vrijdag 10 februari 2017

Slauerhoffs brieven

Als er één Nederlandse auteur is wiens leven en werk een twee-eenheid lijken te vormen, dan is het wel Jan Jacob Slauerhoff. Hij reisde als scheepsarts de wereld rond, bezocht het Verre Oosten, Latijns-Amerika en de westkust van Afrika. Zijn romans, verhalen en gedichten tonen zijn fascinatie voor die plekken, zijn verbondenheid ermee. Dat dit reizende bestaan voortkwam uit een zekere rusteloosheid, dat het eerder een obsessief zwerven was, vind je terug in een van zijn bekendste gedichten, Woninglooze, dat begint met de regels: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, / Nooit vond ik ergens anders onderdak; /  Voor de' eigen haard gevoelde ik nooit een zwak, / Een tent werd door den stormwind meegenomen.’ Leven en werk van Slauerhoff zijn vaak en uitgebreid beschreven - de kloeke biografie van Wim Hazeu uit 1995 telde bijna 900 bladzijden – maar nu is er iets nóg mooiers: een ruime selectie uit de brieven. Hein Aalders bracht die samen in Een varend eiland.

Van huis zijn en toch contact houden met vrienden en familie betekent in Slauerhoffs tijd dat je brieven schrijft. En dat doet hij, vanuit exotische plekken als Hong Kong, Java, Dakar en Bahia, maar ook vanaf de schepen waarop hij vaart, midden op de oceaan. De eerste brieven in deze  bundeling dateren uit 1918, als hij nog in zijn geboorteplaats Leeuwarden woont. De laatste schrijft hij eind september 1936, vanuit het verpleeghuis in Hilversum waar hij, verrekkend van de pijn, op zijn dood ligt te wachten. Hij overlijdt enkele dagen later.

Jan Slauerhoff heeft vanaf jonge leeftijd last van astma. Als hij in december 1923 slaagt voor zijn artsexamen, besluit hij daarom om zich niet als huisarts te vestigen. Hij meent met zijn zwakke gezondheid toch niet te kunnen garanderen dat hij 24 uur per dag voor zijn patiënten klaar zou kunnen staan. Scheepsarts lijkt hem veiliger. En misschien is het ook beter voor zijn longen, al die schone zeelucht. Zijn vriend Hans Feriz, zelf ook scheepsarts, introduceert hem bij de KNSM. Hij krijgt een contract voor de route op Nederlands-Indië. Maar al tijdens die eerste tocht krijgt hij een longbloeding en moet hij terugkeren. Hij houdt daarom in het vervolg zijn ziektegeschiedenis voor zijn werkgevers verborgen.

De mooiste brieven zijn die waarin Slauerhoff zich uit over zijn drijfveren. Dat zijn ook de brieven aan zijn beste vrienden. De dichter Adriaan Roland Holst is zo iemand. In januari 1930, tussen twee vaarten in, doet hij zijn beklag: ‘Hoe moet ik ’t oplossen? Als ik nog 10 jaar varen ging kon ik daarna zowat leven. Maar misschien ben ik ondanks alles nog te optimist, ik verwacht nog wat van ’t leven. En dat is voor mij met een mooie vrouw in bed liggen en nu en dan hard werken en iets goeds maken. En wat komt daarvan terecht aan boord? Niets, of bijna. Maar wat heb ik van de wal gehad, waar ik nu bijna alweer een jaar ben? Niets of narigheid.’

Die vrouw, een van de vele maar dit was de ware, ontmoet hij enkele maanden na deze brief. Zij heet Darja Collin, is danseres en eigenaar van een balletschool. Die liefde heeft een positieve uitwerking op Slauerhoffs voorkomen – hij zag er tot dan tot soms wel erg bohémien / groezelig uit – én op zijn gemoed en literaire productie. Maar van een balletschool wordt je niet rijk, en van schrijven ook niet. Dus al snel kiest hij weer zee. Daar heeft hij in ieder geval de tijd om te schrijven. Zijn romans Het verboden rijk en Het leven op aarde ontstaan in die jaren. De dood van hun zoontje, in 1932 kort na de geboorte, maakt voor Slauerhoff een einde aan de periode van zorgeloos geluk.

Een plek vinden waar het klimaat gunstig is voor zijn astma wordt steeds meer de reden om een reis te ondernemen. In 1934 vestigt hij zich zelfs voor korte tijd als arts in Tanger, in het weldadig warme Noord-Afrika. Soms lijkt ook een vlucht voor de harde realiteit van het leven aan wal door te klinken in een brief. Vanaf de s.s. Amstelkerk, varend langs de westkust van Afrika, schrijft hij april of mei 1933 aan vrienden: ’Hoe maken jullie het? Ik best, varen is mijn lust zolang het aan wal zo’n gekkenhuis is.’ Dat is kort nadat Hitler in Duitsland de macht heeft gegrepen.

Vanuit de verste uithoeken van de wereld neemt hij deel aan het literaire leven in Nederland. Schrijft met Forum-redacteurs Ter Braak en Du Perron, met literaire vrienden als Jan Greshof, Marsman en Vestdijk, redacteurs van literaire tijdschriften waarvoor hij recenseert en aan de uitgever van zijn dichtbundels, A.A.M. Stols. Het is trouwens verbijsterend om te lezen hoe weinig zijn dichtbundels worden verkocht en, als ze in later jaren wel wat grotere oplagen halen, hoe weinig Slauerhoff daaraan verdient.

Tijdens een reis naar Zuid-Afrika in 1935 loopt Slauerhoff malaria op. Dat, gevoegd bij zijn astma en tuberculose, zal hem de das omdoen. Op de terugweg moet hij al in Genua van boord, waar hij een poos wordt verpleegd. Vandaar is het naar Nederland. Zijn laatste maanden brengt hij door in een rusthuis in Hilversum. Hij is lichamelijk op, maakt nog net de verschijning van zijn laatste dichtbundel mee, ‘Een eerlijk zeemansgraf’. De brieven uit deze maanden zijn soms aangrijpend, Slaurhoff weet als arts natuurlijk precies wat er gaat gebeuren. In zijn laatste brief, aan collega-scheepsarts Hans Feriz, vraagt hij hem om stiekem, gecamoufleerd verpakt, pijnstillers te sturen die men hem niet wil geven.

Slauerhoffs brieven lezen vlot. Hij is heel direct, aan wie hij ook schrijft. Ik heb niet de indruk dat hij ze schreef met publicatie in gedachten. Ze zijn prettig ongepolijst. Ze ademen de behoefte aan contact, zoals Slauerhoff die zo treffend verwoordde in zijn gedicht ‘Brieven op zee’, ook uit de bundel ‘Een eerlijk zeemansgraf ': ‘Gelezen worden ze ontelbre malen, / Al was de inhoud haast vooruit geweten, / Van 't zelfde levensstof in alle talen / En op den duur tot op het woord versleten. // Toch weer ontvouwd, na 't eenzaam avondeten, / Des nachts op wacht, te kooi en na 't verhalen; / Voor hen die zooveel eenzaamheid verbeten / Is uit die letters leeftocht nog te halen. // Tusschen lieve en liefhebbende steeds staat er / Van kroost, huis, dorp en eiland weer ’t alleen / Bij trouw, geboorte en dood gevarieerd relaas. // Na tal van reizen is het of een waas / 't Bekende aan land omhult, men is alleen / En hoort bij 't schip en houdt het met het water.

Hein Aalders heeft voor zover ik kan beoordelen een mooie, heel lezenswaardige selectie gemaakt. Hij heeft de ruim driehonderd brieven voorzien van bijna 800 noten. Die zijn meestal beknopt en ter zake. De titel van deze bundeling is prachtig gevonden. Voor Slauerhoff was een schip voor de duur van zijn aanstelling immers zijn woning. Hij was er thuis, zoals je ook thuis kan zijn op een eiland. Hij vond Nederland afschuwelijk, maar kon op het eiland Vlieland, waar zijn moeder vandaan kwam en waar hij als jongen vaak verbleef vanwege de schone lucht, zielsgelukkig zijn. Omringd door water.

vrijdag 3 februari 2017

De striptease van de dominee

In het inmiddels omvangrijke oeuvre van Maarten ’t Hart spelen dominees een prominente rol. Dat is niet verwonderlijk als je bedenkt dat ’t Hart de zoon is van een grafmaker uit het gereformeerde Maassluis. Die dominees komen in allerlei gedaanten voorbij, van de steile, hel en verdoemenis prekende boemannen tot de meer verlichte versies die oprecht zijn begaan met hun volgelingen. Maar als je mij een jaar geleden had gevraagd of ’t Hart ooit zou schrijven over een dominee die een striptease doet, dan had ik dat beslist niet geloofd. Een brug te ver, zou ik hebben gedacht, zelfs voor een schrijver die de dagelijkse werkelijkheid graag een beetje naar zijn hand zet. Maar in het titelverhaal in De moeder van Ikabod & andere verhalen is dat moment toch aangebroken.

Nu overdrijf ik zelf ook enigszins, moet ik toegeven. Waarschijnlijk een beetje in de ban geraakt van ’t  Harts werkwijze. Het is namelijk geen echte striptease. Het speelt zich af op een broeiend hete zondag in augustus. ’t Hart valt in voor de organist van de protestantse kerk in Warmond. Ook de predikant is een invalster, een vrouw met de naam Ilonka de Priester (!). Het wordt een vreemde dienst, want er komen geen gelovigen opdagen. Slechts de kosteres, een ouderlinge en ’t Hart zijn getuige van de dienst. Voor ’t Hart is dat geen probleem, het is immers veel fijner om orgel te spelen als je níet met een kerk vol slecht zingende gelovigen rekening hoeft te houden. Na de dienst betreed hij de consistorie en ziet de predikant haar toga over haar hoofd uittrekken: ‘En toen stond ze daar, die Ilonka de Priester, in een lichtblauw mouwloos hemdje en een zwart kokerrokje, waaronder lange gebruinde, van zweet vochtig glinsterende benen afdaalden naar sandaaltjes die voornamelijk uit dunne riempjes waren opgetrokken. Het is dat ik, wat verliefdheden betreft, inmiddels een gezegende staat van immuniteit heb bereikt, anders was het prompt misgegaan.’ Een  striptease in een nachtclub kon niet zo opwindend zijn, meent ’t Hart. En als de dominee haar haar heeft losgemaakt, haar strenge bril heeft afgezet en met een diepe zucht is gaan zitten, raken van die diepe zucht ’t Harts ‘hormonen van slag’.

De ingrediënten van dit mooie, wat langere verhaal zijn de muziek, het geloof en de vrouw. ’t  Harts biografie in een notendop, zou je kunnen zeggen. In vrijwel alle verhalen in deze bundel keren die elementen terug. Warmond, de huidige woonplaats van ’t Hart, is het decor van enkele van de mooiste verhalen. In Hoe God verscheen in Warmond vraagt een tienjarige jongen aan ’t Hart de weg naar het adres van God, die in Warmond schijnt te wonen. Hij wil God vragen zijn zieke moeder te genezen. Vanzelfsprekend gaat ’t Hart met hem op zoek naar het juiste huis. En De jonge Amadeus is het hilarische relaas van de mislukkende muzikale begeleiding van een rouwdienst.

De bundel bevat 18 verhalen, in lengte variërend van 3 tot 42 bladzijden. Naast Warmond spelen ze zich af in Leiden, Londen, Stockholm en Maassluis. In die laatste plaats is het openingsverhaal gesitueerd, waarvoor 't Hart teruggaat naar de zomervakantie waarin hij, als zestienjarige, in een bakkerij werkt. Het slotverhaal beschrijft een promotiereisje naar Stockholm, waarop hij danig van slag raakt van de charmes van zijn mooie Zweedse vertaalster. De verwikkelingen rond de verkoop van zijn Leidse huis zijn geestig, net als het misverstand dat op een vroege decemberochtend in 2006 ontstaat en waarbij Leidse marktkooplui menen dat 't Hart de avond tevoren de P.C. Hooftprijs heeft gewonnen. Terwijl dat toch echt die andere Maarten, Maarten Biesheuvel is geweest.

Het lezen van ’t Hart ervoer ik, ook nu weer, als iets vertrouwds. Volgens mijn boekenschrift las ik voor het eerst iets van hem in 1979, de verhalenbundel Het vrome volk. (Het van de plank halend zie ik dat 't Hart dit voor mij signeerde in Wassenaar, op 19 mei 1979). In mijn boekenkast staan nu, met Ikabod mee, precies veertig van zijn boeken. Daarvan vielen er maar enkele – De vlieger, Verlovingstijd – tegen. Dat ik een levende Nederlandse schrijver over een zo lange periode blijf volgen is uitzonderlijk. De late Hermans zei me weinig meer, op Wolkers was ik op een bepaald moment uitgekeken en de romans van Reve van na 1980 vond ik niet om door te komen. Waarom lees ik dan nog steeds met plezier ‘t Hart? In zijn werk bespeur ik geen terugval in kwaliteit, zoals bij de anderen. Dat kan te maken hebben met een verschil in artistieke ambities, want wie niet naar het hoogste reikt loopt ook niet het gevaar diep terug te vallen. ’t Hart streeft er niet naar een vernieuwend auteur te zijn, hij beoogt geen maatschappelijke impact met zijn werk. Zijn publicaties over het afstand nemen van het geloof zijn in de eerste plaats een persoonlijke getuigenis. Zijn belangrijkste troeven zijn het autobiografische karakter van zijn werk en zijn literaire vakmanschap. Dat houdt ook de verhalen in deze bundel op een hoog niveau. Dat maakt hem een traditionele verteller van verhalen. De herkenbaarheid van de onderwerpen, de lichte ironie, de manier waarop ’t Hart je deelgenoot maakt van het gebeuren: het is plezierig lezen. Ik blijf hem dus vast nog een hele tijd volgen.

zondag 29 januari 2017

Brokken op bedevaart

Jan Brokken bezocht Sint-Petersburg voor het eerst in 1975. Het heette toen nog Leningrad. Een van de foto’s in De gloed van Sint-Petersburg toont Brokken tijdens dat bezoek, zittend op een bankje in een park. Hij draagt een geblokt hemd en heeft een lange, volle ringbaard. Aleksandr Solzjenitsyn, de schrijver van Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj, waarin een dag van een gevangene in een strafkamp in de Goelag archipel wordt beschreven, was in die dagen zijn held. Vandaar. ‘Ivan Denisovitsj’ is voor Brokken ‘een moedig boek, een lofzang op de onafhankelijkheid van geest, […] Een boek dat je vormt, dat je nooit meer vergeet en dat altijd, diep in je geweten, als een waakvlam blijft branden.’ Dit klinkt als een credo. Dat is het ook, denk ik. Het getuigt van een voorliefde voor geëngageerde literatuur. Een aantal van de schrijvers die Brokken in deze bundel bespreekt horen dan ook in die categorie.

Nu was er voor Russische schrijvers in de negentiende en twintigste eeuw genoeg aanleiding om in hun werk kritiek op de maatschappij te uiten. Het Rusland van de tsaren werd gekenmerkt door een grote maatschappelijke en sociale ongelijkheid. En nadat de eerste euforie van de revolutie voorbij was, bleek ook de socialistische heilstaat een vorm van dictatuur te zijn. Daarin werd van schrijvers, componisten en beeldende kunstenaars verlangd dat zij als een soort ‘ingenieurs van de ziel’ uitsluitend werk zouden leveren dat een positieve uitwerking zou hebben op het volk. Veel kunstenaars gaven daaraan toe en werden daarvoor beloond met roem en privileges. Maar anderen weigerden categorisch.

De dichter Anna Achmatova (1889-1966) was zo iemand. De revolutie van 1917 en het daaropvolgende communistische regime betekenden voor haar een grote mate van onvrijheid. Dat ze zich toch liet inspireren door beroemde voorgangers als  Shakespeare, Lord Byron en W.H. Auden en zich tevens een grote mate van artistieke onafhankelijkheid toe-eigende stond haaks op het cultuurbeleid van de partij. Haar poëzie was geliefd, wat haar een zekere onaantastbaarheid gaf. Stalin durfde haar niet aan te pakken, maar voor haar geliefden had hij geen ontzag.  Haar eerste echtgenoot werd in 1921 gefusilleerd, haar tweede man verdween in een strafkamp, haar zoon zat in de jaren dertig en aan het einde van de jaren veertig gevangen en een van haar beste vrienden, de dichter Osip Mandelstam, verdween in 1938 spoorloos. Maar Anna Achmatova was verknocht aan Rusland, dus ze weigerde naar het buitenland te vluchten: ’Ik ben destijds bij mijn volk gebleven / Daar waar zich mijn volk, helaas, bevond.’

Op een van zijn wandelingen door Sint-Petersburg ontdekt Brokken een recent geplaatst, monumentaal standbeeld van Achmatova. Het staat aan de Opstandingskade, langs de rivier de Neva, pal tegenover de beruchte Kresty-gevangenis waar Achmatova’s zoon gevangen zat. In het Russisch Museum wordt hij getroffen door haar portretten. Hij bezoekt haar appartement, nu een klein museum. En hij licht toe hoe verliefd hij op haar was, op haar voornaamheid, haar mythe én op ‘de kracht waarmee ze met een paar woorden de deur kon openen van zowel hoofd als hart.’ Hij citeert poëzie van haar, onder andere een passage uit de befaamde Noordelijke Elegieën, geschreven in Leningrad in februari 1945. Regels die je doen begrijpen waarom zij in Rusland een grote dame is.

Ik weid uit over Achmatova omdat Brokken dat ook doet. Haar leven (of: haar lot) ligt hem na aan het hart.  Maar er is veel meer in deze bundel. Sint-Petersburg is bezaaid met huizen van schrijvers, componisten en kunstenaars. Soms verbaast Brokken zich daarover, bijvoorbeeld wanneer hij zich realiseert dat Dostojevski, Toergenjev, Gogol en Tsjaikovski in dezelfde straat hebben gewoond. Een andere keer verzucht hij: ‘In deze stad laat ik me voortdurend afleiden; bij iedere stap komt een boektitel bij me op of zingt een melodie door mijn hoofd. Het feest der herkenning, noemen ze dat, maar het is bijna gekmakend. Ik zou op één en hetzelfde moment vijf dingen willen doen.’

Die overvloed weerspiegelt zich in deze bundel, die ruim dertig korte en soms iets langere stukken bevat. Vladimir Nabokov komt aan bod, maar ook de kwaliteit van de wijn uit de Krim. Brokken mijmert over de relatie tussen de modernist in spé Igor Stravinsky en zijn leermeester, de traditionele Nikolai Rimski-Korsakov, maar belicht ook het levenslange steekspel tussen Dmitri Sjostakovitsj en Jozef Stalin. En dan zijn er de interessante weetjes, zoals die over de dood van Dostojevski: hij werd getroffen door een hersenbloeding, toen hij onder zijn bureau kroop om de dop van zijn vulpen op te rapen. Dat is sterven in het harnas, zou je zeggen. En de foto van het bureau krijg je er bij Brokken bij.

Voor mij ligt het genoegen waarmee ik deze stukken las niet alleen in het reeds genoemde, maar misschien vooral in de ontdekkingen die ik deed. Ik had nog nooit gehoord van Andrej Bely, romanschrijver, dichter en een ‘adembenemende’ performer, een ‘fantastische gek […], een soort J.M.A. Biesheuvel in het kwadraat.’ Zijn tomeloze verliefdheid, omstreeks 1907,  op de echtgenote van zijn collega-schrijver Aleksandr Blok en de manier waarop beide heren die situatie aanpakten is zó Russisch….. En dan is daar het laatste verhaal in de bundel, over Nina Berberova (1901-1993). Zij schreef biografieën van grote Russen en, na haar vlucht naar het westen, romans over de Russische ballingen. Na de Tweede Wereldoorlog woonde zij in de Verenigde Staten. Brokken ontmoette haar, bijna. Een ontwapenend stuk.

Wat voor Brokken begon als een studiereis voor zijn roman De kozakkentuin, om wat plekken te bezoeken die in dat boek voorkomen, is uitgemond in een kleine literaire kunstreisgids van Sint-Petersburg. Brokken is enthousiast, put uit een groot reservoir aan kennis over Russische schrijvers en - dat is misschien wel het belangrijkste - neemt de tijd om rustig rond te dwalen en alles in zich op te nemen. Heel af en toe lijkt het alsof Brokken op een bedevaart is. Een heel persoonlijke, een tocht langs dat wat hem inspireert. Voor wie binnenkort naar Sint-Petersburg afreist: met een goede plattegrond,  deze bundel en stevige wandelschoenen kom je een heel eind. Het is eens wat anders dan het Winterpaleis.

zondag 22 januari 2017

Op de vlucht in de Middeleeuwen

Ik vind het mooie termen, ‘de mist van de geschiedenis’ of ‘de nevel van de tijd’. Het zijn termen die ik als kunsthistoricus met enige regelmaat gebruik. Van het tijdvak waar ik me in heb gespecialiseerd, de Noordnederlandse kunst van de zeventiende eeuw, is weliswaar veel bekend maar veel meer nog niet. Bij lezingen of rondleidingen vul ik dat dan soms in, schets hoe het geweest zou kunnen zijn, en rond het af met een van de genoemde termen. Ik heb altijd medelijden met vakgenoten of historici die zich met hedendaagse kunst of de huidige tijd bezighouden. Wat moet je met al die duizenden tweets van Donald Trump, wanneer je straks de geschiedenis van zijn presidentschap gaat schrijven? Om nog maar te zwijgen van de inmiddels niet meer te tellen artikelen en reportages over hem in de media. Ze zijn onderdeel van een bredere overkill aan informatie.

Stefan Hertmans had daarvan geen last toen hij begon aan De bekeerlinge. De hoofdpersoon van zijn historische roman kent hij uit slechts twee documenten. Bronnen die ruim duizend jaar oud zijn. Teksten die deels ook nog voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Om die minuscule kern weeft hij een volstrekt geloofwaardig verhaal dat je bij de kladden grijpt. Eigenlijk zijn het meerdere verhalen. Centraal staat het aangrijpende relaas over het leven van een jonge vrouw. Dat is ingebed in een bij vlagen magistrale beschrijving van het leven in de Middeleeuwen en de eerste kruistocht naar Jeruzalem. En die beiden zijn verweven met bespiegelingen van Hertmans zelf, ontstaan tijdens het onderzoek voor deze roman. Dit procedé lijkt op dat van Hertmans’ succesroman Oorlog en terpentijn.

In de documenten die voor Hertmans de inspiratie vormden voor deze roman is sprake van een proseliete, iemand die van geloof is gewisseld. Dat is Vigdis, een jonge vrouw die in 1070 is geboren in het Normandische Rouen. Haar vader is een rijke patriciër, het ontbreekt haar daarom tijdens haar opvoeding aan niets. Als ze zeventien is, ontmoet ze tijdens een wandeling met haar gouvernante een jonge Joodse student. Deze jongen, David Todros, de zoon van de opperrabijn van Narbonne, is door zijn vader naar Rouen gestuurd om er bij vooraanstaande Joodse geleerden te studeren. Het voorstelbare gebeurt inderdaad ook, de twee raken verliefd op elkaar. Omdat de christelijke Vigdis nooit met een Jood zal mogen trouwen, nemen de twee een radicaal besluit en vluchten samen naar Narbonne.

De reis dwars door het middeleeuwse Frankrijk biedt Hertmans volop de gelegenheid de wereld te tonen waarin het verhaal zich afspeelt. Dat is een wereld van uitersten, van ongeschonden, paradijselijke landschappen tot een wettenloosheid waarvan burgers ieder moment het slachtoffer kunnen worden. De meest directe dreiging voor de jonge geliefden vormt het groepje ridders dat de vader van Vigdis achter zijn dochter heeft aangestuurd. Desondanks lukt het ze om Narbonne, in het uiterste zuiden van Frankrijk, te bereiken. Daar bekeert Vigdis, die zich realiseert dat er een religieus alternatief bestaat voor de onrust en het geweld van de christelijke wereld, zich tot het Joodse geloof. Ze trouwt met David en verandert van naam: Vigdis wordt Hamoutal. Ze is al zwanger.

Als na een tijdje de risico’s in Narbonne ook te groot worden – de Normandische ridders komen in de buurt en de haat tegen Joden groeit als gevolg van de oproep van de paus tot een kruistocht – vluchten David en Hamoutal naar Moniou, een dorp in de Vaucluse. Daar, in bergachtig gebied, zal niemand hen kunnen vinden. Hun kind word er geboren en ze vinden er rust. Maar dat duurt maar kort.

Hertmans toont met wat volgt hoe weerloos mensen zijn die zich dáár bevinden waar de grote geschiedenis andere plannen heeft. Ook toont hij hoe een religieus conflict van klein tot groot wordt, met catastrofale gevolgen. In het Middeleeuwse Europa, waarin een centrale leiding niet ver reikte, communicatie afwezig was en menselijk mededogen van een heel kleine groep moest komen, is dat niet verrassend. Maar er op het niveau van individuele levens over lezen is hier een heftige ervaring.

Wanneer in 1096 de legermacht van de eerste kruistocht door de Vaucluse trekt, op weg naar havens aan de Middellandse Zee, brengt dat een golf van geweld teweeg. Hamoutal overleeft het ternauwernood, maar haar kinderen zijn na het vertrek van de kruisridders verdwenen. Daarmee begint een zoektocht die haar tot in Caïro zal brengen. Een reis waarop ze op verschillende plekken de sporen zal nalaten waarvan de documenten melding maken. Een reis die Hertmans ook maakt, Hamoutal op haar schreden volgend.

Was Oorlog en terpentijn een heel persoonlijke geschiedenis, omdat het ging over de oorlogsbelevenissen van de grootvader van Hertmans, ook hier is dat in mindere mate weer het geval. Hertmans heeft namelijk al heel lang een huis in Moniou, tegenwoordig Monieux geheten, het dorp waar David en Hamoutal hun toevlucht zochten. Een van de mooiste passages in het boek waaruit die persoonlijke betrokkenheid en fascinatie blijkt is voor mij het openingstafereel. Daarin kijkt de schrijver in de vroege ochtend uit het raam over de vallei en ziet in de verte twee kleine gestalten moeizaam een helling afdalen. Wanneer ze dichterbij komen merkt hij dat het een man en een vrouw zijn die er afgepeigerd uitzien, de man loopt met een stok, de hoogzwangere vrouw valt het lopen zwaar. Dan schiet hij wakker uit zijn dagdroom en constateert dat de plek nog dezelfde is, maar de tijd tien eeuwen vooruit is geschoven. Mooi gedaan. Niet alleen in verteltechnisch opzicht, maar ook omdat hij daarmee de vluchteling iets van alle tijden maakt en het verhaal van David en Hamoutal een universele waarde meegeeft.

zondag 16 oktober 2016

Sterke vrouwen

Als één ding je bijblijft na het lezen van Couperus’ Eline Vere is dat het besef dat veel jongedames uit de betere kringen aan het einde van de negentiende eeuw een nogal leeg bestaan leidden. Van hen werd eigenlijk alleen maar verwacht dat ze, voor ze daarvoor te oud waren, een man aan de haak zouden slaan. Het liefst rijk of aanzienlijk. Het maken van visites of het bezoeken van bals gaf daar de meeste kans op. Van de meisjes werd zeker niet verwacht dat ze een zelfstandige plek in de maatschappij ambieerden. En als ze dan toch een invulling wilden geven aan hun dagen, dan was vrijwilligerswerk voor goede doelen zoals de armenzorg zo’n beetje het enige dat werd geaccepteerd.  Niet alle jongedames waren geestelijk opgewassen tegen dit ‘onafgebroken, energieloos nietsdoen’ zoals Couperus het noemt. Over twee vrouwen die tegen de heersende opvatting in wél hun eigen leven inrichtten, schreef Elisabeth Leijnse de interessante dubbelbiografie Cécile en Elsa, strijdbare freules.

Cécile en Elsa worden kort na elkaar geboren, in 1866 en 1868, als dochters van Jonkheer Jan de Jong van Beek en Donk en gravin Anna Nahuys. Jan komt uit een familie van bestuursambtenaren. Hij vindt dat de keuze om in je leven te doen aan zielsverheffing of aan het nastreven van gemakkelijk succes een eenvoudige is: Hij kiest voor zielsverheffing, voor sociaal engagement. Zijn vrouw is het daarmee eens. Tijdens hun verkering lezen zij elkaar, liggend in een duinpan in Scheveningen, de Max Havelaar voor. Ook in de opvoeding van hun dochters, Cécile en Elsa, maken zij keuzes die voor die tijd niet heel gebruikelijk zijn. Een kostschool is uit den boze, daarentegen is er alle ruimte voor zelfontplooiing. Met leraren aan huis.

Tegen de tijd dat de meisjes jonge vrouwen zijn, is duidelijk dat zij naast een aanstaand huwelijk ook een maatschappelijke loopbaan voor zich zien. Cécile bereidt zich voor op een onderwijsakte, de muzikale Elsa wil graag concertpianiste worden – zeker nadat zij en haar zus concerten bijwonen van Clara Schumann en Anton Rubinstein. De dames bezoeken in 1887 in Amsterdam een uitvoering van Wagners Lohengrin, het jaar erop reizen zij naar de Festspiele in Bayreuth. Het is voor hen een bedevaart. Na een uitvoering van Parsifal verlaten de zussen het Festspielhaus om in een weide, uit zicht van de overige bezoekers, heftig te huilen: ‘Niet omdat het verhaal ons buiten zinnen bracht, wij kenden het van buiten, ook niet omdat de muziek ons zenuwachtig maakte, neen, het kwam alleen door het toppunt van geluk, van genot dat te groot was om gevat te worden door een simpel hoofd. Er was een andere uitweg nodig dan woorden om uiting te geven aan ons verheven gemoed. Weken later konden we nog in snikken uitbarsten als we terugdachten aan deze onvergetelijke indrukken.’

In de jaren hierna combineren Cécile en Elsa hun studie met een druk uitgaansleven. Thuis, in ’s-Hertogenbosch, vallen ze op: ze zijn mooi, modieus gekleed, hebben aanbidders. Maar ze zijn ook zelfstandige jonge vrouwen, ze wijzen meer of minder serieuze belangstelling van mannen vooralsnog af. In 1889 bezoeken ze samen de wereldtentoonstelling in Parijs, zien Sarah Bernhardt optreden en sturen vanaf het bovenste platform van de gloednieuwe Eiffeltoren een kaart naar huis. In die zomer laten zij zich samen met hun hond fotograferen, ter gelegenheid van de 21ste verjaardag van Elsa. Het is de omslagfoto van het boek.

In het jaar 1890 verandert alles. De zussen verliezen hun vader, hun geestelijke leidsman. Kort daarvoor heeft Cécile ingestemd met een huwelijksaanzoek van Adriaan Goekoop, een jonge, rijke projectontwikkelaar uit Den Haag. Dat aanzoek, en de beslissing, overlegt Cécile uitvoerig met Elsa. Die schreef aan Cécile weliswaar dat zij akkoord was, maar in haar dagboek klinkt het iets anders: ‘[…] Enfin, laten we nog even wachten, het verschrikkelijke ja-woord is nog niet uitgesproken, en mijn schat is nog helemaal van mij alleen, helemaal van mij, helemaal van mij!! Gelobt sei Gott, die ons aan elkaar gegeven heeft!’ Bij een huwelijk van Cécile zal Elsa de zus zijn die overblijft. Dat realiseert ze zich terdege.

Vanaf 1890 leiden Cécile en Elsa steeds meer hun eigen leven. Dat spiegelt zich in wijze waarop Elisabeth Leijnse haar verhaal vertelt. Hier, op nauwelijks een vijfde van haar dubbelbiografie, splitst ze de verhaallijnen. Het gaat eerst over Cécile, daarna over Elsa. Ofschoon de ander natuurlijk nooit helemaal uit beeld is.

Cécile wordt door haar huwelijk met Adriaan Goekoop geen gelukkige vrouw. Hun karakters verschillen sterk en Goekoop mist het vermogen om een echte band aan te gaan met zijn vrouw. Cécile zoekt haar levensvervulling mede daarom op een andere manier. Ze organiseert samen met een comité van gelijkgestemde vrouwen in 1898 in Den Haag de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Het sociale engagement, dat ze van haar vader heeft meegekregen, is haar drijfveer. Financieel is dit grote project alleen mogelijk doordat ze haar echtgenoot weet te bewegen als sponsor op te treden. Maar het huwelijk zal geen stand houden. Later in haar leven, wanneer ze in Parijs woont, zal Cécile nog een relatie hebben met de vooraanstaande beeldhouwer Émile Bourdelle.

Ook Elsa toont zich een sterke, zelfbewuste vrouw. De liefde van haar leven is Alphons Diepenbrock. Een geniale componist en uiterst interessante man, het is fascinerend om die relatie nu eens in detail beschreven te zien vanuit het gezichtspunt van Elsa.

Een dubbelbiografie is vrij ongewoon. En ook ingewikkeld voor de biograaf. Dat de vorm hier slaagt is doordat Cécile en Elsa als een twee-eenheid zijn opgegroeid en hun leven lang aan elkaar verknocht zijn gebleven, ondanks hun latere geschillen. Maar ook omdat ze beiden, door keuzes die ze zelf heel bewust hebben gemaakt, levens hebben geleid die het vertellen waard zijn.

zondag 9 oktober 2016

De biograaf gecorrigeerd

Mijn relatie tot het werk van Herman Brusselmans is sterk aan wisselingen onderhevig. Ooit, in een ver verleden, beschouwde ik hem als mijn  literaire halfgod. Die fase heb ik achter mij gelaten. Er zijn ook jaren geweest dat ik in de boekhandel met een boogje om zijn boeken heenliep. Dat bleek eveneens een fase. De laatste jaren ben ik weer verslaafd, maar tegelijk mild kritisch. Soms laat ik me meeslepen, andere keren zet ik mijn hakken in het zand. Maar als ik dan, zoals enkele weken geleden, zijn nieuwste boek De fouten op de toonbank zie liggen en op de omslag al de eerste fout zie – zijn naam geschreven met maar één s – dan ben ik direct weer verkocht. Geniaal, denk ik dan. Hoewel het natuurlijk niets voorstelt. Maar juist dat dubbele is vermoedelijk waarom ik hem steeds blijf lezen.

Ook het uitgangspunt van deze roman is weer zo’n vondst. Een jonge neerlandicus, Johannes Huyghe, heeft een biografie van de jonge Brusselmans in voorbereiding. Herman weet de hand te leggen op het manuscript en merkt dat dit vol staat met fouten. Dus loopt hij die langs en corrigeert ze, stelt het beeld bij dat Huyghe van hem schetst. Omdat de boeken van Brusselmans in wezen altijd over hemzelf gaan, is deze opzet aardig gevonden. Het is weer eens wat anders, zal hij hebben gedacht.

Op welke ‘volstrekt onjuiste’ beweringen van Huyghe reageert Brusselmans? Een kleine selectie: ‘Herman Brusselmans vond al van jongs af aan de wereld een uitstekende plaats om in te leven.’ Of ‘Voor een jongen die later schrijver zou worden las Herman Brusselmans niet veel.’ En deze is ook aardig: ‘Herman Brusselmans richtte een symfonisch orkest op.’ Een dwaze: ‘Herman Brusselmans verzamelde kroonkurken en verkocht op een bepaald moment heel z’n collectie op de markt van Moerzeke aan een man met een kunstaars.’ En deze lijkt zelfs geloofwaardig: ‘Op een dag sloegen de stoppen bij Herman Brusselmans door.’ Het zijn uitspraken die in de ogen van Brusselmans de plank volledig misslaan. Die hij als beledigend ervaart. Die hij dan ook op zijn geheel eigen wijze ontkracht.

Ik kan niet aan de verleiding weerstaan een voorbeeld van zo’n weerlegging te geven. De bewering van Huyghe luidt in dit geval ‘Herman Brusselmans werd ontmaagd door Cindy van de koekjesfabriek.’ Brusselmans begint zijn reactie met ‘Ik denk dat Huyghe bedoelt: Nancy van de bandenfabriek. Die heeft me niet ontmaagd. En Cindy van de koekjesfabriek, die wel degelijk bestond, heeft me evenmin ontmaagd. Op Nancy was ik verliefd, op Cindy niet, al kwam ik Cindy meer tegen dan ik Nancy ontmoette.’ En zo gaat het nog enkele bladzijden door. Ter sprake komen flitskoeken die meisjes uit hun onderbroek halen, zweertjes op een kut, puisten op een voorhoofd en het twee uur lang tellen van mee-eters. Om te eindigen met: ‘Wie mij, in plaats van Nancy van de bandenfabriek of Cindy van de koekjesfabriek, echt heeft ontmaagd, zal later geopenbaard worden.’ Geestig, denk ik dan, maar wel voor de liefhebber.

Zoals vaker bij Brusselmans leidt deze spitsvondige ongein toch echt naar een afronding in de vorm van een min of meer serieuze zelfreflectie. In afwachting van een ontmoeting met zijn biograaf laat Brusselmans zijn gedachten de vrije loop: over eenzaamheid, over het ongecontroleerd janken bij het beeld van een op het strand aangespoeld jongetje van drie, over ‘lamlendige zaterdagen die ook tot ons bestaan onder de hemelen horen’, over zijn schrijverschap, over het niet hebben van seks met Phoebe, met Alathea en met Jet Steinz, die hem komt interviewen. Op deze momenten lees ik voor mijn gevoel de ware Brusselmans, ben ik het roerend eens met het statement dat hij al sinds tijden op het achterplat van zijn boeken laat zetten: ‘Hij wordt zowel verguisd als verafgood. Hij is een zeer belangrijk schrijver.’

donderdag 6 oktober 2016

Vrijheidsstrijder tegen wil en dank

De geschiedenis van het kolonialisme is een bijzonder bloedige. Als Nederlanders kennen wij de verhalen uit Nederlands-Indië, van de gruwelijke slachtpartij van Jan Pieterszoon Coen op de Banda-eilanden in 1621 tot de strafexpedities van generaal Van Heutsz in Atjeh in de jaren rond 1900. Alles uit naam van de klinkende winst die er in de koloniën te behalen viel. Ook Duitsland heeft zo’n verleden, ofschoon het land maar weinig koloniën bezat. Een van de belangrijkste, Duits-Zuidwest-Afrika, kreeg het in 1884-1885 toegewezen tijdens een conferentie in Berlijn waarop de grote mogendheden Afrika onder elkaar verdeelden. Duits-Zuidwest-Afrika, nu Namibië geheten, besloeg een enorm gebied langs de Atlantische kust, tussen Zuid-Afrika in het zuiden en Angola in het noorden. Er was volop ruimte voor veeteelt en er zaten kostbare delfstoffen – diamanten! – in de grond. Ook woonden er tientallen stammen, in wier beleving het land van hun voorvaderen hun eigendom was.  

De man die ons vanaf de omslag van Ik ben Hendrik Witbooi van Conny Braam aankijkt is Hendrik Witbooi, leider van de Nama, een van de grootste stammen. Sinds het voorjaar van 1885 is hij, samen met zo’n veertien miljoen Afrikanen in Oost-Afrika, Togoland, Kameroen en Duits-Zuidwest-Afrika, onderdaan van de Duitse keizer. Maar het zal even duren voordat dit resultaat van de Berlijnse conferentie hem bereikt. Vooralsnog heeft hij in 1885 andere zorgen. In september van dat jaar is hij met een groot deel van zijn volk begonnen aan een tocht naar het noorden, langs de randen van de Kalahariwoestijn, op zoek naar vruchtbare gronden. Daarbij ontmoet hij wantrouwen en tegenstand van de stammen van wie ze het gebied doorkruisen. Ook komt hij in contact met de eerste Duitse legereenheden. De maatregelen die met de kolonisatie gepaard gaan beperken de rechten van de Nama en de andere stammen de daaropvolgende jaren steeds meer. Wanneer Witbooi zich gewapend en met succes verzet – hij blijkt een slimme strateeg – zetten de Duitsers in 1893 grof geschut in en volgt een slachtpartij. Witbooi is dan gedwongen een samenwerkingsovereenkomst met de Duitsers te tekenen en keert met zijn volk terug naar de plek vanwaar ze in 1885  vertrokken.

Het nadeel van een overeenkomst die wordt afgedwongen is dat de kans op een nieuwe opstand groot is. En dat gebeurt in 1904. Het land is dan grotendeels gekoloniseerd, de Duitsers hebben het overgenomen. De oorspronkelijke bewoners zijn tweederangs burgers geworden, ze hebben vrijwel geen rechten. Voor het minste vergrijp passen de boeren lijfstraffen toe, om niets worden ‘zwarten’ gelyncht. De Herero, naast de Nama het sterkste volk, komen dan in opstand. Hendrik Witbooi, inmiddels een oude man, schaart zich aan hun zijde en weet de Duitsers flinke verliezen toe te brengen. In Berlijn wordt daarop besloten dat de enige oplossing van het probleem ligt in de totale uitroeiing van de opstandige stammen. Wat dan volgt staat bekend als de Namibische genocide, door de Verenigde Naties aangemerkt als de eerste genocide van de twintigste eeuw.

Conny Braam kon zich voor deze historische roman baseren op bronnen. Hendrik Witbooi hield een dagboek bij en kopieerde zijn talloze brieven aan de opeenvolgende gouverneurs, militaire commandanten en de andere stamhoofden nauwgezet in zijn brievenboek. Dat is allemaal bewaard gebleven. Hij tekende zijn uitvoerige, soms breedsprakige brieven meestal met ‘Ik ben Hendrik Witbooi’. Braam verwerkt ze in de tekst, wat je als lezer het gevoel geeft over zijn schouder mee te kijken.

Braam wisselt behendig tussen Hendrik Witbooi en zo’n tien andere personages om het verhaal te vertellen. Zo krijg je ook mee hoe de opeenvolgende militaire commandanten, de gouverneur, een hoge ambtenaar, de fotograaf die ook de omslagfoto maakte, twee zendelingen en nog wat anderen vanuit hun perspectief de gebeurtenissen beleven. Ook schakelt ze regelmatig naar het hogere niveau van de politiek, naar Cecil Rhodes, de toenmalige gouverneur van Zuidelijk Afrika, naar de Rijkskanselier en de Keizer. Ze maakt ieders beweegredenen inzichtelijk, terwijl je juist daardoor ook begrijpt dat zich een voor dat tijdperk onafwendbaar scenario voltrekt.

Braam sluit haar roman af in 1907. Bij een indrukwekkend verhaal als dit blijf ik dan in een soort spagaat achter: een tevreden lezer, een peinzend mens. Want zo’n vechtend leven, al dat lijden, is dat dan voor niets geweest? Ruim tien jaar later raakt Duitsland, als verliezer van de Eerste Wereldoorlog, al zijn koloniën kwijt. De Duitse keizer, die droomde van een koloniaal wereldrijk, vlucht naar Nederland en bestrijdt de rest van zijn leven zijn frustraties door in Doorn op zijn landgoed bomen om te zagen. En Duits-Zuidwest-Afrika wordt ingelijfd door Zuid-Afrika. Daar geldt dus tot de afschaffing ervan de Zuid-Afrikaanse apartheidspolitiek. De nakomelingen van Hendrik Witbooi blijven nog generaties lang een minderwaardige mensensoort. In 1990 wordt het gebied een onafhankelijk staat: Namibië. Een foto van Hendrik Witbooi, die van de omslag van het boek, prijkt er nu op het biljet van tien dollar.