het contact daarmee hebben verloren. Zich bewust van zo’n mogelijk scenario, een eenzame dood, sluiten velen van hen nog tijdens hun leven een contract met een firma die is gespecialiseerd in het opruimen en schoonmaken van hun huis of appartement na hun dood. Zo’n operatie behelst het verwijderen van verontreinigingen zoals lichaamsvocht, van geuren en ongedierte – soms heeft het even geduurd voordat buren de ‘afwezigheid’ van hun buurman hadden ontdekt. Na het afvoeren van de inboedel wordt zo’n huis of appartement dan leeg en blinkend schoon opgeleverd. Heel persoonlijke objecten, bijvoorbeeld een fotoalbum of medailles, worden apart gehouden en in de vorm van een ‘herinneringsdoos’ aangeboden aan nog levende familieleden, mochten die er zijn.

Bij zo’n bedrijf gaat Suzu aan de slag. Het is zwaar werk, zowel lichamelijk als emotioneel. Ofschoon ze zich probeert af te sluiten voor de indrukken die ze opdoet tijdens een schoonmaak, kan ze niet voorkomen dat het haar soms aangrijpt. Dit wordt versterkt omdat de eigenaar van de firma, de al wat oudere meneer Sakai, er op staat iedere schoonmaak in te kleden met het nodige ceremonieel, zoals een dichterlijke groet bij aankomst en een vaarwel bij afronding. Hij kent immers de mensen wier leven ze opruimen, hij heeft contact met hen gehad toen zij – soms lang geleden – de overeenkomst afsloten. En heeft hen beloofd van hun levenseinde alsnog een waardig en smaakvol moment te maken.

De baan blijkt precies wat Suzu nodig had om uit haar isolement te raken, haar eigen eenzaamheid beetje bij beetje te verruilen voor sociale contacten. Het is mooi hoe Flašar werkt met spiegelingen, Suzu´s situatie verweeft met haar ervaringen op het werk. Met een jongen die tegelijk met haar werd aangenomen krijgt zij – heel voorzichtigjes - een relatie.

Milena Michiko Flašar (1980) is de dochter van een  Oostenrijkse vader en een Japanse moeder. Ze is de auteur van een klein oeuvre, romans die gaan over specifiek Japanse maatschappelijke kwesties. Een paar jaar geleden las ik van haar Een bijna volmaakte vriendschap, een roman over het verschijnsel hikikomori. Daarbij zonderen meestal jonge mensen zichzelf voor minstens zes maanden vrijwillig af in een huis of kamer, waarbij ze het contact met familie en vrienden tot een minimum beperken. Een aangrijpend en lastig te verklaren fenomeen. Net als kodokusha, dat zo’n dertigduizend maal per jaar plaatsheeft, vooral in grote steden, is ook dat een vrij veel voorkomend verschijnsel. 

Milena Michiko Flašar / Boven aarde, beneden hemel / Vertaald uit het Duits door Kris Lauwerys en Isabelle Schoepen / 288 blz / Cossee, 2024