zondag 13 april 2025

Dekoloniseer je boekenkast

´Toon mij uw boekenkast en ik zeg u wie u bent´. Ik heb dit altijd een fascinerend gezegde gevonden, me afgevraagd in hoeverre uit de boeken in iemands bibliotheek inderdaad iets is op te maken over haar of zijn persoonlijkheid. Toegegeven, ik bekijk bij vrienden wel eens met meer dan gemiddelde belangstelling de boekenkast. Maar dan zonder bijbedoelingen. En als ik de geldigheid van het gezegde had willen checken, had ik natuurlijk allang de inhoud van mijn eigen boekenkast eens grondig kunnen analyseren. Maar dat komt voor mijn gevoel dan weer te dichtbij … 

Ik kom op deze mijmering omdat ik onlangs een boek in handen kreeg dat me deed realiseren dat het niet alleen de inhoud van je boekenkast is die laat zien wie je bent, maar evengoed dat wat daarin ontbréékt. Je blinde vlekken als lezer. Dat boek, getiteld Dit is de canon. Dekoloniseer jouw boekenkast, is een boek met een missie. Het gaat uit van de aanname dat veel lezers in de westerse wereld hun boeken kiezen op basis van wat je ´de geaccepteerde norm´ zou kunnen noemen, een bewuste dan wel onbewuste canon of verplichte leeslijst die wordt gedomineerd door witte schrijvers en lezers. Niet-westerse stemmen en culturele gezichtspunten worden daardoor al snel weggedrukt, maken weinig kans de gemiddelde westerse lezer te bereiken. Dit is de canon zou je een werkboek kunnen noemen. Het wil je een handvat bieden bij het meer divers maken van je leesvoorkeuren, en dus ook van je boekenkast. Het wil een nieuwe canon zijn, niet de nieuwe canon.

Afrikaanse literatuur, romans van Aziatische afkomst of uit Oceanië, het speelt in mijn leesleven een verwaarloosbare rol. Maakt het complete werk van Haruki Murakami het gemis van al dat andere goed? Of rangschik je Murakami als hedendaagse Japanner onder de westerse literatuur? En al die Amerikaanse schrijvers van Afrikaanse of Aziatische afkomst? Murakami haalde deze canon niet, maar de Indiase Arundhati Roy, de Afro-American Toni Morrison, de Afghaan Khaled Hosseini en Alice Walker - The Color Purple - om het even bij de bekende namen te houden, staan wél op de lijst. In totaal selecteerden de samenstellers van Dit is de canon vijftig romans en verhalenbundels, waarvan minstens de helft mij niets zei. Dat maakt zo’n project wel spannend. 

De vijftig korte hoofdstukken bieden steeds een prettig leesbare recensie van een boek, gevolgd door wat wetenwaardigheden erover en een beknopte biografie van de auteur. Onder het kopje ‘Spreekt dit boek je aan, lees dan ook ….’, krijg je nog wat leestips. Dit is de canon is een boek om je in te verliezen: ik begon erin te bladeren, hier en daar wat lezend, en voor ik het wist was het al halverwege de avond. 

Het boek is een Britse productie, mede uitgegeven door Oxfam Novib. Aan de vertaling is een inleiding toegevoegd, van de hand van Shantie Singh, waarin zij ingaat op de Nederlandse situatie. En waarin een beknopte canon met Nederlandse titels is opgenomen. Dan bevinden we ons ineens op wat vertrouwder terrein, met onder andere Geen gewoon Indisch meisje (1983) van Marion Bloem, het fascinerende Dubbelspel (1973) van Frank Martinus Arion, Sarnami, hai / Suriname, ik ben (1969) van Bea Vianen, Murat Işiks indrukwekkende epos  Wees onzichtbaar (2017) en, vanzelfsprekend, Wij slaven van Suriname (1934) van Anton de Kom. 

Voor wie met een beetje zorg kiest wat te lezen, en geïnteresseerd is in andere culturen, is dit een uitermate bruikbaar boek.

Joan Anim-Addo, Deirdre Osborne & Kadija Goerge Sesay / Dit is de canon. Dekoloniseer jouw boekenkast met deze 50 boeken / Vertaald uit het Engels door Jessica Brouwer & Pauline Onderwater / Met een voorwoord van Shantie Singh / 349 blz / Uitgeverij Orlando, Oxfam Novib, 2023

zondag 6 april 2025

Willem Frederik Hermans, geoloog

Schrijver of dichter zijn is een beroep. Maar lang niet alle auteurs kunnen van hun schrijverschap leven. Zeker niet in het begin, wanneer ze nog geen naam hebben gemaakt, laat staan een bestseller hebben geschreven. Dus een ´basis´ beroep is dan een uitkomst. Bovendien kan zo´n tweede beroep soms iets wezenlijks toevoegen aan het schrijverschap, kan het zelfs een groots werk doen ontkiemen. Simon Vestdijk, bijvoorbeeld, werd opgeleid als arts en deed als jonge man veel tijdelijke waarnemingen voor huisartsen. Zijn vrijmoedige en geestige roman De dokter en het lichte meisje (1951) is daar een weerslag van. En zou Ferdinand Bordewijk zijn indrukwekkende roman Karakter (1938), waarin de jonge Jacob Katadreuffe tegen de bierkaai in zijn opleiding tot jurist weet te voltooien, hebben kunnen schrijven wanneer hij niet uit zijn eigen ervaring als advocaat had kunnen putten?

Het mooiste voorbeeld van een schrijver voor wie ervaringen uit zijn ´echte´ werk de inspiratie vormden voor een roman is misschien wel Willem Frederik Hermans met Nooit meer slapen. Het verscheen in 1966, beleefde sindsdien tientallen herdrukken en is ook lang heel geliefd geweest bij scholieren die hun leeslijst moesten samenstellen. Het is het verhaal over een wetenschappelijke expeditie naar Finmark, een streek in Noors Lapland. Vier geologen trekken lopend dat gebied in, ieder met een deels andere onderzoeksopdracht. Een van de mannen is een Nederlander, Alfred Issendorf, we kijken door zijn ogen. Vanaf de eerste dag van de tocht zit alles tegen: aan Issendorf toegezegde luchtfoto’s zijn niet beschikbaar; hij krijgt onenigheid met zijn Noorse gids; hij verdwaalt en uiteindelijk valt er door een dom ongeluk een dode. Het is een beeld van chaos en mislukking dat Hermans schetst.

Dergelijke expedities waren Hermans niet vreemd. Naast zijn schrijverschap was hij als lector  in de geologie / fysische geografie verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Tot 1973, het jaar waarin hij na een geweldige ruzie opstapte en naar Parijs verhuisde. Een weerslag van deze functie, waarvoor hij bijna jaarlijks deelnam aan wetenschappelijke expedities naar geologisch interessante plekken in Europa en daarbuiten, vindt je verspreid door zijn verhalen en essays, maar op overweldigende wijze in Nooit meer slapen

Dit laatste wisten we natuurlijk al, er is eindeloos geschreven over het hoe en waarom van het boek, over Hermans’ bedoelingen met de roman. Na de uitputtende biografie van Hermans die Willem Otterspeer in 2013-2015 publiceerde leek het laatste woord daarover wel gezegd. Maar nee, ijdele hoop. Onder de titel De aarde volgens W.F. Hermans. De schrijver als geoloog publiceerde Salomon Kroonenberg, emeritus hoogleraar geologie aan de TU Delft, een autoriteit op het vakgebied, onlangs een heel aardig boek over Hermans en de geologie. Hij spitte daarvoor Hermans’ literaire werk én wetenschappelijke werk door, in een soort van ‘close reading’. En komt met verhelderende resultaten. 

De geologie was in de jaren dat Hermans daarin werkzaam was een spannende wetenschap. Er werden volop nieuwe inzichten aangeboord en aardwetenschappers stonden op de drempel van heel spectaculaire ontwikkelingen, zoals het bewijzen van de gestage verschuiving van aardplaten. Er was geld voor onderzoek en ook een mooie wetenschappelijke loopbaan lag binnen het bereik wanneer je daar maar hard voor werkte. 

Kroonenberg beschrijft beeldend – én met gebruik van veel afbeeldingen, vaak van dia’s die Hermans zelf maakte – de verschillende expedities waaraan de auteur deelnam, de vraagstellingen voor zijn onderzoek en de resultaten. Het beeld dat voor je  oprijst van Hermans als wetenschapper is echter wel wat teleurstellend. Tijdens dergelijke tochten vermaakte hij zich prima, fotografeerde zich uit enthousiasme zo ongeveer wezenloos maar bleef vaak in gebreke bij de verslaglegging en verantwoording. Zo precies als hij thuis zijn eindeloze reeksen dia’s administreerde, zo slordig ging hij te werk wanneer het om wetenschap ging. Dat was al het geval geweest bij zijn dissertatie, waarvoor hij toch cum laude had gekregen. Kroonenberg maakt  daar achteraf nog eens een kritische peerreview (wetenschappelijk oordeel) van op en dat is niet mals. Over Erosie, het lesboek dat Hermans schreef voor zijn studenten, oordeelt hij zelfs: ‘Het zijn allemaal kleine dingen, maar al met al doet het afbreuk aan het vertrouwen dat je in zo’n boek krijgt. Het ademt onzorgvuldigheid, misschien zelfs wel onverschilligheid’. Dat laatste woord krijgt een extra lading wanneer je weet dat Hermans zijn colleges voorlas, droog en zonder dia´s, uit de collegedictaten die hij jaren eerder als student had gemaakt.  

Dit boek lezend bekroop mij de gedachte dat het voor een leek als mijzelf eigenlijk een beknopte cursus geologie of aardwetenschappen is. Ik weet nu wat een podzolprofiel is, een esker, een pingo of een doodijsgat. Die laatste drie spelen een prominente rol in verreweg het langste hoofdstuk van Kroonenbergs boek, dat over Nooit meer slapen. Hermans bezocht het noorden van Scandinavië tweemaal. In 1960 deed hij onderzoek in Zweden, een jaar later in het Noorse Finmark. Vooral die tweede expeditie heeft model gestaan voor zijn vijf jaar later te verschijnen roman. Kroonenberg analyseert de roman stap voor stap, scheidt de fictie van de werkelijkheid, probeert afwijkingen van die werkelijkheid terug te projecteren. Het voelt een beetje als een CT-scan van de tochten, zowel de toenmalige als de romanversie. Ook laat hij zich verleiden in te gaan op de meteoriet-theorie, grote kuilen in het landschap die niet door een natuurlijk proces zouden zijn veroorzaakt maar door de inslag van een meteoriet. De romanpersonages maken melding van zo’n scenario, Hermans laat hen suggereren dat Alfred Issendorf zelfs heimelijk naar zo’n hemelsteen op zoek is. Dus, logischerwijs, Hermans zelf in 1961 ook? Op zoek naar een beetje roem?.

Voor die expeditie van 1961 had Hermans een beurs aangevraagd én gekregen bij ZWO. Het onderzoeksvoorstel was niet van hemzelf, maar van een bevriende Noorse tochtgenoot. Na afloop talmde Hermans met de verslaglegging aan ZWO, pas na herhaald aandringen schreef hij een briefje en een obligaat rapportje. Met de tocht en het onderzoek zou hij nooit meer iets doen. Behalve dan een roman schrijven...

Kroonenberg beheerst de kunst om zaken helder en compact samen te vatten en in het juiste perspectief te plaatsen. Daarvan getuigt ook de laatste alinea van zijn tekst: ‘Hermans was geen onderzoeker, geen inspirator van zijn studenten, geen wetenschapscommunicator, geen bestuurder. En toch zijn zijn boeken doordesemd van gedachten over wetenschap. Hij was een wetenschapsfilosoof. Om daarmee de wereld te verbluffen had hij de universiteit niet nodig. Hij kon het heel goed in zijn eentje.’

Salomon Kroonenberg / De aarde volgens W.F. Hermans. De schrijver als geoloog / 272 blz / Atlas Contact, 2023

zaterdag 29 maart 2025

Het Iberisch Schiereiland op drift

Tijdens vakanties lees ik het liefst wat luchtiger boeken. Je bent dan immers de hele dag op pad, krijgt allerlei indrukken te verwerken en moet vaak ook fysiek aan de bak. Dan vormen een spannende thriller van Robert Harris of zo’n geestig faxenboek van Nicolien Mizee de ideale ontspanning. Maar al sinds jaar en dag gaat er ook een ander boek in mijn koffer, een boek dat ik maar even mijn ‘echte’ vakantieboek noem. Dat is een roman van een schrijver die gewoond of gewerkt heeft in het land of gebied waar wij onze vakantie doorbrengen. Ik maak mijzelf wijs dat ik, door dit boek in dat betreffende gebied te lezen, zowel mijn vakantiebeleving als mijn leesplezier een boost geef. Onzin natuurlijk, maar iedereen heeft recht op zijn eigen eigenaardigheden. Ook een lezer.

Onlangs waren wij een weekje op Lanzarote, een van de Canarische Eilanden. Een bijzondere plek. Door een jarenlange reeks van vulkaanuitbarstingen aan het begin van de achttiende eeuw ontstond een bizar landschap met kraters en gitzwarte lavavloeden. Een fors deel daarvan staat al lange tijd onder bescherming, waardoor het mooi gaaf bewaard is gebleven. 

Een snelle check op internet ten behoeve van de keuze voor mijn lokale vakantieboek leverde twee mogelijkheden op. In 2000 publiceerde de Franse auteur Michel Houellebecq een novelle met de titel Lanzarote. Midden in de wereld. Volgens Wikipedia een onderzoek naar toerisme en de vrije liefde. Hoe verleidelijk dit ook klinkt, mijn keuze viel toch op de tweede optie: José Saramago. Deze Portugese schrijver (1922-2010) woonde de laatste decennia van zijn leven op het Spaanse Lanzarote, zijn huis is nu een museum dat je kan bezoeken. In 1998 ontving hij de Nobelprijs voor Literatuur, waardoor niet alleen de Portugezen maar ook de Spanjaarden hem in hun hart hebben gesloten.

Ik las eerder één roman van hem: De stad der blinden (1995). Dat wordt algemeen gezien als zijn meesterwerk. Het is een gruwelijk verhaal, waarin de voltallige mensheid langzaam maar zeker blind wordt. Het is Saramago daarbij te doen om de wijze waarop mensen reageren op deze ramp: houden ze zichzelf onder controle of glijden ze af naar een dierlijk soort gedrag. Als vakantieboek misschien iets minder geschikt. Ik koos voor Het stenen vlot, een roman uit 1986. Daarin raakt het Iberisch Schiereiland, dus Spanje en Portugal, los van Frankrijk en drijft als een stenen vlot westwaarts de Atlantische Oceaan op. Als ramp ook geen kleine jongen, maar iets minder gruwelijk.

Hoe die breuk, dwars door de Pyreneeën, kon ontstaan? Saramago laat dat in het midden, maar beschrijft op de eerste bladzijden van de roman hoe een vrouw in het noorden van Spanje met een tak van een olm een streep trekt in het zand, en hoe die streep dan niet meer is uit te wissen. Hoe een man op het strand in Portugal een grote platte steen vindt, loodzwaar, en die voor de grap als een enorme discus in zee probeert te werpen. De steen stuitert vele malen voor hij, uiteindelijk, onder water verdwijnt. Hoe een andere man de aarde onder zijn voeten voelt beven, en weer een ander zich plots omringd weet door enorme zwermen spreeuwen die hem niet meer verlaten. En hoe een vrouw die even wat geld uit haar spaarpotje wil nemen en ontdekt dat de gebreide sok leeg is, begint die sok uit te halen, een klusje dat nooit zal eindigen. 

De vijf, drie mannen en twee vrouwen, gaan op zoek naar elkaar en besluiten dan samen op te trekken om voor zichzelf in beeld te krijgen op welke manier zij wellicht hebben bijgedragen aan wat er aan de hand is. Want dat is nogal wat. Nadat de eerste schrik en de paniek zo’n beetje voorbij zijn, en de overheid en media aan de bevolking melden dat de breuk heeft plaatsgevonden en dat het Iberisch Schiereiland zich met een snelheid van een handvol kilometers per dag richting het zuidwesten beweegt, trekken de meesten hun plan. De toeristen zijn als eerste weg, per schip of vliegtuig. Over de weg gaat immers niet meer, met die zich dagelijks verbredende breuk in het noorden: de Pyreneeën zijn haarscherp doormidden gesneden. Ook de rijken, zij die het kunnen betalen hun hele leven zomaar even te verplaatsen, houden het voor gezien. En met hen miljoenen anderen. Maar er zijn er ook die blijven. Die niet de middelen hebben om te vertrekken, of die het wel spannend vinden om zich op een stenen vlot te bevinden, op weg naar een nieuw bestaan. Die dan ook massaal naar Gibraltar rijden om de rots – Engels gebied, die schuift niet mee – voorbij te zien trekken.

Saramago brengt mooi in beeld hoe de wereld reageert op wat er gebeurt, zowel uit politiek oogpunt als met betrekking tot nieuwe problemen, zoals de waterbeheersing in de nu ‘openstaande’ Middellandse Zee. En waar drijft het nieuwe eiland naar toe, wie worden de nieuwe buren? Leek het eerst richting Groenland te gaan, ineens verlegt het de koers meer naar het zuiden, naar de Azoren. Vanaf het strand op Lanzarote had ik het voorbij kunnen zien gaan – als het geen fantasie was. Ik zou dan het noorden van Spanje hebben gezien, die doorbroken Pyreneeën. Want gaandeweg begint het vlot ook om zijn as te wentelen, oost wordt west, en west wordt oost. Dat vinden de achterblijvers pas echt verwarrend.

Ik hou wel van zo’n schrijver die een naargeestig sprookje bedenkt en vervolgens jou als lezer een reeks momenten bezorgt waarop je je realiseert wat de gevolgen van zo’n gebeurtenis zijn. Die vragen stelt en niet al te veel antwoorden geeft. De road trip die het vijftal onderneemt is de structuur, houdt de boel bij elkaar. Maar geeft Saramago tevens de gelegenheid hun gedachten en gesprekken te benutten om te graven naar het waarom van dit alles. Hij doet dat in een dwingende stijl, plakt zinnen aan elkaar tot er hele alinea’s ontstaan waarin die zinnen elkaar opvolgen zonder hoofdletters en punten, slechts van elkaar gescheiden door komma’s. Dit geeft het lezen een zekere koortsachtigheid die prima werkt zodra je eraan gewend bent.

José Saramago / Het stenen vlot / Vertaald uit het Portugees door Maartje de Kort / 335 blz / Meulenhoff, 2002 (1986)

zondag 23 maart 2025

Afscheid van het oude Nederland

'Wanneer ik mensen vertelde dat ik bezig was met een boekje over onze eigen tijd, kreeg ik vaak de vraag: ‘Maar je eindigt toch wel hoopvol?'. Nu, dat was ook voor René van Stipriaan zelf tijdens zijn onderzoek en het schrijven nog maar de vraag. Net als velen van ons lijkt het hem alsof de wereld zoals ons die vertrouwd is de laatste decennia in toenemende mate aan het versplinteren is. Zowel nationaal als internationaal. Het boekje kreeg uiteindelijk een titel én een ondertitel die de zaak kernachtig samenvatten: Afscheid van het oude Nederland. Kunnen we onze democratie nog redden? 

Van Stipriaan is niet de eerste de beste. Als historicus legt hij zich al decennia toe op de geschiedenis van de Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw. Zijn publicaties vielen meermaals in de prijzen, met als meest recente De Zwijger, zijn biografie van Willem van Oranje, die zowel de Libris Geschiedenis Prijs als de Nederlandse Biografieprijs 2022 won. Als iemand van zijn statuur duiding probeert te geven aan de wereld om ons heen, loont het de moeite om daarvan kennis te nemen. 

Eerst het binnenland. Nederland is in de ban van het populisme. De PVV, opgericht en aangestuurd door Geert Wilders, zet zaken op scherp. Van Stipriaan analyseert haarfijn de beginselen van die partij én, haast nog interessanter, Wilders’ denkbeeldige ‘handleiding voor populisten’. Over dat laatste kun je vrolijk doen, maar het behelst een doortrapte werkwijze waarbij de waarheid keer op keer geweld wordt aangedaan. Waarbij achter grote mannen wordt aangelopen – Orban, Poetin, Trump. En waarbij nepnieuws aan de orde van de dag is. Neem alleen Wilders’ uitspraak, keer op keer, dat de uitslag van de meest recente verkiezingen voor de Tweede Kamer, waarbij de PVV 37 zetels behaalde, betekent dat hij ‘namens de Nederlander spreekt’. Een toch erg eenvoudige rekensom leert dat 37 zetels nog net geen kwart is van de 150 te winnen zetels, dat driekwart van de kiezers dus niet op de PVV heeft gestemd. Die waarheid weerhoudt de fractieleider er niet van zichzelf als spreekbuis van ’de Nederlander’ te positioneren. Dat is heel simpel maar onvervalst populisme.

Nu zou je misschien denken dat Van Stipriaan met zijn kritiek op het populisme eenzijdig bezig is. Maar niets is minder waar. Hij betoogt dat het succes van het populisme voor een groot deel is veroorzaakt door het falen van andere politieke partijen, met de VVD voorop. In een hoofdstuk getiteld ‘Wat valt er te lachen? Veertien jaar Rutte’ en op andere plekken toont hij aan dat een falende overheid op allerlei momenten een situatie heeft doen ontstaan waarbij de burger zijn of haar geloof in die overheid begon te verliezen. De grote schandalen, het om ongeloofwaardige redenen een kabinet laten vallen en vervolgens het onvermogen om bij de kabinetsformatie over je eigen schaduw heen te stappen: dat alles gaf de burger een slecht gevoel: ze doen maar wat, op onze kosten. De populisten – Wilders, Baudet en consorten – kregen hun munitie kant en klaar aangeleverd.

Waar een oplossing te vinden uit de huidige situatie? Dat is niet zo eenvoudig, want veel hangt inmiddels af van een veel groter potentieel gevaar: de verschuivende geopolitieke situatie. De oude vertrouwde machtsblokken varen sinds kort een nieuwe koers, de internationale politiek verliest haar eerbiedwaardigheid en verwordt tot een handeltje. Waren wij vroeger beducht voor de militaire kracht van de USSR, en de Russen voor die van de VS en Europa, de laatste jaren schuit het echte, acute gevaar eerder in de digitale beïnvloedingstechniek. Die staat weliswaar nog in de kinderschoenen, maar vormt een wezenlijke dreiging. In potentie een ‘gamechanger’. 

Nog tot zo’n twintig jaar geleden bezigden Nederlandse diplomaten graag de term ‘Nederland Gidsland’. Want wij liepen immers voorop in tal van maatschappelijke en culturele vraagstukken. Dat gidslandje bestaat helaas niet meer. En als wij willen overleven met wat rest van onze cultuur? Onze zelfstandigheid? Onze vrijheid? Van Stipriaan vat dat bondig samen: 'Als we willen overleven als open democratie en levenskrachtige beschaving, kunnen we niet anders dan onze politiek en cultuur vernieuwen. Als Nederlanders en als Europeanen. Wij moeten ons daarbij maar niet te veel laten afleiden door de euforie van de populisten […] Ook deze onrustige tijd zal tot een nieuw politiek model leiden; dat zou een vorm van autocratie kunnen zijn, een harde dictatuur wellicht, of een buitenlandse bezettingsmacht. Wij kunnen niets uitsluiten. Maar als we in staat zijn om de onevenwichtigheden in onze samenleving in alle openheid en met respect voor de feiten te bediscussiëren en intussen ook wat matigheid en gelijkwaardigheid terug te brengen in de maatschappelijke verhoudingen, dan zou het ook een democratie kunnen zijn. Een betere democratie dan we ooit hebben gehad.'

Dat klinkt hoopvol, maar gaat dat lukken in de praktijk? In de huidige, welhaast wekelijks veranderende politieke constellatie lijkt dat niet te voorspellen. Ofschoon de nieuwe Europese samenwerking op defensiegebied een eerste invulling van Van Stipriaans wensenlijstje lijkt te zijn. 

René van Stipriaan / Afscheid van het oude Nederland. Kunnen we onze democratie nog redden? / 184 blz / Querido Facto, 2025 // Luisterboek, voorgelezen door Hans Croiset / 5 uur en 38 minuten / via Storytel

zondag 16 maart 2025

Rondjes draaien om de aarde

Op enkele honderden kilometers boven het aardoppervlak zweeft al zo’n 25 jaar het ISS, het International Space Station. De bouw ervan was een internationale samenwerking, en ook de bezetting bestaat vrijwel altijd uit een mix van nationaliteiten. In de eerste jaren beleefden wij het project als spectaculair, maar inmiddels is het nieuwtje er wel af. Het ISS haalt tegenwoordig eigenlijk alleen nog maar de krantenkoppen wanneer er iets tegenzit. Zoals onlangs het gedoe met het niet functionerende pendelvoertuig, waardoor twee astronauten nu al maanden langer in het ISS moeten verblijven dan gepland. Maar het blijft natuurlijk een sprookjesachtige onderneming, waarvan de astronauten in ieder geval ten volle genieten. De meesten ervaren het als hemels om in hun vrije tijd urenlang door de grote kunststof koepel, ´the window´, naar de continu onder hen wegschuivende aarde te kijken. Dat was ook de favoriete plek van André Kuipers.

De Britse auteur Samantha Harvey schreef met In Orbit een beknopte roman waarin ze een bemanning van het ruimtestation gedurende een etmaal volgt. Ze laat de vier astronauten - Amerikaans, Japans, Brits en Italiaans – en de twee Russische kosmonauten, in totaal vier mannen en twee vrouwen, zelf aan het woord. Ze beschrijft hoe ze het avontuur ervaren, maar ook hoe ze hun dierbaren missen, hoe ze genieten van de verstilde atmosfeer aan boord, van de gewichtsloosheid, van het contact met de collega’s en hun plannen voor wanneer ze weer op aarde zullen zijn. 

Een plot heeft In orbit nauwelijks, of je moet de korte biografische schetsen waarmee  Harvey de astronauten neerzet zo zien. Met hun gedachten blijken ze grotendeels bij hun verwanten op aarde te verkeren: de moeder van de Japanse Chie is onlangs overleden; de broer van de Britse Nell heeft een gevaarlijke griep; en de Russische Anton heeft een problematisch huwelijk. Het stramien van dagelijkse onderzoekstaken vormt hun voornaamste houvast, de eveneens dagelijkse work-out een niet door iedereen gewaardeerd onderdeel van het leven aan boord. Maar noodzakelijk om de afbraak van lichaamsfuncties, veroorzaakt door de gewichtsloosheid, tegen te gaan.

En dan de ruimtewandeling. Op de door Harvey beschreven dag is Nell de gelukkige die samen met een collega een kleine reparatie aan de buitenkant van het station mag uitvoeren. Het is haar eerste keer. Ze is er al dagen benauwd voor. Haar collega’s die het vaker hebben gedaan, geven haar een belangrijk advies: op het moment dat je naar buiten stapt niet naar beneden kijken. Wat ze in haar paniek dus wel doet. IJzingwekkend, hoewel haar uitzicht enigszins wordt afgeschermd doordat haar linkervoet Frankrijk aan het oog onttrekt en haar rechtervoet Duitsland. Een paar minuten later, wanneer haar hartslag weer enigszins normaal is, kijkt ze opnieuw. Paradijselijk, een ander woord kan ze er niet voor vinden.    

Terwijl de aarde met een snelheid van 28.000 kilometer per uur onder de bemanning  voortraast, in één ISS-etmaal de zon 16 keer opkomt en 16 keer onder gaat en ze monsterlijke orkanen tot ontwikkeling zien komen boven de Pacific, schept Harvey een gewijde stilte waarin ruimte is voor overpeinzen. Als in een klooster. Knap. Ze kreeg er onlangs dan ook de Booker Prize voor.

Samantha Harvey /  In orbit / Vertaald uit het Engels 'Orbital' door Kitty Pouwels / 176 blz / De Bezige Bij // Luisterboek, voorgelezen door Hymke de Vries / 5 uur en 17 min / via Storytel

zondag 9 maart 2025

Op de thee bij Camilla

Zou de Nederlandse literatuur een abonnement gaan krijgen op de Booker Prize? Je zou het haast denken – hopen – sinds Lucas Rijneveld in 2022 de International Booker Prize won, die voor in het Engels vertaalde literatuur. En afgelopen zomer Yael van der Wouden dit nog eens dunnetjes overdeed door met haar debuutroman The Safekeep de shortlist van de reguliere Booker Prize te halen, die voor romans die oorspronkelijk in het Engels zijn geschreven. Ze won wel niet, maar het leverde haar veel publiciteit op en, in gezelschap van haar concurrenten, een bezoekje aan de Britse vorstin. Op bijgaande foto staat Van der Wouden helemaal links terwijl de latere winnaar, Samantha Harvey, geheel rechts staat.

Wij kennen The Safekeep als De bewaring. Een roman van een Nederlandse auteur, geschreven in het Engels,  en daarna in het Nederlands vertaald. Dat lijkt een omslachtige gang van zaken, maar is verklaarbaar. Van der Wouden (1987) groeide op in Israël als dochter van een Israëlische moeder en een Nederlandse vader, bracht haar tienerjaren door in Nederland en studeerde in New York. Engels voelt voor haar als haar moedertaal. 

Nog even door op zaken rondom de roman: die verscheen bij Chaos, een kleine uitgeverij die deels onder de paraplu van Dag Mag opereert en waarvan Van der Wouden zelf een van de oprichters is. De uitgeverij specialiseert zich volgens de website in ‘epische’ boeken, die bij voorkeur feministisch zijn en ook een beetje dwars; en ook de term ‘grensverleggend’ komt in de PR-uitingen van Chaos voor. Met de introductie van De bewaring gaf de uitgeverij trouwens een indrukwekkend visitekaartje af, de hype was opgezet volgens het boekje en leverde zonnige verkoopcijfers op.

Maar dan de roman zelf, rechtvaardigt die al die publiciteit? Ja, wat mij betreft wel. Het is een verhaal dat zich afspeelt in 1961, in een groot familiehuis in het buitengebied van Zwolle. Dat huis wordt bewoond door Isabel, een jonge, in zichzelf gekeerde vrouw. Sinds de dood van haar moeder enkele jaren eerder, is ze de enige bewoner. Het huis is beloofd aan haar broer Louis, die het mag betrekken zodra hij een gezin gaat stichten. Ze heeft het dus in bewaring. In zekere zin is ze met het huis vergroeid, voor zover ze zich kan herinneren woonde ze nooit ergens anders. Voor het huis zorgen is het doel van haar leven.

Het ritme van Isabels dagen wordt verstoord wanneer de nieuwe vriendin van Louis, Eva, een poosje komt logeren. Tussen de wereldse Eva en de stugge Isabel is geen klik. Dat gevoel wordt sterker wanneer Isabel merkt dat nu en dan dingen uit de huisraad zoek raken. Bewijzen dat Eva zich die heeft toegeëigend kan Isabel niet, maar haar wantrouwen en afkeer groeien met de dag. In deze gespannen situatie ontstaat er, zonder dat een van de twee echt het initiatief lijkt te nemen, een erotische relatie. Als lezer voel je dan even niets dan drijfzand onder je voeten, bij gebrek aan een op dat moment begrijpelijke verklaring. Maar het element van vervreemding past evenwel wonderlijk goed bij de sfeer waarvan de roman is doortrokken.

Van der Wouden hecht de draden van haar verhaal zorgvuldig af. Zelfs verrassend, waarbij het moment waarop Isabel en haar familie het huis betrokken, in de winter van 1944, de sleutel tot de verklaring bevat. Mooi gedaan.

Yael van der Wouden / De bewaring / Vertaald uit het Engels ‘The Safekeep’ door Fannah Palmer & Roos van de Wardt / 304 blz / Uitgeverij Chaos, 2024

zondag 2 maart 2025

Betje Wolff: een vrije geest

Mijn ouders hadden vroeger een winkel in het oude centrum van Den Haag. Wanneer ik dan naar school liep – de lagere school in het Westeinde – kwam ik via de Lange Beestenmarkt door de Herderinnestraat. Op nummer 7 daarvan, een indertijd wat verwaarloosd ogend pandje met een trapgevel, bevond zich op ooghoogte een plaquette. Daarop was te lezen dat daar de dames Elisabeth Wolff en Aagje Deken hadden gewoond, schrijfsters. En dat zij er beiden, in 1804, waren overleden. Om de een of andere reden vond ik dat indrukwekkend, schrijfsters die bij mij om de hoek hadden gewoond. Het bleef hangen. Toen enkele jaren later, het zal in de zesde klas zijn geweest, broeder Gabinus bij Nederlands vroeg wie er de naam kende van een schrijver, sprong ik op. Want ik kende er maar liefst twee, en nog wel vrouwen! De broeder moet vreemd hebben opgekeken, realiseer ik me nu.

In die Herderinnestraat woonden de dames de laatste jaren van hun leven. Dat was voor hen geen prettige tijd. Mede als gevolg van de politieke ontwikkelingen en de daardoor snel veranderende samenleving waren de boeken van Wolff en Deken, met voorop De Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, even niet meer zo in trek. Tel daarbij op dat hun kleine fortuintje uit erfenissen door een onbetrouwbare vriend-notaris was verdonkeremaand en Betje steeds zieker werd en helse pijnen leed – na haar dood werd bij sectie een voortwoekerende kanker vastgesteld - en je hebt het beeld compleet. Waarbij Aagje, na de dood van Betje, ook nog eens stopte met eten en drinken. Enkele dagen later gaf zij de geest, en kon worden bijgezet in het nog geopende graf van haar geliefde. In haar onlangs verschenen biografie van Betje Wolff, Een vrije geest, beschrijft Marita Mathijsen de verschrikkingen van deze periode vol mededogen. Ze grijpen haar aan, zo sterk zelfs dat ze na de laatste zinnen van het boek haar tekst ondertekent met ‘Amsterdam, 31 december 2023, 15.47. In tranen’.

Hoogst ongewoon, dat ‘In tranen’. Heel begrijpelijk wel, na het voorgaande, maar in kringen van wetenschappelijke biografen not done. Enige afstand tot het onderwerp komt de objectiviteit ten goede, zullen zij zeggen. Maar Mathijsen, onlangs tachtig geworden en een trits aan wetenschappelijke publicaties op haar naam, koos er toch voor om een ‘emobiografie’ te schrijven. In een proloog is zij duidelijk over het hoe en waarom van die keuze: ´Want het is niet voor niets dat ik mijn biografie vanaf het begin een ‘emobiografie’ genoemd heb: ik schrik er niet voor terug te proberen de gevoelens op te roepen van deze uitzonderlijke vrouw. Ik haal ze uit brieven en uit haar werk, en vaak moet ik ook gissen, maar in elk geval interpreteer ik, meer dan eerder gedaan is. Ik probeer te lezen wat ónder de geschreven letters staat. En wat daar staat is fascinerend. Geen andere vrouw durfde in haar tijd, en ook in de eeuw daarvoor en daarna, zo ver te gaan in haar aanvallen op de kerk. Geen vrouw durfde het aan autoriteiten te bespotten, geen vrouw buitte haar taalvermogen uit als zij deed.´ Je zou het ook wetenschap met verbeeldingskracht kunnen noemen, maar Mathijsens benaming gaat nét verder, is nét iets persoonlijker.

Elisabeth Wolff (1738-1804), die zichzelf Betje noemde, was een eigenzinnige vrouw. Misschien wel de belangrijkste beslissing van haar leven nam zij al toen zij 17 was: zij liet zich schaken door haar aanbidder, Matthijs Garcon, een jongen uit een domineesfamilie, en bleef een maand onvindbaar. In het Vlissingen van 1755 werd dat niet geaccepteerd. De kerkenraad strafte haar met een tijdelijke uitsluiting, haar vader was teleurgesteld, geen man wilde haar nog hebben. Vier jaar later trouwde zij met Adriaan Wolff, dominee te Middenbeemster. Hij was 52, Betje 21. Zij was rank, mat nog geen anderhalve meter. Van Wolff is geen portret bewaard gebleven, Mathijsen betwijfelt of hij al zijn tanden nog wel had. Een huwelijk uit liefde was het niet, al zou Wolff zijn echtgenote jaren later in bescherming nemen toen zij bikkelhard werd belasterd om haar kritische pamfletten en andere teksten. Zij waardeerde dat, hun band werd toen wat inniger.

Schrijven, dat ging ze gaandeweg steeds meer doen in Middenbeemster. Veel anders was er ook niet te beleven, zeker niet in de wintermaanden. Haar man op zondagochtend gaan beluisteren bij zijn preek was dan het enige uitje, naast wat praatjes met de buren. De zomer bood meer vertier. Veel Amsterdammers en Haarlemmers bezaten in de Beemster een buitenhuis, en met het groeien van Betjes faam als dichter werd zij daar vaker uitgenodigd. Haar vrolijke humeur en ‘recht voor z’n raap mentaliteit’ werden gewaardeerd, konden een avond doen opleven.

Kritisch zijn was voor haar een tweede natuur. Collega-dichters, mannen én vrouwen, die hun holle,  inhoudsloze teksten dood polijstten, zij moest er niets van hebben. De inhoud moest bij haar centraal staan, en dan ook nog naturel en oprecht. Ook schijnheilige en orthodoxe predikanten kregen geregeld de wind van voren. Je zou dat als een late afrekening voor haar Vlissingse avonturen kunnen zien, maar haar afkeer van deze mannen was meer principieel. Haar kritiek kwam vaak hard aan, des te harder omdat die van een vrouw kwam. Zij pareerde de klachten van haar slachtoffers met de vaststelling dat zij maar een eenvoudige ‘boerendomineesvrouw’ was,  maar haar tegenstanders noemden haar de ‘Beemster bemoeial’. Deze verweerden zich in eindeloze reeksen pamfletten, wat Betje er weer toe bracht een verzameling aan te leggen van alle anti-Betje-pamfletten en smaadstukken die er tegen haar verschenen waren. “’t Paket ligt in myn Boekenkas; Daar vindt gy heele stapels!, Man”, schrijft zij in een gedicht aan een vriend.

Betje kon idolaat zijn van meisjes en jonge vrouwen. Die haalde ze in huis als waren het dochters of hartsvriendinnen. Na de dood van Adriaan Wolff in 1777 vroeg ze haar vriendin Aagje Deken bij haar te komen wonen, haar levensgezellin te worden. Mathijsen besteedt veel aandacht aan hun gezamenlijke verdere leven, dat ruim 26 jaar zou beslaan. Aagje nam zich voor de scherpe kantjes van haar vriendin wat bij te slijpen, haar schrijverschap een nieuwe, meer productieve koers in te laten slaan. Het gevolg waren onder andere de samen geschreven brievenromans, waarvan Sara Burgerhart de meest populaire zou blijken. Ook sloeg Betje aan het vertalen van buitenlandse romans, iets waar ze goed én razendsnel in bleek te zijn. De inkomsten uit al dat werk spendeerden ze aan een idyllisch buitenplaatsje in Beverwijk.

Als rechtgeaarde patriotten voelden Betje en Aagje in 1788 de grond onder hun voeten iets te heet worden, en vluchtten net als veel van hun vrienden naar het buitenland. In hun geval naar Trévoux, een stadje dat schilderachtig was gelegen aan de Saône. Het zou gedurende tien jaar hun thuis zijn. Ze maakten er de Franse Revolutie mee, maar genoten ook van het eenvoudige maar goede leven, van ‘la douce France’. Het zouden, maar dat wisten ze niet, hun laatste zorgeloze jaren zijn. 

Hier en daar zijn in deze biografie stukken tekst in blauw afgedrukt. Dat zijn de passages waar Mathijsen even stilstaat bij kwesties die haar bijzonder aan het hart gaan, maar waar ze niet uitkomt omdat ze als biograaf geen ondersteunend bewijs heeft. Daar geeft ze zich even bloot als de hierboven al genoemde ‘emobiograaf’. Het langste van deze stukken begint als volgt: ´Vrijwel steeds als ik vertel dat ik een biografie van Betje Wolff schrijf, volgt de vraag, meestal wat lacherig gesteld: waren ze nou lesbisch, Betje en Aagje? Wat doet het ertoe, is dan mijn eerste reactie.´ Om te vervolgen met een lang exposé over vrouwenvriendschappen in de achttiende eeuw, en hoe de dames zich in hun teksten daarover hebben uitgelaten. Maar dat mag u zelf lezen. 

Marita Mathijsen / Een vrije geest. Het uitzonderlijke leven van Betje Wolff / 504 blz  / Uitgeverij Balans, 2024

zondag 23 februari 2025

En toen was hij ineens de schrijver van het Boekenweekgeschenk ....

Je kan de CPNB, voluit de stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek, niet verwijten dat ze in de voorbereidingen van de negentigste editie van de Boekenweek maar zo´n beetje op de automatische piloot hebben gekoerst. Integendeel, naast een omvangrijk scala aan evenementen en activiteiten hebben ze het hoofdgerecht van het programma, het Boekenweekgeschenk, nieuw leven ingeblazen. In plaats van zoals gewoonlijk een auteur uit te nodigen voor het schrijven van dit boekje, organiseerden ze een wedstrijd. Nederlandstalige schrijvers konden via hun uitgever een novelle insturen, anoniem vanzelfsprekend. Een deskundige jury van recensenten, schrijvers én lezers onder voorzitterschap van veellezer Rik van de Westelaken zou uit de inzendingen een winnaar kiezen. Dat bleek nog een hele kluif, want er werden maar liefst 149 manuscripten ingestuurd. Het is mooi dat na al die jaren schrijvers het nog steeds een eer vinden het geschenk te schrijven, kun je vaststellen. Ofschoon de riante vergoeding die het geschenk voor de auteur ervan oplevert ook aantrekkelijk zal hebben geleken.

De winnaar werd Gerwin van der Werf. Wellicht niet een heel bekende schrijver - nog niet. Toch heeft hij sinds 2010, het jaar dat hij de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd won, zeven romans gepubliceerd, waarvan er twee de Longlist van de Libris haalden. Ook schreef hij twee bundels met verhalen en columns over het onderwijs. Naast zijn schrijverschap is hij muziekdocent aan een internationale school. De dagelijkse omgang met jongeren is een inspiratiebron voor zijn verhalen. In de twee romans die ik van hem las, De droomfabriek (2022) en Wilgeneiland (2024) spelen jongeren en hun belevingswereld een grote rol. Droomfabriek speelt zelfs op een school, volgt een jonge, nog wat onzekere docente en haar relatie tot een uitdagend te noemen klas. Het is zo’n boek dat je na de laatste bladzijde dichtslaat en je je tegelijkertijd realiseert dat je iets las wat honderd procent geslaagd is te noemen.

Minstens zo overtuigend is Wilgeneiland, Van der Werfs meest recente roman. Het verhaal speelt in het polderlandschap rond de Kagerplassen, net boven Leiden. In het fictieve dorpje Oud Zweiland – de naam is ontleend aan een van de plassen, Zweiland – botert het niet echt tussen de traditionele bewoners en de nieuwelingen, de import. Die slechte, van roddels vergeven relatie, vormt de context van een verhaal waarin de dertienjarige Natan, tijdelijke import, en de iets oudere Marie, wiens familie tot de belangrijkste dorpelingen behoort, in de zomer van 1992 de verveling verdrijven door zich mee te laten slepen door geruchten over een moord op een kunstenaar, die eind jaren zeventig gepleegd zou zijn. Die man, Aalt, bewoonde een krakkemikkige woonboot die lag aangemeerd op het Wilgeneiland, in het midden van een grote plas. Die boot, nog nauwelijks drijvende, ligt er in 1992 nog steeds en de boot en het eiland groeien voor Natan en Marie uit tot een obsessie. 

Van der Werf is een meester in het in de huid kruipen van zijn personages. Natan wil graag dichter te worden, een ambitie die Van der Werf mooi in beeld brengt. Marie heeft iets ongrijpbaars in haar gedrag, Van der Werf heeft aan één lange en beklemmende scène genoeg om je te laten begrijpen hoe dat zit. En ook de bijfiguren zijn doeltreffend uitgewerkt. Naast de woonboot waarop Natan tijdelijk woont met zijn ouders, ligt de boot van Jezus. Dat is de bijnaam die de dorpelingen de man hebben gegeven nadat ze ontdekten dat hij over heel de wereld de rol van Jezus vertolkt in de musicalversie van Jezus Christ Superstar. In het echt heet hij Tom Healy. Van der Werff geeft hem de rol van klankbord voor Natan, in een verhaal dat gaandeweg de trekken vertoont van een coming of age roman. 

Je kan een verhaal strikt chronologisch vertellen, en je kan verspringen in de tijd. Van der Werf koos voor dat laatste: van 1978 naar 1992 en vervolgens 1977, 2008, 1990 en 1992. Het wordt op die manier een literair spel, ik noem dat schrijven met een omweg. Het is de ideale manier om verrassingen in te bouwen, het perspectief te laten verschuiven. Zodat je als lezer ineens begrijpt dat het toch écht om die kunstenaar Aalt ging, of hij nu werd vermoord of op een andere manier aan zijn einde kwam. En dat de wens dichter te willen worden kan leiden tot het winnen van een landelijke gedichtenwedstrijd. Wat een hoogtepunt, maar ook een eindpunt kan zijn.

Ik ben heel benieuwd naar De krater, het Boekenweekgeschenk. Je ontvangt het vanaf 12 maart als cadeau bij aankoop van een boek ter waarde van minimaal € 15. En laat dat nu net het bedrag zijn waarvoor Van der Werfs uitgever goedkope herdrukken van zo ongeveer zijn hele oeuvre aanbiedt…

Gerwin van der Werf / Wilgeneiland / 316 blz / Atlas Contact, 2024

zondag 16 februari 2025

Zij zagen geen uitweg

Drie weken geleden, op zondag 26 januari, organiseerde het Nederlands Auschwitz Comité, samen met het Nationaal Comité 4 en 5 mei, de jaarlijkse Nationale Holocaust Herdenking bij het spiegelmonument 'Nooit Meer Auschwitz' in het Wertheimpark in Amsterdam. De dag erna, maandag 27 januari, zou het precies 80 jaar geleden zijn dat het Rode Leger het concentratie- en vernietigingskamp Auschwitz bevrijdde. Ondanks het gegeven dat 80 jaar na dato de groep overlevenden die de oorlog en al haar verschrikkingen bewust heeft meegemaakt steeds meer uitdunt, bewees de massale opkomst op die zondag en de live uitzending van het evenement dat de vrijheid herdenken ook voor de tweede en volgende generaties nog steeds zin heeft. De huidige situatie in de wereld geeft daar dan ook alle reden toe, kun je zeggen.

Maar hoe was het die 27ste januari 1945 in Auschwitz, toen de eerste Russische soldaten voor de poort van het kamp in het zuidwesten van Polen stonden? Het was vrijwel verlaten, de SS had de weken ervoor in noodtempo zoveel mogelijk gevangenen verplaatst richting het westen, of anderszins ‘verwijderd’ in de ijdele hoop de misdaden zo lang mogelijk voor de geallieerden geheim te houden. De angst voor het aanstormende Russische leger leefde breed, niet alleen bij de Duitse militairen maar ook onder de bevolking. Vanaf medio februari brak er regelrechte paniek uit, die overging in een complete chaos. Het Duitse leger trok zich al vechtend terug richting Berlijn, burgers die dat konden sloegen op de vlucht. Wie klem zat, of niet over geld of vervoer beschikte, kon weinig anders dan afwachten en hopen op het beste.

Dat tientallen nazikopstukken eind april en begin mei 1945 zelfmoord pleegden weet iedereen die wel eens iets over de Tweede Wereldoorlog heeft gelezen. Veel minder bekend is dat er door heel Duitsland in de weken rondom de definitieve nederlaag duizenden mensen zichzelf doodden. In verreweg de meeste gevallen waren dit gewone burgers. Opvallend vaak waren het hele gezinnen of zelfs families. Het is een onderwerp dat lang toegedekt is gebleven, dat schaamte opriep. Maar enkele jaren geleden verscheen de studie Kind, beloof me dat je de kogel kiest. Duitsland 1945 en de ondergang van gewone mensen. Daarin beschrijft de historicus Florian Huber (1967) die golf van massale zelfdodingen én probeert hij er een verklaring voor te vinden. Het resultaat is een heldere en meeslepende analyse van een op het eerste oog moeilijk te doorgronden fenomeen.

De gebeurtenissen in het provinciestadje Demmin, gelegen in het noordelijke Mecklenburg-Voor-Pommeren, vormen een soort epicentrum van de golf zelfdodingen. Nergens vond dit massaler plaats dan daar. In de laatste dagen van april was het duidelijk dat de Russische troepen in aantocht waren. Voor de inwoners van Demmin was dit een schrikbeeld, want de Russen werden door de Duitse propaganda afgeschilderd als beesten. Ofschoon dit officiële beeld wellicht te zwaar was aangezet, misdroegen Russische soldaten zich in de praktijk wel degelijk, en ook op forse schaal. Wat ook weer niet helemaal onbegrijpelijk was, ze hadden immers zelf ervaren hoe de Duitsers moordend door hún land waren getrokken. Bovendien waren veel Russische soldaten in die maanden al ruim drie jaar onafgebroken actief op het slagveld, wat hun gevoel voor normen en waarden aangetast zal hebben.

Huber beschrijft in detail hoe mannen en vrouwen in Demmin zich verhingen, doodschoten, de rivier inliepen, vergif innamen of de polsen doorsneden. Hoe ze dat in hun eentje deden, of met het hele gezin. En dat niet uitsluitend uit angst voor gruweldaden van de Russen, maar ook omdat de droom waarin ze geloofden, het Duizendjarige Rijk dat Hitler hen had voorgespiegeld, ten onder zou gaan. In de wereld die daarvoor in de plaats zou komen wilden ze niet leven. Huber heeft uitvoerig onderzoek verricht en geeft de ongelukkigen namen en gezichten. Dat maakt het verhaal ijzingwekkend persoonlijk.

Datzelfde procedé hanteert hij in een lang en uiterst boeiend hoofdstuk met de titel In een roes van gevoelens. Daarin schetst hij de jaren onder Hitler die door een groot deel van de burgerij als gelukkige jaren werden ervaren, de periode die duurde van 1933 tot 1939. Veel Duitsers waren na de vernedering van de Eerste Wereldoorlog, het door de geallieerden opgelegde vredesdictaat en de enorme herstelbetalingen hun gevoel van eigenwaarde kwijt. En waren boos dat hun regeringen gedurende de jaren twintig een politiek voerden die tot maatschappelijk verzet en chaos leidde. Adolf Hitler, met zijn voor velen overtuigende demagogische gaven, gaf hen het gevoel dat er een weg naar boven was. Dat iemand voor hen opkwam. Die zorgde voor banen en dus welvaart. Iemand die ook ongemakkelijke dingen zei over de Joden, maar dat viel voor de meeste Duitsers weg tegen zijn pluspunten. Er ontstond in de beleving van een groot deel van de bevolking rust, er kwam een toekomstvisie, arbeiders kregen sociale arbeidsvoorwaarden en zo voorts. Men voelde zich veilig en beschermd, en dat alles alleen door de wilskracht van de Führer. Hij werd onaantastbaar. Mensen dweepten met hem, verafgoodden hem.

En toen kwam de oorlog, die zich vanaf 1939 uitbreidde tot een strijd op meerdere fronten. Er vloeide Duits bloed. Mannen, vaders en zonen, stierven op het slagveld. Na Stalingrad doemde langzaam maar zeker het schrikbeeld van een nederlaag op. En het geweld kwam snel dichterbij. De geallieerden wierpen bomtapijten op Duitse steden. Voor veel Duitsers was het lastig om dat te rijmen met hun eerdere gevoelens voor Hitler en zijn koers. Dat is wat Huber de ‘roes van gevoelens’ noemt. Daardoor nauwelijks in staat de impact van de gebeurtenissen te analyseren en het eigen standpunt te bepalen, koos de meerderheid emotioneel. Voor fanatisme, voor ontkenning, of voor de dood. Dat Hitler en Goebbels in de laatste jaren van de oorlog het begrip Totaler Krieg introduceerden, en meermaals in het openbaar zinspeelden op de dood als ultieme stap, werkte die keuze in de hand. Huber citeert een vader die in de laatste fase van de strijd wordt opgeroepen en bij zijn vertrek een pistool aan zijn dochter geeft met de woorden: ‘Kind, beloof me dat je de kogel kiest.

En na de oorlog? Dat was tot de jaren zestig voor veel Duitsers de periode van het zwijgen, en daarmee het ontkennen. Huber citerend: ‘De orgie van geweld aan het einde van de oorlog maakte van de Duitsers in hun zelfwaarneming het laatste volk dat slachtoffer werd. […]. Het gevoel slachtoffer te zijn, hielp de Duitsers om met de verbittering van iemand die  verleid is overal afstand van te nemen. Het onthief hen van de noodzaak om hun eigen geweten te onderzoeken.’ De stilzwijgende ontkenning als massapsychose. Het waren dan ook de jaren waarin de Duitsers bekend raakten als doeners, niet als praters. Als makers van het Wirtschaftswunder.

Florian Huber / Kind, beloof me dat je de kogel kiest. Duitsland 1945 en de ondergang van gewone mensen / Vertaald uit het Duits door Marianne Palm / 318 blz / Hollands Diep, 2017

zondag 9 februari 2025

52 museumbezoekjes

Nu bijna 35 jaar geleden verscheen een roman over een veertienjarig Noors meisje dat per post brieven met raadsels ontving. Denkoefeningen is misschien een betere term. Door die op te lossen - de anonieme afzender daagde haar daartoe uit – leerde ze iets over de fundamenten van de Westerse en Oosterse filosofie. Dat boek was De wereld van Sofie. De auteur, Jostein Gaarder, verwierf er eeuwige roem mee. Nu tien jaar geleden, in 2015, publiceerde Anthony Doerr Als je het licht niet kunt zien. Een roman over een twaalfjarig blind meisje dat in de Tweede Wereldoorlog spannende avonturen meemaakt wanneer ze met haar vader een object uit het Parijse Museum voor Natuurlijke Historie in veiligheid probeert te brengen. Beide boeken werden een wereldhit, verschenen in tientallen vertalingen, wonnen prestigieuze prijzen en werden verfilmd. En bleven nog lang hangen in de herinnering van veel lezers. Ook bij mij. En het zou zomaar kunnen dat dezer dagen een nieuwe roman aan zo’n zelfde zegetocht bezig is. 

Dat is het vorig jaar verschenen De ogen van Mona van de Franse kunsthistoricus Thomas Schlesser. Zijn hoofdpersoon is Mona, een tienjarig meisje dat plots blind wordt. Dat duurt gelukkig maar kort, en wanneer ze weer kan zien wordt er een traject opgestart waarin ze medisch binnenstebuiten wordt gekeerd. Naast allerlei lichamelijke onderzoeken wordt ze ook verwezen naar een kinderpsychiater, die een jaar lang wekelijks met haar een gesprek zal hebben. Om Mona’s ouders, die al wekelijks met hun dochter naar de oogarts gaan, wat te ontlasten biedt haar grootvader, Henry, aan om zijn kleindochter wekelijks te begeleiden naar de psychiater. Zegt hij, maar hij heeft een ander plan.

Henry is gepensioneerd en heeft alle tijd van de wereld. Al zijn leven lang is hij een liefhebber van kunst en cultuur en kan daar bevlogen over praten. Ook hij vindt de medische onderzoeken voor Mona heel belangrijk, maar die kinderpsychiater? Is dat nu zo zinvol bij een meisje van tien? Is het niet effectiever om wekelijks met haar op stap te gaan, voor haar een programma op te stellen waarbij ze nieuwe dingen ziet, wordt geprikkeld om te kijken, om na te denken? Dat geeft haar wat afleiding, iets wat prettiger is om naar uit te kijken dan een afspraak bij de psychiater. Hij besluit haar iedere woensdagmiddag mee te nemen om een kunstwerk te bekijken. Ze wonen in Parijs, dus ze beginnen met het Louvre. Na twintig bezoekjes vervolgen ze met Musée d’Orsay en eindigen dan in Centre Pompidou. Een chronologische reis langs 52 hoogtepunten van de Westerse kunstgeschiedenis. Mona moet hem beloven niets aan haar ouders te vertellen, Henry zal hen wekelijks verslag doen van hun ‘bezoekje aan de psychiater’. 

Je zou die bezoekjes aan de musea interactief kunnen noemen. Schlesser beschrijft steeds hoe ze naar het kunstwerk lopen, waar Mona eerst goed moet kijken, het schilderij, beeld, foto of installatie in zich opnemen. Tijdens dat kijken beschrijft Schlesser het kunstwerk voor de lezer. Wanneer Mona is uitgekeken, moet ze iets benoemen dat haar is opgevallen. Dat is de opmaat voor een uitweiding door Henry of, in toenemende mate gedurende het project, een gesprekje tussen hem en Mona. Ze sluiten af door samen te bepalen wat het meest wezenlijke is wat ze uit het kunstwerk hebben geleerd.

Dit lijkt misschien een beetje suf, zeker als je weinig hebt met kunst. Maar Schlesser heeft van die 52 bezoekjes een speels geheel gemaakt. De chronologische aanpak is fijn, dat biedt een structuur. Naast een tiental overbekende werken – de Mona Lisa ontbreekt niet – heeft Schlesser zorgvuldig een reeks onbekende, vaak verrassende objecten gekozen, daarmee aangevend dat het hem niet gaat om de grote namen en grote werken, maar om wat een kunstwerk je kan vertellen.

De selectie is dus breed. In het Louvre verkeer je te midden van Botticelli, Rafaël, Michelangelo, Rembrandt, Vermeer, Poussin, Friedrich, Turner en nog wat anderen. In Orsay zijn het vooral de negentiende-eeuwers en de vroeg-twintigste-eeuwse vernieuwers, waaronder Courbet, Bonheur, Whistler, Degas, Cézanne, Klimt, Hammershoi en Mondriaan. Echt avontuurlijk wordt het in Pompidou waar na de nog vertrouwde namen als Kandinsky, Duchamps, Malevitsj en Pollock een duik in de moderne en hedendaagse kunst volgt, met Hans Hartung, Anna-Eva Bergman, Basqquait, Soulage en anderen. 

Naast dit pact met haar grootvader heeft Mona natuurlijk ook haar dagelijkse leven: haar wat oudere vader, die een brocante runt;  haar moeder, die uitzendwerk doet en daarnaast vrijwilligerswerk; en haar school. Schlesser heeft beide verhaallijnen mooi met elkaar verweven, al krijg je de indruk dat schrijven over kunst hem net iets gemakkelijker afgaat dan het schrijven van een familieroman. Doorheen het verhaal speelt dan ook nog de voorgeschiedenis van Henry, en het verhaal achter zijn lang geleden overleden vrouw, Mona’s oma. 

Dit boek lezen was een feestje. Maar ik heb iets met beeldende kunst, dus dat scheelt. Het enige wat ik me afvraag is het volgende. Mona is tien jaar wanneer ze opeens wekelijks wordt geconfronteerd met het beschouwen én bevatten van kunstwerken. Nu doseert Schlesser de opbouw van de museumbezoekjes heel zorgvuldig en is hij in de gesprekjes tussen Mona en Henry inhoudelijk en didactisch verantwoord bezig, maar toch. Tien jaar. De enige verklaring is dat Mona een héél slim meisje van tien is…   

Gaat dit boek de weg van de romans van Jostein Gaarder en Anthony Doerr, waarmee dit blogje begon? Waarmee het opvallende overeenkomsten vertoont? Ik hoop het, want dat zou betekenen dat veel lezers, waaronder young adults, die misschien niet eerder in contact kwamen met beeldende kunst, daar plezier aan beleven.

Thomas Schlesser / De ogen van Mona / Vertaald uit het Frans door Gertrud Maes / 414 blz / Wereldbibliotheek, 2024 / Alle kunstwerken zijn in kleur opgenomen


zondag 2 februari 2025

Twee mannen, één eiland

Een naam heeft Carys Davies niet gegeven aan het eiland waar haar nieuwe roman Helder zich afspeelt. Zij situeert het hoog in de Noordzee, zo ongeveer halverwege Schotland en Noorwegen. Het is klein, er woont al jarenlang maar één man, de wat bonkige Ivar. Vroeger had hij gezelschap van zijn oma, moeder, zusje en drie broers. Maar die laatsten verdronken in zee, waarna de vrouwen vertrokken, op zoek naar een beter bestaan op een minder godverlaten plek. Nu scharrelt hij in eenzaamheid zijn kostje bij elkaar. Hij vist, vangt vogels en raapt hun eieren, en verbouwt aardappels en wat groente. Een oude koe geeft wat melk, de mest van het eveneens oude paard spit hij door zijn groentebedden. Het is een karig bestaan, maar hij is het gewend. Eenmaal per jaar komt de landheer van wie het eiland is langs, en dan overhandigt Ivar hem grote hoeveelheden vogelveren, zeewier en wol. Het is de huur, in natura.

Davies plaatst haar verhaal in 1843, in een periode dat er in Schotland grote sociale en maatschappelijke onrust heerste. In dat jaar scheidde ongeveer een derde van de predikanten van de Church of Scotland zich af en begonnen een Free Church. Hun belangrijkste bezwaar was de absolute zeggenschap die landeigenaren hadden over kerkelijke benoemingen, dus wie werd aangesteld en waar. De predikanten die zich durfden af te scheiden waren de meest fanatieke geestelijken. Door deze stap raakte je namelijk je inkomen kwijt, en meestal ook je huis. En het kon wel even duren voordat de Free Church haar zaakjes op orde had.

Een nog veel ingrijpender ontwikkeling speelde al veel langer. Die bestond eruit dat landeigenaren hun pachters, veelal kleine keuterboertjes, verjoegen. Daardoor was de weg vrij om op een veel grootschaliger manier gewassen te gaan verbouwen of, heel lucratief, schapen te gaan houden. Voor dit laatste was maar heel weinig mankracht nodig. De eerste Clearances vonden al omstreeks 1750 plaats in de Lowlands en breidden zich in het begin van de negentiende eeuw uit naar de Highlands, waarna als laatste de eilanden aan de beurt waren. Eilanden zijn ideaal voor het houden van schapen, zolang er maar gras en zoet water beschikbaar is. Als landheer kun je je dan beperken tot het sturen van een paar jongens in november, om ervoor te zorgen dat de ooien worden gedekt, nogmaals in de zomer, voor de wol, en in de herfst voor het ophalen van de lammetjes. 

Iemand moest dus Ivar gaan vertellen dat hij plaats moest maken, dat er een einde zou komen aan het bestaan zoals hij dat kende. Daarvoor huurt de landheer John Ferguson in, een van de opstandige predikanten die dringend om geld verlegen zit. Hij krijgt wel een pistool mee, je kan immers niet weten hoe Ivar op de slechte boodschap zal reageren. Wanneer Ferguson op het eiland arriveert en zijn spullen droog heeft weggezet, besluit hij om een bad in zee te nemen om de vuiligheid van de lange reis weg te wassen. Maar hij let niet op, glijdt uit op de rotsen en valt van een klif. Zwaar gewond en bewusteloos wordt hij daar enkele dagen later door Ivar gevonden. Deze verzorgt hem liefdevol, en wanneer Ferguson na enkele dagen bijkomt ontstaat er een bijzondere relatie tussen de mannen die gaandeweg uitgroeit tot de kern van het verhaal. Het uitvoeren van zijn opdracht, toch immers de reden dat hij de reis heeft ondernomen, schuift Ferguson nog maar even voor zich uit.

Heel verrassend, je bent net enkele tientallen bladzijden ver in de roman en de plot is 180 graden gedraaid. Wat een simpele verhaallijn leek is nu veranderd in een situatie waarin alles mogelijk is. Het schip dat Ferguson weer zal ophalen en dat tevens Ivar zal wegvoeren, laat nog weken op zich wachten. Dus spant Ferguson zich in om zich het onbegrijpelijke dialect dat Ivar spreekt eigen te maken, om tenminste op basaal niveau met hem te kunnen communiceren. Davies beschrijft dat roerend, net zoals ze meesterlijk de sfeer op zo´n eilandje in de koude en meestal mistige Noordzee weet op te roepen. 

Helder is Davies´ derde roman. Ze debuteerde in 2007 met een veelgeprezen bundeling korte verhalen. Het bondig kunnen schrijven, eigen aan auteurs van dat genre, is nog steeds een kenmerk van haar stijl: Helder bestaat uit 42 niet al te lange hoofdstukken. Geestig is haar stilzwijgende verwijzing naar de grote meester van het korte verhaal, Anton Tsjechov. Die schreef ooit, in een advies aan beginnende schrijvers, dat ieder element in een verhaal, roman of toneelstuk, een functie moest hebben. Auteurs zouden moeten vermijden dat in hun teksten zinloze elementen rondslingerden. Met andere woorden: wanneer in het begin een pistool ter sprake komt, dient er ergens verderop mee te worden geschoten. Tsjechovs ‘wet’ geldt dus ook voor het pistool dat Ferguson van de landheer meekreeg. 

En daar wordt inderdaad op het eiland mee geschoten. Maar geheel anders dan de bedoeling was. Het onvoorspelbare van Davies’ verhaal is sowieso een van de aantrekkelijkste kwaliteiten. Al lezende voorzag ik drie mogelijke scenario’s voor het slot. Het pleit voor de auteur dat zij een vierde bedacht.

Carys Davies / Helder / Vertaald uit het Engels ´Clear´ door Nicolette Hoekmeijer / 206 blz / Meulenhoff, 2024

zondag 26 januari 2025

Een vrouw van staal

Je hebt woonboten en woonboten. Je hebt de betonnen bakken met daarop zoiets als een luxe appartement, vastgeketend aan een kade, en je hebt de boten die ooit echte schepen waren, en die als woonschip soms nog steeds kunnen varen. Zo´n schip zochten Corine Nijenhuis en haar vriend in de herfst van 2006. In Koudekerk aan den Rijn lag er een te koop. Een Zeeuwse klipper, in 1901 gebouwd op de Papendrechtse Scheepswerf Gebroeders van den Adel. Wanneer ze gaan kijken zijn ze bij een eerste blik op de Henriëtte meteen verkocht. De eigenaar, Leen de Jong, vaart er al 25 jaar cement mee, tussen de betoncentrale in Koudekerk en de ENCI in IJmuiden. Maar de toenemende regelgeving nekt langzamerhand de binnenvaart, met oudere schepen kun je de uit te voeren moderniseringen nooit meer terugverdienen. Zo ook bij De Jong. Het schip verkopen doet hem pijn, nadat het zoveel jaar trouwe dienst heeft gedaan. Maar dat Corine en haar vriend al enkele jaren op een schip wonen, weten waarover ze praten, vergoedt veel. De koop wordt gesloten.

Nadat de nodige verbouwingen die van de Henriëtte een woonschip moeten maken zijn uitgevoerd, het schip een vaste ligplaats heeft en er af en toe tochten mee worden gemaakt, dringt het langzamerhand tot Nijenhuis door dat ze op een stuk geschiedenis woont. Ooit is het schip verlengd, en zowel de kop als de kont zijn niet meer origineel. Ook beschikte een Zeeuwse klipper van rond de eeuwwisseling niet over een stuurhuis, de schipper stond altijd buiten, in weer en wind. Om over de motor maar niet te spreken, toen het schip in 1901 van de werf kwam had het een mast en zeilen. Waarom die verbeteringen zijn uitgevoerd kan Nijenhuis wel bedenken, maar wie waren de schippers die daar achter staken? Wanneer ze dat gaat uitzoeken, stuit ze op bijzondere verhalen. Die schrijft ze op, ze is immers -  beginnend - schrijver.

De Henriëtte blijkt in haar ruim honderdjarige leven vier keer van naam te zijn veranderd. Bij de tewaterlating heette ze Alfons Marie, twaalf jaar later werd dat Alfons Marie I. Vervolgens, in 1923, werd de naam Annigje op de boeg geschilderd, wat in 1959 werd gewijzigd in Marjan. Om de laatste 25 jaar onder Leen de Jong te varen als de Henriëtte. Een nieuwe eigenaar, een nieuwe naam. Meestal die van de echtgenote van de schipper. (Bij vrachtwagenchauffeurs zie je dat ook wel.)

Nijenhuis heeft voor zover mogelijk van iedere eigenaar, en ook van diens gezinsleden, de biografie samengesteld. Het is een verhaal van mensen die het water in hun bloed hebben, die alle zandbanken en gevaarlijke stromingen op de Nederlandse binnenwateren kennen, die met loodzware ladingen een woelige Zuiderzee overvaren en, misschien wel het belangrijkst, zich opgenomen voelen in de grote familie van binnenschippers die Nederland rijk is. Die saamhorigheid kwam voor een groot deel voort uit het feit dat vroeger veel schippers, veel meer dan nu, eigen baas waren. Nu zijn ze vaak zetbaas, of gewoon in loondienst van een rederij. 

In de geschiedenis van de binnenvaart en van de Henriëtte zie je facetten van de economische geschiedenis van Nederland weerspiegeld. Als zeilschip, aan het begin van de eeuw, voer ze vaak op de wilde vaart, nam de schipper ladingen aan naar plaatsen waar hij bijvoorbeeld op familiebezoek wilde. Toen ze in latere jaren vaker op contract voer, met vaste ladingen, vaste trajecten én vaak ook vaste tijden, had ze een groter ruim nodig en een motoraandrijving. Het schip werd verlengd, een motor ingebouwd. De voortgaande regulering betekende ook dat schippers verplicht werden hun kinderen naar een internaat te sturen voor hun schoolopleiding. Dat schippers werden opgevolgd door hun zonen, vaak een automatisme, werd daardoor wat minder vanzelfsprekend. Ook vervoerde de Henriëtte zowel stenen voor de Afsluitdijk en cement voor de Zeelandbrug. 

De Henriëtte heeft het geluk gehad oud te kunnen worden. Dat is te danken aan de opeenvolgende schippers, die allen een band met het schip voelden. Meermaals zijn zij in de gelegenheid geweest het schip te laten slopen, in het kader van rijksregelingen om de binnenvaart in te krimpen en moderniseren. Daar hebben zij, soms tegen beter weten in, geen gebruik van gemaakt. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het schip door de Duitsers gevorderd, en woonde het schippersgezin bijna drie jaar aan de wal. Na de oorlog was het schip zoek, slechts bij toeval wist de schipper het te vinden. De bevestiging van zwaar geschut op het dak van de stuurhut  en de ombouw van het ruim hadden hun sporen nagelaten. Om over de compleet ingedeukte neus maar te zwijgen. 

Dat was het moment geweest om het verstandige besluit tot sloop te nemen. De schipper aarzelde lang maar besloot, daarin gesteund door zijn echtgenote - die het aan de wal wonen verafschuwde – de nodige reparaties te laten uitvoeren. Dat was een kostbaar project, maar ze voelden zich er gelukkig bij. Dit schipperspaar, Marinus en Annigje, voer maar liefst 36 jaar op de Henriëtte, Marinus was daarvóór de scheepsknecht geweest van zijn voorganger.

Dat de Henriëtte ooit gebouwd werd, was wel bijzonder. De opdrachtgever en eerste schipper, Adrianus Vermeulen, was in 1901 bijna zeventig jaar. Zijn houten zeilschip werd wat slechter, dat was een passend moment geweest om met pensioen te gaan. Hij had wat liggende gelden. Maar die investeerde hij liever in een nieuw schip, een van staal. En omdat staal omstreeks de eeuwwisseling nog een vrij nieuw materiaal was voor binnenvaartschepen, werden voor de huid staalplaten gebruikt die twee keer zo dik waren als nodig. Voor de zekerheid, je wist maar nooit.  

Corine Nijenhuis en haar vriend kunnen dus zonder zorgen de toekomst van hun schip tegemoet zien. Ze varen nog regelmatig door Nederland, ook om hun vaarbewijs z’n geldigheid te laten houden, dat heb je voor zo’n groot en zwaar schip immers nodig. Het schrijfproject mondde uit in het kloeke boek Een vrouw van staal. De buitengewone biografie van een binnenvaartschip. Bij de presentatie daarvan, vanzelfsprekend op het schip, was er een plechtig moment: de onthulling van de ‘nieuwe’ naam. De Henriëtte heet voortaan weer de Alfons Marie. De naam waaronder het in een ver verleden van de helling liep. Een eerbetoon aan de man zonder wie het schip er niet geweest zou zijn.

Corine Nijenhuis / Een vrouw van staal. De buitengewone biografie van een binnenvaartschip / 400 blz / Uitgeverij Brandt, 2015 // Luisterboek, voorgelezen door Jan Donkers, Sander de Heer, Hymke de Vries, Charlotte Lap, Wivineke van Groningen en Corine Nijenhuis / 15 uur en 1 minuut / Uitgeverij Lind & Co, via Storytel

vrijdag 17 januari 2025

Ritmeester Buat

Wie was Johan de Witt? Dat is de vraag die het Dordrechts Museum vanaf april gaat beantwoorden in een omvangrijke tentoonstelling, georganiseerd ter gelegenheid van de 400ste geboortedag van deze held van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De belangrijkste feiten uit zijn leven zijn de meesten van ons wel bekend: als Raadpensionaris van het belangrijke gewest Holland was hij bijna twintig jaar de machtigste politicus in de Republiek; als bedenker van de Tocht naar Chatham, waarbij een deel van de Engelse vloot in de haven werd vernietigd, bracht hij Engeland een zware slag toe; en toen in het Rampjaar 1672 alles en iedereen zich tegen De Witt keerde, werden hij en zijn broer Cornelis door het Haagse gepeupel uit de Gevangenpoort gesleept en op straat afgeslacht. 

Maar dit zijn de tot de verbeelding sprekende momenten uit De Witts leven. De gebeurtenissen die je (waarschijnlijk) al op school hebt meegekregen. Die geven echter nog geen inzicht in de bredere context, in de achtergronden. Want hoe functioneerde het bestuurlijke systeem in de Republiek? Hoe lukte het De Witt daar jarenlang controle over te houden? En waarom was er tussen 1650 en 1672, de periode die we het Eerste Stadhouderloze Tijdperk noemen, geen Prins van Oranje aangesteld als kapitein-generaal, de opperbevelhebber van het leger? En waarom stelde De Witt alles in het werk om dit laatste vooral zo te houden? Er zijn inmiddels geleerde bibliotheken volgeschreven over onze Gouden Eeuw. Maar het beste inzicht in deze materie krijg je toch door de hoofdrolspelers dicht op de huid te zitten. Bijvoorbeeld door hun brieven te lezen. 

Precies dát doet Jean-Marc van Tol al jaren. Hij is historisch letterkundige, maar is vooral bekend als de mede-schepper en de tekenaar van Fokke & Sukke. In zijn vrije uren werkt hij al jarenlang als vrijwilliger mee aan een project van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis: het bezorgen en publiceren van de briefwisseling van Johan de Witt. Al die tienduizenden brieven van en aan De Witt gaan door zijn handen, waardoor voor zijn ogen langzaamaan een gedetailleerd en indringend beeld van de man oprees. En hij het gevoel kreeg daar iets mee te moeten doen. Dat ‘iets’ werd een biografie. Een omvangrijke, een trilogie. In 2018 verscheen Musch, in 2023 gevolgd door Buat. En op korte termijn zou het afsluitende deel moeten verschijnen, met als titel Willem.  

Die titels verwijzen naar de personen door wier ogen we de gebeurtenissen gedurende een korte periode uit De Witts loopbaan meemaken. Zijn tegenspelers. Cornelis Musch was in de jaren veertig de griffier van de Staten-Generaal. Niet helemaal zuiver op de graat, dus hij werd schatrijk. Hij maakte de opkomst van De Witt als bestuurder en politicus mee. Via ritmeester Buat zijn we iets later getuige van de jaren 1665-1666, de jaren van de Tweede Engels-Nederlandse Oorlog, die vrijwel geheel op zee werd uitgevochten. Een geld verslindende operatie die voor De Witt als aanvoerder ook nog eens geen onverdeeld succes was, waardoor er in het land voorzichtig gemor ontstond over zijn leiderschap. 

Buat (1622-1666), wiens volledige naam Henri de Fleury de Culan was, was de zoon van een Franse legerofficier in Staatse dienst. Na de dood van zijn moeder werd hij door zijn vader ondergebracht in het Pageshuis, gelegen aan het Haagse Buitenhof. Dit instituut leidde jongens vanaf een jaar of zeven op tot pages in prinselijke dienst. Buat werd na enige tijd gekoppeld aan de jonge Willem II, de oudste zoon van Frederik Hendrik en Amalia van Solms. Dat verzekerde hem van een mooie loopbaan in het Staatse Leger en een positie als vertrouweling van Willem II. Dat alles veranderde na de vroegtijdige dood van Willem in 1650 en het uitroepen van het Eerste Stadhouderlijke Tijdperk. Daarmee waren de Oranjes hun machtspositie kwijt en lag de weg open voor doortastende aanhangers van een republikeins stelsel. Voor mannen als Johan de Witt.

Daarmee begint, al na zo’n honderd bladzijden, een gestage spanningsopbouw. Beide partijen, de Oranjes en de aanhangers van De Witt, gunnen elkaar het licht in de ogen niet. Beide fracties beschikken over een grote achterban, óók de Oranjes. Deze vooral onder de landadel in de gewesten in het binnenland en het noorden. Buat, een vermaard ruiter, krijgt een aanstelling als leermeester paardrijden van de jonge Willem III. Waardoor hij, al is het aan een uitgekleed hof, toch nog enige tijd een positie van enig aanzien heeft. Die hem zelfs in contact brengt met de nieuwe Engelse koning, Charles II. Als officier in het Staatse Leger, wat hij ook nog steeds is, bestaat deze periode voor hem vooral uit de kustbewaking in Zeeland, vanwege de Engelse dreiging. Het blijkt wachten op iets wat niet komt.

Via vrienden die hij maakte in het Pageshuis, met wie hij altijd contact heeft gehouden en die soms invloedrijke posities bekleden, raakt Buat in 1665 en 1666 verwikkeld in diplomatieke pogingen vredesbesprekingen tussen de Republiek en Engeland tot stand te brengen, waaraan ook Frankrijk deel zou moeten nemen. Een ingewikkeld spel dat hoogst geheim is en waaraan De Witt zijn – eveneens geheime – mondelinge goedkeuring heeft verleend. Buat werpt zich met al zijn energie op deze eervolle taak, hoewel je je kan afvragen of hij dat slim doet. Zijn grote talent is paardrijden, zijn passie de prinselijke familie, maar voor politiek op hoog niveau zou je beter een geoefend schaker kunnen zijn, tien zetten vooruit kunnen kijken. Het zal dan ook op gruwelijke wijze fout aflopen. Voor Buat, niet voor De Witt. 

Van Tol baseert zich niet alleen op de briefwisseling van De Witt, hij neemt ook flink wat brieven een-op-een over. Het streven naar een authentieke weergave van de gebeurtenissen is voor hem in deze trilogie leidend. Daarmee onderscheidt hij zich van, bijvoorbeeld, een populaire hedendaagse auteur als Robert Harris. Die baseert zich voor zijn knappe historische romans ook op de bronnen, maar voegt daar ter verhoging van de spanning een flinke dosis fantasie aan toe. Van Tol doet dat niet, of in ieder geval nauwelijks. Maar eigenlijk taal je daar bij hem ook niet naar. 

De Witt komt in dit boek naar voren als een workaholic, hij is niet zo van het delegeren. En ook als een doorzetter, iemand die gelooft in zijn eigen opinies. Dat gaat zelfs zover dat hij tijdens het gereedmaken van de vloot, voorafgaand aan de zeeslagen met de Engelsen, voortdurend ter plekke is om leiding te geven. Terwijl dat toch de taak is van De Ruyter, Tromp of een andere admiraal. Soms pakt dat goed uit, maakt hij het verschil. Wanneer in 1665 de vloot achter Texel ligt, gereed om uit te varen, verzamelt een massale Engelse vloot zich voor de kust, gereed om de Hollandse schepen, die een voor een door het Marsdiep naar buiten zullen komen, aan te vallen. De Witt stelt daarom voor om bij verrassing langs een andere doorvaart de Noordzee op te steken, het Spanjaardsgat. De kapiteins maken bezwaar, volgens de zeekaarten is het daar te opdiep voor de grote oorlogsbodems. De Witt springt in een kleine boot en laat zich door de doorgang roeien, onafgebroken de diepte peilend. Die blijkt voldoende, en de vloot vaart vervolgens veilig de zee op, buiten het zicht van de Engelsen. Voor de Engelse kust zou De Witt zo´n kunststukje later nog eens herhalen. Het zijn van die verhalen die de geschiedenisboekjes hebben gehaald.

Jean-Marc van Tol / Buat. Johan de Witt-trilogie II / 542 blz / Uitgeverij Catullus, 2023