Deze bundel Johan de Witt en Frankrijk. Een bloemlezing uit zijn correspondentie is een vervolg op de bundel met Engelse brieven, die ruim een jaar geleden verscheen (zie dit blog, 29 juli 2019). De opzet is gelijk. Aan de hand van ruim twintig brieven, geschreven tussen september 1653 en juni 1672, volgen we het politieke en persoonlijke leven van Johan de Witt. Er is steeds een inleiding op de context waarin de brief werd geschreven, de brief zelf wordt afgebeeld, dan volgen een transcriptie én een hertaling in hedendaags Nederland alsmede afsluitende noten. Heel degelijk en, als je er even de tijd voor neemt, best heel spannend.
Een voorbeeld van zo’n spannend verhaal schuilt achter de brief die Abraham de Wicquefort op 25 januari 1659 schreef aan Johan de Witt. De Wicquefort woonde in Parijs, waar hij de (on)officiële gezant was van enkele buitenlandse mogendheden, waaronder de keurvorst van Brandenburg. Hij diende ook Johan de Witt, voorzag hem van informatie die nuttig zou kunnen zijn voor de Republiek. Daarvoor ontving hij achthonderd pond per jaar, in die tijd een vorstelijke bedrag. Tegelijkertijd voorzag hij tegen betaling het Franse hof van informatie over de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen in Holland. Een bloeiend handeltje, zou je zeggen. Het zou dan ook fout met hem aflopen …
Die brief van januari 1659 begint met een verslag van de Franse buitenlandse politiek jegens Zweden. Voor De Witt was dat wezenlijke informatie, daar had hij als raadpensionaris wat aan. Maar halverwege krijgt de roddelaar in De Wicquefort de overhand. Hij schakelt dan over op het liefdesleven van de jonge Lodewijk XIV, de latere Zonnekoning. En beschrijft in geuren en kleuren diens tomeloze verliefdheid op Anne-Madeleine de Conty d’Argencourt, een van de hofdames van zijn moeder Anna van Oostenrijk. Op een ochtend had Lodewijk zichzelf gedurende anderhalf uur samen met deze schone fee opgesloten in de badkamer van zijn moeder, terwijl hovelingen dit samenzijn uit alle macht probeerden te verhinderen maar stuitten op diens secretaris , die het genotsuurtje van zijn heer en meester met verve verdedigde. Wat moet de onkreukbare De Witt daarvan hebben gedacht?
Van een geheel ander kaliber is een brief van ruim vijf jaar later. Op 1 februari 1664 benaderde Christiaan Huygens vanuit Parijs De Witt over een serieus probleem. Omdat hij zo lang afwezig was, schreef Christiaan, had hij werkzaamheden van de testfase van het door hem ontwikkelde slingeruurwerk toevertrouwd aan Alexander Bruce, een bevriende uitvinder. Deze nu beweerde dat hij zodanige verbeteringen had aangebracht aan Christiaans prototype dat hij zelf de uitvinder van het slingeruurwerk was geworden. Hij wilde daar dan ook octrooi op aanvragen. Christiaan was ten einde raad, getuige zijn woorden ‘Ick geloove niet dat noodigh is U.Ed.t te thoonen de absurditeyt van dese procedure’. De Witt wist raad. Hij regelde een presentatie van het slingeruurwerk aan de Staten-Generaal, door Christiaan zelf. Met als resultaat, naast bewondering, een octrooi in de Republiek voor de duur van twintig jaar. De mannen waren bevriend. Ze hadden samen aan de Leidse universiteit hun eerste onderwijs in de wiskunde genoten, bij de befaamde Frans van Schooten de Jongere, en hielden sindsdien contact. De ontwikkeling van Christiaans slingeruurwerk was gebaseerd op grensverleggende wiskunde, De Witt zou voor hem door het vuur zijn gegaan.
Deze bundeling bevat nog 21 andere brieven en daarmee verhalen, soms klein in omvang maar steeds heel illustratief voor het leven en werk van Johan de Witt. De belangrijkste indruk die lezing ervan achterlaat is die van een indrukwekkend netwerk. Naast een bijzondere blik op een kleine twintig jaar Nederlandse geschiedenis door de ogen van een van onze grote staatsmannen.
Ineke Huysman en Roosjes Peeters (samenst.) / Johan de Witt en Frankrijk. Een bloemlezing uit zijn correspondentie / Met tekeningen van Jean-Marc van Tol / 271 blz / Catullus, 2020