zondag 16 oktober 2016

Sterke vrouwen

Als één ding je bijblijft na het lezen van Couperus’ Eline Vere is dat het besef dat veel jongedames uit de betere kringen aan het einde van de negentiende eeuw een nogal leeg bestaan leidden. Van hen werd eigenlijk alleen maar verwacht dat ze, voor ze daarvoor te oud waren, een man aan de haak zouden slaan. Het liefst rijk of aanzienlijk. Het maken van visites of het bezoeken van bals gaf daar de meeste kans op. Van de meisjes werd zeker niet verwacht dat ze een zelfstandige plek in de maatschappij ambieerden. En als ze dan toch een invulling wilden geven aan hun dagen, dan was vrijwilligerswerk voor goede doelen zoals de armenzorg zo’n beetje het enige dat werd geaccepteerd.  Niet alle jongedames waren geestelijk opgewassen tegen dit ‘onafgebroken, energieloos nietsdoen’ zoals Couperus het noemt. Over twee vrouwen die tegen de heersende opvatting in wél hun eigen leven inrichtten, schreef Elisabeth Leijnse de interessante dubbelbiografie Cécile en Elsa, strijdbare freules.

Cécile en Elsa worden kort na elkaar geboren, in 1866 en 1868, als dochters van Jonkheer Jan de Jong van Beek en Donk en gravin Anna Nahuys. Jan komt uit een familie van bestuursambtenaren. Hij vindt dat de keuze om in je leven te doen aan zielsverheffing of aan het nastreven van gemakkelijk succes een eenvoudige is: Hij kiest voor zielsverheffing, voor sociaal engagement. Zijn vrouw is het daarmee eens. Tijdens hun verkering lezen zij elkaar, liggend in een duinpan in Scheveningen, de Max Havelaar voor. Ook in de opvoeding van hun dochters, Cécile en Elsa, maken zij keuzes die voor die tijd niet heel gebruikelijk zijn. Een kostschool is uit den boze, daarentegen is er alle ruimte voor zelfontplooiing. Met leraren aan huis.

Tegen de tijd dat de meisjes jonge vrouwen zijn, is duidelijk dat zij naast een aanstaand huwelijk ook een maatschappelijke loopbaan voor zich zien. Cécile bereidt zich voor op een onderwijsakte, de muzikale Elsa wil graag concertpianiste worden – zeker nadat zij en haar zus concerten bijwonen van Clara Schumann en Anton Rubinstein. De dames bezoeken in 1887 in Amsterdam een uitvoering van Wagners Lohengrin, het jaar erop reizen zij naar de Festspiele in Bayreuth. Het is voor hen een bedevaart. Na een uitvoering van Parsifal verlaten de zussen het Festspielhaus om in een weide, uit zicht van de overige bezoekers, heftig te huilen: ‘Niet omdat het verhaal ons buiten zinnen bracht, wij kenden het van buiten, ook niet omdat de muziek ons zenuwachtig maakte, neen, het kwam alleen door het toppunt van geluk, van genot dat te groot was om gevat te worden door een simpel hoofd. Er was een andere uitweg nodig dan woorden om uiting te geven aan ons verheven gemoed. Weken later konden we nog in snikken uitbarsten als we terugdachten aan deze onvergetelijke indrukken.’

In de jaren hierna combineren Cécile en Elsa hun studie met een druk uitgaansleven. Thuis, in ’s-Hertogenbosch, vallen ze op: ze zijn mooi, modieus gekleed, hebben aanbidders. Maar ze zijn ook zelfstandige jonge vrouwen, ze wijzen meer of minder serieuze belangstelling van mannen vooralsnog af. In 1889 bezoeken ze samen de wereldtentoonstelling in Parijs, zien Sarah Bernhardt optreden en sturen vanaf het bovenste platform van de gloednieuwe Eiffeltoren een kaart naar huis. In die zomer laten zij zich samen met hun hond fotograferen, ter gelegenheid van de 21ste verjaardag van Elsa. Het is de omslagfoto van het boek.

In het jaar 1890 verandert alles. De zussen verliezen hun vader, hun geestelijke leidsman. Kort daarvoor heeft Cécile ingestemd met een huwelijksaanzoek van Adriaan Goekoop, een jonge, rijke projectontwikkelaar uit Den Haag. Dat aanzoek, en de beslissing, overlegt Cécile uitvoerig met Elsa. Die schreef aan Cécile weliswaar dat zij akkoord was, maar in haar dagboek klinkt het iets anders: ‘[…] Enfin, laten we nog even wachten, het verschrikkelijke ja-woord is nog niet uitgesproken, en mijn schat is nog helemaal van mij alleen, helemaal van mij, helemaal van mij!! Gelobt sei Gott, die ons aan elkaar gegeven heeft!’ Bij een huwelijk van Cécile zal Elsa de zus zijn die overblijft. Dat realiseert ze zich terdege.

Vanaf 1890 leiden Cécile en Elsa steeds meer hun eigen leven. Dat spiegelt zich in wijze waarop Elisabeth Leijnse haar verhaal vertelt. Hier, op nauwelijks een vijfde van haar dubbelbiografie, splitst ze de verhaallijnen. Het gaat eerst over Cécile, daarna over Elsa. Ofschoon de ander natuurlijk nooit helemaal uit beeld is.

Cécile wordt door haar huwelijk met Adriaan Goekoop geen gelukkige vrouw. Hun karakters verschillen sterk en Goekoop mist het vermogen om een echte band aan te gaan met zijn vrouw. Cécile zoekt haar levensvervulling mede daarom op een andere manier. Ze organiseert samen met een comité van gelijkgestemde vrouwen in 1898 in Den Haag de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Het sociale engagement, dat ze van haar vader heeft meegekregen, is haar drijfveer. Financieel is dit grote project alleen mogelijk doordat ze haar echtgenoot weet te bewegen als sponsor op te treden. Maar het huwelijk zal geen stand houden. Later in haar leven, wanneer ze in Parijs woont, zal Cécile nog een relatie hebben met de vooraanstaande beeldhouwer Émile Bourdelle.

Ook Elsa toont zich een sterke, zelfbewuste vrouw. De liefde van haar leven is Alphons Diepenbrock. Een geniale componist en uiterst interessante man, het is fascinerend om die relatie nu eens in detail beschreven te zien vanuit het gezichtspunt van Elsa.

Een dubbelbiografie is vrij ongewoon. En ook ingewikkeld voor de biograaf. Dat de vorm hier slaagt is doordat Cécile en Elsa als een twee-eenheid zijn opgegroeid en hun leven lang aan elkaar verknocht zijn gebleven, ondanks hun latere geschillen. Maar ook omdat ze beiden, door keuzes die ze zelf heel bewust hebben gemaakt, levens hebben geleid die het vertellen waard zijn.

zondag 9 oktober 2016

De biograaf gecorrigeerd

Mijn relatie tot het werk van Herman Brusselmans is sterk aan wisselingen onderhevig. Ooit, in een ver verleden, beschouwde ik hem als mijn  literaire halfgod. Die fase heb ik achter mij gelaten. Er zijn ook jaren geweest dat ik in de boekhandel met een boogje om zijn boeken heenliep. Dat bleek eveneens een fase. De laatste jaren ben ik weer verslaafd, maar tegelijk mild kritisch. Soms laat ik me meeslepen, andere keren zet ik mijn hakken in het zand. Maar als ik dan, zoals enkele weken geleden, zijn nieuwste boek De fouten op de toonbank zie liggen en op de omslag al de eerste fout zie – zijn naam geschreven met maar één s – dan ben ik direct weer verkocht. Geniaal, denk ik dan. Hoewel het natuurlijk niets voorstelt. Maar juist dat dubbele is vermoedelijk waarom ik hem steeds blijf lezen.

Ook het uitgangspunt van deze roman is weer zo’n vondst. Een jonge neerlandicus, Johannes Huyghe, heeft een biografie van de jonge Brusselmans in voorbereiding. Herman weet de hand te leggen op het manuscript en merkt dat dit vol staat met fouten. Dus loopt hij die langs en corrigeert ze, stelt het beeld bij dat Huyghe van hem schetst. Omdat de boeken van Brusselmans in wezen altijd over hemzelf gaan, is deze opzet aardig gevonden. Het is weer eens wat anders, zal hij hebben gedacht.

Op welke ‘volstrekt onjuiste’ beweringen van Huyghe reageert Brusselmans? Een kleine selectie: ‘Herman Brusselmans vond al van jongs af aan de wereld een uitstekende plaats om in te leven.’ Of ‘Voor een jongen die later schrijver zou worden las Herman Brusselmans niet veel.’ En deze is ook aardig: ‘Herman Brusselmans richtte een symfonisch orkest op.’ Een dwaze: ‘Herman Brusselmans verzamelde kroonkurken en verkocht op een bepaald moment heel z’n collectie op de markt van Moerzeke aan een man met een kunstaars.’ En deze lijkt zelfs geloofwaardig: ‘Op een dag sloegen de stoppen bij Herman Brusselmans door.’ Het zijn uitspraken die in de ogen van Brusselmans de plank volledig misslaan. Die hij als beledigend ervaart. Die hij dan ook op zijn geheel eigen wijze ontkracht.

Ik kan niet aan de verleiding weerstaan een voorbeeld van zo’n weerlegging te geven. De bewering van Huyghe luidt in dit geval ‘Herman Brusselmans werd ontmaagd door Cindy van de koekjesfabriek.’ Brusselmans begint zijn reactie met ‘Ik denk dat Huyghe bedoelt: Nancy van de bandenfabriek. Die heeft me niet ontmaagd. En Cindy van de koekjesfabriek, die wel degelijk bestond, heeft me evenmin ontmaagd. Op Nancy was ik verliefd, op Cindy niet, al kwam ik Cindy meer tegen dan ik Nancy ontmoette.’ En zo gaat het nog enkele bladzijden door. Ter sprake komen flitskoeken die meisjes uit hun onderbroek halen, zweertjes op een kut, puisten op een voorhoofd en het twee uur lang tellen van mee-eters. Om te eindigen met: ‘Wie mij, in plaats van Nancy van de bandenfabriek of Cindy van de koekjesfabriek, echt heeft ontmaagd, zal later geopenbaard worden.’ Geestig, denk ik dan, maar wel voor de liefhebber.

Zoals vaker bij Brusselmans leidt deze spitsvondige ongein toch echt naar een afronding in de vorm van een min of meer serieuze zelfreflectie. In afwachting van een ontmoeting met zijn biograaf laat Brusselmans zijn gedachten de vrije loop: over eenzaamheid, over het ongecontroleerd janken bij het beeld van een op het strand aangespoeld jongetje van drie, over ‘lamlendige zaterdagen die ook tot ons bestaan onder de hemelen horen’, over zijn schrijverschap, over het niet hebben van seks met Phoebe, met Alathea en met Jet Steinz, die hem komt interviewen. Op deze momenten lees ik voor mijn gevoel de ware Brusselmans, ben ik het roerend eens met het statement dat hij al sinds tijden op het achterplat van zijn boeken laat zetten: ‘Hij wordt zowel verguisd als verafgood. Hij is een zeer belangrijk schrijver.’

donderdag 6 oktober 2016

Vrijheidsstrijder tegen wil en dank

De geschiedenis van het kolonialisme is een bijzonder bloedige. Als Nederlanders kennen wij de verhalen uit Nederlands-Indië, van de gruwelijke slachtpartij van Jan Pieterszoon Coen op de Banda-eilanden in 1621 tot de strafexpedities van generaal Van Heutsz in Atjeh in de jaren rond 1900. Alles uit naam van de klinkende winst die er in de koloniën te behalen viel. Ook Duitsland heeft zo’n verleden, ofschoon het land maar weinig koloniën bezat. Een van de belangrijkste, Duits-Zuidwest-Afrika, kreeg het in 1884-1885 toegewezen tijdens een conferentie in Berlijn waarop de grote mogendheden Afrika onder elkaar verdeelden. Duits-Zuidwest-Afrika, nu Namibië geheten, besloeg een enorm gebied langs de Atlantische kust, tussen Zuid-Afrika in het zuiden en Angola in het noorden. Er was volop ruimte voor veeteelt en er zaten kostbare delfstoffen – diamanten! – in de grond. Ook woonden er tientallen stammen, in wier beleving het land van hun voorvaderen hun eigendom was.  

De man die ons vanaf de omslag van Ik ben Hendrik Witbooi van Conny Braam aankijkt is Hendrik Witbooi, leider van de Nama, een van de grootste stammen. Sinds het voorjaar van 1885 is hij, samen met zo’n veertien miljoen Afrikanen in Oost-Afrika, Togoland, Kameroen en Duits-Zuidwest-Afrika, onderdaan van de Duitse keizer. Maar het zal even duren voordat dit resultaat van de Berlijnse conferentie hem bereikt. Vooralsnog heeft hij in 1885 andere zorgen. In september van dat jaar is hij met een groot deel van zijn volk begonnen aan een tocht naar het noorden, langs de randen van de Kalahariwoestijn, op zoek naar vruchtbare gronden. Daarbij ontmoet hij wantrouwen en tegenstand van de stammen van wie ze het gebied doorkruisen. Ook komt hij in contact met de eerste Duitse legereenheden. De maatregelen die met de kolonisatie gepaard gaan beperken de rechten van de Nama en de andere stammen de daaropvolgende jaren steeds meer. Wanneer Witbooi zich gewapend en met succes verzet – hij blijkt een slimme strateeg – zetten de Duitsers in 1893 grof geschut in en volgt een slachtpartij. Witbooi is dan gedwongen een samenwerkingsovereenkomst met de Duitsers te tekenen en keert met zijn volk terug naar de plek vanwaar ze in 1885  vertrokken.

Het nadeel van een overeenkomst die wordt afgedwongen is dat de kans op een nieuwe opstand groot is. En dat gebeurt in 1904. Het land is dan grotendeels gekoloniseerd, de Duitsers hebben het overgenomen. De oorspronkelijke bewoners zijn tweederangs burgers geworden, ze hebben vrijwel geen rechten. Voor het minste vergrijp passen de boeren lijfstraffen toe, om niets worden ‘zwarten’ gelyncht. De Herero, naast de Nama het sterkste volk, komen dan in opstand. Hendrik Witbooi, inmiddels een oude man, schaart zich aan hun zijde en weet de Duitsers flinke verliezen toe te brengen. In Berlijn wordt daarop besloten dat de enige oplossing van het probleem ligt in de totale uitroeiing van de opstandige stammen. Wat dan volgt staat bekend als de Namibische genocide, door de Verenigde Naties aangemerkt als de eerste genocide van de twintigste eeuw.

Conny Braam kon zich voor deze historische roman baseren op bronnen. Hendrik Witbooi hield een dagboek bij en kopieerde zijn talloze brieven aan de opeenvolgende gouverneurs, militaire commandanten en de andere stamhoofden nauwgezet in zijn brievenboek. Dat is allemaal bewaard gebleven. Hij tekende zijn uitvoerige, soms breedsprakige brieven meestal met ‘Ik ben Hendrik Witbooi’. Braam verwerkt ze in de tekst, wat je als lezer het gevoel geeft over zijn schouder mee te kijken.

Braam wisselt behendig tussen Hendrik Witbooi en zo’n tien andere personages om het verhaal te vertellen. Zo krijg je ook mee hoe de opeenvolgende militaire commandanten, de gouverneur, een hoge ambtenaar, de fotograaf die ook de omslagfoto maakte, twee zendelingen en nog wat anderen vanuit hun perspectief de gebeurtenissen beleven. Ook schakelt ze regelmatig naar het hogere niveau van de politiek, naar Cecil Rhodes, de toenmalige gouverneur van Zuidelijk Afrika, naar de Rijkskanselier en de Keizer. Ze maakt ieders beweegredenen inzichtelijk, terwijl je juist daardoor ook begrijpt dat zich een voor dat tijdperk onafwendbaar scenario voltrekt.

Braam sluit haar roman af in 1907. Bij een indrukwekkend verhaal als dit blijf ik dan in een soort spagaat achter: een tevreden lezer, een peinzend mens. Want zo’n vechtend leven, al dat lijden, is dat dan voor niets geweest? Ruim tien jaar later raakt Duitsland, als verliezer van de Eerste Wereldoorlog, al zijn koloniën kwijt. De Duitse keizer, die droomde van een koloniaal wereldrijk, vlucht naar Nederland en bestrijdt de rest van zijn leven zijn frustraties door in Doorn op zijn landgoed bomen om te zagen. En Duits-Zuidwest-Afrika wordt ingelijfd door Zuid-Afrika. Daar geldt dus tot de afschaffing ervan de Zuid-Afrikaanse apartheidspolitiek. De nakomelingen van Hendrik Witbooi blijven nog generaties lang een minderwaardige mensensoort. In 1990 wordt het gebied een onafhankelijk staat: Namibië. Een foto van Hendrik Witbooi, die van de omslag van het boek, prijkt er nu op het biljet van tien dollar.

zaterdag 1 oktober 2016

Mijn naam is Six, Jan Six

Ik weet nog wanneer ik voor het eerst Rembrandts Portret van Jan Six zag. Dat was tijdens een bezoek dat we met een groep studenten kunstgeschiedenis brachten aan de collectie Six, aan de Amstel in Amsterdam. Ik zag het schilderij al toen we verzamelden op de stoep voor het gebouw. Door de ramen van de bel-etage, links van de voordeur, schemerden de contouren me tegemoet: de rode mantel, de onderzoekende blik. Eenmaal binnen zag ik het schilderij in al zijn glorie - de verfbehandeling, de prachtige 'vondst' van het aantrekken van de handschoen - maar die allereerste blik vanaf de stoep blijft me altijd bij. Nog lang heb ik, wanneer ik in Amsterdam moest zijn, op weg naar mijn afspraak een omweg over de Amstel gemaakt. En even stilgestaan op de stoep. Een blik geworpen op het portret. Het mooiste schilderij van Nederland. In 'mijn' Michelin van Amsterdam stond deze omweg bovenaan.

De Jan Six wiens portret Rembrandt in 1654 schilderde is niet de stamvader van de familie. Geert Mak beschrijft in De levens van Jan Six. Een familiegeschiedenis hoe diens voorouders aan het einde van de zestiende eeuw vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar het noorden emigreerden om daar in vrijheid van politiek en geloof en met veel ondernemingszin een nieuw bestaan op te bouwen. Rembrandts Jan is de eerste 'Jan' Six. Hij werd geboren in 1618, overleed in 1700. Hij was het die, door wie hij was en wat hij deed, de familie op de kaart zette.

De Gouden Eeuw van Amsterdam was in zekere zin ook de Gouden Eeuw van de familie Six. Dat is wellicht de reden dat Mak aan de eerste Jan relatief veel aandacht besteed, ofschoon hij voor flinke delen van diens leven in het duister tast. Zo maakte Jan I de voor die tijd gebruikelijke Grand Tour. Maar wanneer precies dat was, en met wie hij reisde, en welke route hij volgde is niet bekend. Het zal omstreeks 1641-1643 zijn geweest, hij was toen begin twintig. In een van de voorkamers van het huis hangen twee kleine portretjes, van Jan en van een jonge vrouw. Het verhaal dat in de familie rondgaat is dat Jan op reis ging met liefdesverdriet, een portretje van zijn aanbedene meenam en in Rome door de schilder Gerard ter Borch, die daar toen verbleef, een pendantportretje van zichzelf liet schilderen.

Dat is een mooi verhaal. Maar het toont ook de bijzondere situatie waarin Mak zich bevond. Hij verbleef voor zijn onderzoek enkele jaren in het huis aan de Amstel. Een huis waarvan vrijwel alle veertig kamers zijn volgestouwd met de mooiste objecten. Een huis dat tevens een omvangrijk en goed toegankelijk familiearchief herbergt waaruit Mak een schat aan informatie wist te halen. Maar hij heeft in die jaren ook dagelijks aan de koffietafel gezeten met de familie. En heeft vermoedelijk zo ongeveer alle verhalen aangehoord die al tien generaties in de familie de ronde doen maar die nooit zijn vastgelegd. En dat zijn vaak de mooiste verhalen. Zelf huldig ik het standpunt dat een mooi verhaal niet helemaal waar hoeft te zijn om door mij te worden doorverteld. Mak zal, als degelijke historicus en met het oog op de publicatie, kritischer zijn geweest. Gelukkig bevat het boek toch ettelijke van deze overleveringen.

Het is fascinerend om te zien hoe snel je in het Amsterdam van de zeventiende eeuw rijk kon worden. Zeker wanneer je een beginkapitaal had, slim was en over een netwerk beschikte. Dat netwerk bestond vrijwel geheel uit de aanzienlijke families die hun huizen op de zojuist aangelegde grachten lieten bouwen. Men speelde elkaar jaarlijks de vele gemeentelijke bestuursfuncties en andere lucratieve baantjes toe. Ook Mak lijkt verrast door de hechtheid van dat netwerk, de feilloze manier waarop het functioneerde om de bestuurlijke macht binnen een kleine groep families te houden. Hij is een ervaren historicus, maar lijkt toch gevoelsmatig bijna verontwaardigd over de ongelijkheid die daar uit spreekt. Zijn boek is, met betrekking tot de zeventiende eeuw, naast een biografie van Jan Six ook een kleine cultuurgeschiedenis van de upper class van Amsterdam.

Het kapitaal van de familie Six werd al in de eerste decennia van de zeventiende eeuw opgebouwd, vooral door het handelen van Anna Wijmer, de moeder van Jan I. Zij kocht met haar geld ook land in de streek rond Hillegom en westelijk van Utrecht. Het zijn de plekken waar latere generaties Six imposante landgoederen zullen stichten. Jan I trouwde met Margaretha Tulp, dochter van de bekende arts die door Rembrandt is vereeuwigd in de anatomische les die nu in het Mauritshuis hangt. Hun zoon Jan II bestuurde tegen het einde van de eeuw gedurende dertig jaar Amsterdam, vaak als burgemeester.

Niet iedere Jan blijkt even interessant te zijn als de eerste. Gaandeweg vervulden ze ook geen bestuursfuncties meer. De tijden veranderden, de familie paste zich aan. De mannen zochten in toenemende mate hun eigen weg in de maatschappij. Die met de sterkste persoonlijkheid leveren Mak de bouwstenen voor een verhaal dat toch blijft boeien. Het ging in de achttiende eeuw niet meer om geld verdienen, behoud van het familiekapitaal was al lastig genoeg. Door met de juiste partners te trouwen lukte het in de negentiende eeuw om het kapitaal weer voor lange tijd veilig te stellen én de kunstcollectie uit te breiden. In het begin van de twintigste eeuw werden noodgedwongen delen van de kunstverzameling verkocht, waaronder Vermeers Straatje en De Melkmeid. Beide schilderijen kwamen in het Rijksmuseum terecht.

Sinds 1922 zijn het huis en de collectie ondergebracht in een stichting. Vanwege het unieke karakter van de verzameling draagt de Nederlandse staat bij aan het onderhoud, zoals onlangs aan de renovatie van het huis. Er is een beperkte openstelling, het huis is op afspraak te bezoeken. Mogelijk ervaar je, eenmaal binnen, hetzelfde dat Geert Mak zo bijzonder vond aan zijn verblijf in het huis: de ‘historische sensatie’, door de historicus Johan Huizinga omschreven als ‘een onmiddellijk contact met het verleden, een sensatie even diep als het zuiverste kunstgenot’. Mak besluit zijn aanwezigheid in het huis dan ook met een bezoekje aan het object dat hem dat gevoel het sterkst geeft, het portret van Jan Six: ‘Ik wandel nog maar eens naar boven, de klok tikt door alle gangen, maar bij de eerste Jan Six is het stil. Het licht kaatst over het water van de Amstel, de kamer kleurt op, zelfs de donkere hoed die Jan draagt is zichtbaar tegen het zwart. Het wordt tijd. Jan kijkt me aandachtig aan, een tikje weemoedig, alsof hij een beeld wil vasthouden in zijn herinnering. Zelf zal hij blijven wie hij was: altijd in zijn rode cape, altijd met die handschoenen, altijd op de rand van het afscheid.’

Geert Mak twijfelde lang voordat hij besloot dit onderzoek te doen en het boek te schrijven. Nieuwsgierigheid trok hem over de streep, en de wetenschap dat hij voor dit boek nu eens niet hoefde te reizen. Het werd een reis door zijn eigen stad, door een familiegeschiedenis, door een huis.

woensdag 21 september 2016

Moresnet

Op de schutbladen van Philip Dröge’s Moresnet. Opkomst en ondergang van een vergeten buurlandje zijn de plattegronden van zeven kleine Europese landen afgebeeld. Zes ervan zijn de bekende, te weten, van ‘groot’ naar klein,  Luxemburg, Andorra,  Liechtenstein, San Marino, Monaco en Vaticaanstad. Maar van de zevende, Neutraal Moresnet, had ik nog nooit had gehoord. Een echte ministaat, net ietsje groter dan Monaco. En nog wel grenzend aan Nederland. Dat ik er nog nooit van had gehoord is begrijpelijk, want het bestaat niet meer. Het werd in 1920 opgeheven. Over de opkomst en ondergang van dit wonderlijke landje schreef Philip Dröge een zeer onderhoudend boek. Het verhaal van Moresnet is zo opmerkelijk, soms op het bizarre af,  dat Dröge zijn verslag meent te moeten beginnen met een voor non-fictie wel heel opmerkelijke openingszin: ‘Niets in dit boek is verzonnen’.

Moresnet grensde aan Nederland bij de gemeente Vaals, in het uiterste zuiden van Limburg. Die plaats geniet nu enige bekendheid omdat hier het zogenoemde drielandenpunt ligt, op de Vaalserberg. Nederland grenst er aan België en Duitsland. Tijdens het bestaan van Moresnet was het zelfs een vierlandenpunt. Het ministaatje, dat ruwweg de vorm had van een driehoekig scheepszeil, tikte met de scherpe bovenste punt van haar plattegrond nét aan Nederland.

Moresnet ontstond per ongeluk. Dat lijkt een rare uitspraak wanneer je het hebt over de geboorte van een land, je associeert dat eerder met een zwangerschap. Maar toch was ook Moresnet een ‘moetje’. Het ongelukje gebeurde in 1815-1816 tijdens het Congres van Wenen, het internationale overleg dat moest bepalen hoe na de val van Napoleon Bonaparte de Europese landsgrenzen zouden worden hersteld of opnieuw gedefinieerd. Op dat congres konden Pruisen en Nederland het niet eens worden over het gebied net ten zuiden van Vaals, de landstreek rond het plaatsje Moresnet. Er lag een zinkmijn, en zink was een product waar in de negentiende eeuw een steeds grotere vraag naar was. Geen van beide partijen wilde die mogelijk lucratieve handel afstaan aan de ander. Daarom werd na lang onderhandelen besloten tot een compromis: de landmeters en kaartenmakers trokken rechte lijnen links en rechts langs de zinkgroeve, het gebied westelijk daarvan viel aan Nederland, het oostelijke deel aan Pruisen en het ertussen gelegen gebied was van niemand, het werd voorlopig een condominium. Nederland en Pruisen besloten daar een gezamenlijke vorm van bestuur te organiseren, totdat een speciaal op te richten commissie er een definitief oordeel over zou vellen. Die commissie kwam er niet, de kwestie werd blijkbaar in het grote geheel van politieke ontwikkelingen te onbelangrijk geacht. Daarmee was Neutraal Moresnet een feit, een piepklein landje tegen wil en dank.

De burgemeester van Kelmis, een dorpje in het gebied, werd de baas over Neutraal Moresnet. Samen met twee door Nederland en Pruisen aangestelde commissarissen moest hij de meest prangende praktische aangelegenheden oplossen: ‘Komt er een douane? Welke wet gaat in het landje gelden? Wat gebeurt er als een dief over de grens naar Neutraal Moresnet vlucht? Wie gaat de overheidsadministratie bijhouden, en hoe? Wie heft er eigenlijk belastingen, en hoeveel? Moeten de mannelijke inwoners in dienst? Zo ja, bij welk leger, het Pruisische of het Nederlandse?’ Deze vragen werden door de commissarissen, daarna door de hogere ambtenaren en de ministers doorgeschoven naar het hoogste gezag: de koning in Den Haag en de regering in Berlijn.  Niemand had een samenhangende visie op het probleem, dus werd er gekozen voor ‘gemakkelijke’ oplossingen. De Franse wetgeving, de Code Napoleon, ging gelden in Moresnet. Dat is mooi, vond men in Moresnet, want dan hoeft geen van de inwoners in – Pruisische of Nederlandse – militaire dienst. Een belastingdienst optuigen voor een gebied van een paar honderd hectare en evenveel inwoners leek ook te veel moeite. Belasting werd daarom alleen geheven op luxe goederen. De meeste inwoners betaalden dus vrijwel geen belasting. En er werden daarom ook geen invoerrechten en accijnzen op drank en voedsel geheven. Het ministaatje werd een belastingparadijs.

Na het ontstaan van Moresnet te hebben geschetst, laat Philip Dröge ons zien hoe het dagelijkse leven in de nieuwe staat eruit zag. Hij neemt daarbij individuele inwoners als uitgangspunt. Hoe werkt het als je als ‘Moresnetter’ wil trouwen met een vrouw die niet uit Moresnet komt maar uit Nederland, België of Pruisen? Als inwoner van Moresnet, officieel een gedeeld gebied van Pruisen en Nederland, heb je namelijk geen nationaliteit. Het Moresnets staatsburgerschap bestaat niet. In wettelijke zin kun je dan niet zomaar trouwen. Of wat gebeurt er wanneer je in Moresnet een casino begint? Je bent dan waarschijnlijk niet belastingplichtig? Of als je, om brieven te kunnen versturen, een postzegel wil vervaardigen? En wat moet je als veldwachter, wanneer aan handhaving niet echt is gedacht bij het stichten van de nieuwe staat en je in je eentje voor de opgave staat de orde te bewaren in een landje dat steeds meer louche individuen aantrekt?

Dröge heeft een aanstekelijke manier van vertellen. Als lezer leef je mee met de lotgevallen van de diverse inwoners. Dat hij zo in detail hun geschiedenissen weet te beschrijven duidt op gedegen archiefonderzoek. En hij heeft gevoel voor theater, voor dramatiek. In het eerste hoofdstuk, dat eigenlijk een prélude is op het verhaal,  beschrijft hij hoe Jean-Jacques Daniel Dony, een technicus en uitvinder, in 1805 aan Napoleon vraagt om een concessie om in de streek rond Moresnet zinkspaat te mogen delven. Om zijn aanvraag kracht bij te zetten doet hij de keizer in 1809 een ingenieus geconstrueerde, draagbare badkuip cadeau. Van zink. Waarin het water lang  warm blijft. Bij Napoleon, van nature kouwelijk, valt dat gebaar in zeer goede aarde. Dröge presenteert daarmee niet alleen het zaadje waaruit Moresnet zal ontkiemen, hij begint zijn vertelling ook met een onvergetelijk beeld: de Franse keizer die in bad stapt.

Moresnet moest eindig zijn. Het was te mooi om waar te zijn. Eens zou men zich realiseren dat de regeling niet meer van deze tijd was. Dat moment brak aan bij de vredesonderhandelingen na de Eerste Wereldoorlog. De inwoners van Moresnet vonden dat jammer. Nog in 1890 had hun toenmalige burgemeester/staatshoofd, Hubert Schmetz, immers verklaard: ‘We hebben het geluk dat we eigenlijk helemaal niet worden bestuurd. Ik hoop, voor het welbevinden van de inwoners, dat deze staat der dingen voortduurt.’

maandag 12 september 2016

Een Russisch leven

‘Nooit eerder heeft Rusland zo’n godverlaten, gietijzeren tijd gekend’ schreef Konstantin Paustovski in 1920. Dat was zes jaar na het begin van de Eerste Wereldoorlog en drie jaar na de Oktoberrevolutie van 1917. Beide gebeurtenissen hadden grote invloed op het leven van de gewone Rus. De oorlog veroorzaakte chaos en zette de maatschappelijke situatie op scherp, de revolutie die de Bolsjewieken aan de macht bracht maakte een einde aan een staatkundig systeem dat eeuwen had gefunctioneerd. De welgestelde klassen verloren have en goed, andersdenkenden betaalden in de jaren na 1917 vaak met hun leven. Konstantin Paustovski, geboren in 1892, maakte de oorlog mee als lid van de medische troepen. Na de oorlog werd hij journalist in dienst van het staatspersbureau. Het van nabij beleven van de ellende van de oorlog en het volgen van de groeistuipen van de jonge staat maakten van hem dé chroniqueur van het nieuwe Rusland.

Goudzand bevat verhalen, dagboeken en brieven die niet eerder in het Nederlands verschenen. De bezorger en vertaler, Wim Hartog, dook de teksten op in het familiearchief van Paustovski en in de in Rusland verschenen Verzamelde werken. Hartog heeft een persoonlijke band met Paustovski. Midden jaren zestig ontdekte hij in een Parijse boekhandel een Franse vertaling van Paustosvki’s Herinneringen. Hij wist een Nederlandse uitgever enthousiast te krijgen, en ‘de rest is geschiedenis’ zoals we dan zeggen. Vanaf 1967 verschenen in de reeks Privé-domein de zes delen memoires waarin Paustovski onder de titel Geschiedenis van mijn leven in chronologische volgorde de recente geschiedenis van zijn vaderland beschrijft. Ik las ze in de jaren tachtig en was er diep van onder de indruk. Alleen de titels van de delen roepen alweer herinneringen op: Verre jaren. Herinneringen aan het tsaristische Rusland / Onrustige jeugd. Prélude op de Russische revolutie / Begin van een onbekend tijdperk. Herinneringen aan de Russische revolutie / De tijd van de grote verwachtingen / De sprong naar het Zuiden / Boek der omzwervingen. Het was de tijd van vóór de val van de muur. Rusland was verder weg en ‘exotischer’ dan vandaag de dag.

Net als in de zes delen Geschiedenis van mijn leven volgt Goudzand chronologisch het leven van Paustovski. Maar je krijgt hierin als lezer vooral brieven en dagboeknotities voorgeschoteld, dus teksten die niet voor publicatie bestemd waren. Dat geeft een heel persoonlijke inkijk in het leven van een Rus uit de literaire kringen. De spaarzaam ingevoegde korte verhalen tonen een schrijver die je in een handvol bladzijden als lezer vol weet te raken.

Paustovski was een broodschrijver. Zeker in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog, toen hij werkte voor persagentschappen en kranten, moest hij productie draaien. Vanaf het midden van de jaren twintig, toen zijn eerste roman was gepubliceerd en hij ontslag kon nemen om zich fulltime aan het schrijven te wijden, veranderde dat enigszins. Maar toch bleef hij gedurende zijn hele loopbaan artikelen voor kranten en tijdschriften schrijven om zijn inkomen aan te vullen. Voor die artikelen reisde hij door heel Rusland. Hij bezat een ‘Register op de Russische spoorwegstations’ waarin hij nauwgezet de door hem bezochte of gepasseerde stations van een krabbel voorzag. Hij genoot van dat reizen, je voelt het plezier daarover tussen de regels door, zelfs wanneer hij aan zijn echtgenote – hij versleet er drie -  schrijft dat hij haar mist en eigenlijk niet kan wachten tot hij over drie weken weer thuis zal zijn. Door die reizen en het contact met de talloze mensen die hij ontmoette kreeg hij een heel goed beeld van de politieke en sociale ontwikkelingen in het land. Hij zou daar in de laatste fase van zijn loopbaan voor zijn autobiografie de vruchten van plukken.

Paustovski was een volksschrijver. Als jonge man wilde hij vooral ‘mooi’ schrijven, maar al snel realiseerde hij zich dat zijn kracht lag in het schrijven over de Russische mens in zijn eigen omgeving. Zijn belangrijkste en meest gelezen werken beantwoorden aan die omschrijving. De populariteit die daarvan het gevolg was vrijwaarde hem, zeker later in zijn loopbaan, tegen al te grote inmenging van het communistische ‘systeem’ met zijn werk. Desondanks gaat Paustovski in zijn brieven en  dagboeken herhaaldelijk tekeer tegen wat hij beschouwt als domme, op niets gebaseerde bemoeienis met de inhoud van zijn romans en verhalen. Uitgevoerd door rechtlijnige communisten, die zonder enige literaire of historische bagage hun oordeel vellen. Je voelt op die momenten de machteloosheid in zijn woorden. Een vroeg citaat, uit 1928: ‘Ik heb altijd gevonden dat een boek als een mens moet zijn: prachtig en lelijk tegelijk, slim en soms stom, eerlijk zowel als leugenachtig. Een boek is immers een menselijk document! Ik hou niet van volmaakte schrijvers zonder gebreken. Maar onze literaire goden – mensen die hun leven lang verbeten bezig zijn met de literatuur in de zin van formele methoden, theorieën over de verhaallijn en meer van dat soort intelligente dingen – denken daar heel anders over. En zij hebben natuurlijk gelijk.’

Opstaan tegen het regime deed hij ook, als dat nodig was. Samen met vrijdenkers schreef hij brieven waarin hij showprocessen tegen schrijvers veroordeelde. En in 1966, in de periode na het terugtreden van Chroetsjov, schreef hij samen met onder andere Andrej Sacharov een brief aan ‘kameraad’ Brezjnev, indertijd secretaris-generaal van het Centraal Comité. In die brief werd gesignaleerd dat de partijleiding informeel bezig was aan een rehabilitatie van Stalin, dat zij de teugels strakker aantrok, en dat daarmee de intellectuele vrijheid aan banden werd gelegd. Een kwalijke zaak, vonden de opstellers van de brief. Hielp het? Nee. Het was wel dapper.

Leven in een socialistische heilstaat als de USSR was voor weldenkende individuen als Paustovki en de zijnen een marteling. Maar tegelijk hielden ze hartstochtelijk van hun land. Ze maakten er dus maar het beste van. Ze leerden te leven met de materiële en geestelijke ongemakken. Dat deden ze deels door hun eigen leven te leiden. Paustovski kon alle ellende vergeten wanneer hij zich in de in Rusland zo overvloedig aanwezige ongerepte natuur bevond. Hij genoot van wandelen, van vissen, van een storm op de Zwarte Zee of een gouden herfst in Midden-Rusland. Maar dat zijn steeds momenten, daarna keerde de harde dagelijkse realiteit weer terug. Daarin was er voor zijn astma in heel Rusland geen afdoend medicijn te krijgen, terwijl dat in West-Europa in iedere apotheek te koop was. Of traineerde de staatscommissie voor de literatuur de uitgave van een volgend deel van Geschiedenis van mijn leven, met het argument dat daarin de historische feiten geweld werd aangedaan. Terwijl tegelijkertijd eerdere delen van de reeks in Europa en de Verenigde Staten als warme broodjes werden verkocht. Zijn verzuchting, in 1920, over ‘godverlaten en gietijzeren tijden’ bleef nog lang geldig.

Goudzand is een heel persoonlijk document. Voor mij een weerzien met een schrijver wiens memoires ik dertig jaar geleden met plezier las. Die zes deeltjes staan in mijn boekenkast. Binnenkort krijgen ze gezelschap, want Van Oorschot gaat ze heruitgeven. In dundruk, in twee delen, passend bij de Russische Bibliotheek. Dat is slim. Want die ga ik – en met mij velen – vanzelfsprekend aanschaffen!

zondag 10 april 2016

Variaties op een thema

Onlangs was de Vlaamse auteur Griet Op de Beeck te gast bij een van mijn favoriete radioprogramma’s, Nooit meer slapen. Na middernacht, wanneer de wereld tot rust is gekomen, wordt daar de tijd genomen om met gasten uitvoerig te praten over hun nieuwe boeken, theaterproducties, films en andere projecten. Op de Beeck was er ter gelegenheid van het verschijnen van haar bundel Gij nu. Daarin beschrijft ze in vijftien verhalen de lotgevallen van mensen die zich op een dieptepunt in hun leven bevinden. Of, zoals ze het zelf zei, ze probeert ‘met die vijftien mensen mee in hun donkere hoeken te kruipen’. Dat het er in de verhalen niet altijd vrolijk aan toe gaat, beaamde ze grif. Desondanks kan ik het boek, na lezing, geen somber boek noemen. Integendeel, eigenlijk spat de levenslust er af. En dat heeft alles te maken met de door de auteur gekozen insteek.

De bundel is misschien het best te omschrijven als ‘variaties op een thema’. Dat thema is steeds dat een persoon door omstandigheden in de verdrukking dreigt te raken. Soms gebeurt dat in het heden, soms heeft dat lang geleden al plaatsgevonden. Nu eens is het een enkele gebeurtenis, dan weer een al langer bestaande, dagelijks voortdurende ellende. De personages hebben het gevoel alleen te staan, zonder hulp. Ze realiseren zich dat ze actie moeten ondernemen, maar hoe dat moet en of ze dat wel durven?  

Een rechttoe-rechtaan voorbeeld van deze opzet is het openingsverhaal. Hoofdpersoon is Marcel, 81 jaar oud en getrouwd met de wat jongere Colette. Ze maken samen een cruise die hen door hun kinderen is aangeboden bij hun vijftigjarig huwelijksfeest. Wanneer Colette een aanbidder krijgt, een bejaarde ex-piloot met een vlotte babbel, wordt Marcel zich pijnlijk bewust van zijn tekortkomingen, zoals zijn leeftijd en zijn minder snelle baan en babbel. Tekortkomingen waarvan hij zich tot dan niet echt bewust was maar die Colette misschien al heel lang wél ervaren heeft. Voor zijn gevoel staat zijn vermeende huwelijksgeluk van een halve eeuw in één klap op het spel. Wanneer hij op een avond zijn vrouw aan de reling treft in een romantisch onderonsje met de piloot, gaat hij in een opwelling over tot drastische actie. Probleem opgelost, of heeft hij juist een probleem voor zichzelf gecreëerd?

De verhaallijn is in de andere verhalen vaak complexer. Want wat is de uitweg voor de jonge vrouw die haar loopbaan heeft opgegeven om thuis haar tienjarige zoon, lichamelijk en geestelijk zwaar gehandicapt, te verzorgen? Wat moet de verpleger van middelbare leeftijd doen die het steeds minder kan verwerken om de ongeneeslijk zieke kinderen die hij verzorgt te zien overlijden? En wat is de oplossing voor de negenjarige Jessica, door wiens schuld haar oudere broertje bij een fietsongeluk om het leven komt en die daarom door haar moeder wordt verstoten?

Niet alle verhalen hebben zo’n zwaar onderwerp als de hierboven genoemde. Mijn favoriet onder de lichtere is het verhaal van Kathleen, die haar vriend vergezelt naar een chique diner bij diens baas. Om daar in de toiletpot een drol van enorme afmetingen te vinden. Ze wil er niet voor worden aangezien die te hebben geproduceerd, maar krijgt hem ook niet doorgespoeld. Wat dan? Of anders wel het verhaal van Harry, wiens neergang in het leven begint met het overlijden van Beppie, de pekinees van de buren.

Kiezen voor een vorm waarbij je varieert op een thema betekent dat je als schrijver het onderwerp op veel manieren kunt aanvliegen. En als je dan de vijftien verhalen bij elkaar plaatst zoals hier, zonder afzonderlijke titels en typografisch min of meer in elkaar overlopend, versterk je de indruk dat de verhalen bij elkaar horen en eigenlijk één groot verhaal vormen. De meeste verhalen bestaan uit vier korte hoofdstukken, waarin het vertelperspectief kan wisselen en de tijd verspringen. Daardoor past soms een heel leven in twintig bladzijden. Dat strakke format per verhaal is, als ik een minpuntje moet noemen, ook mijn enige bezwaar. Na een handvol verhalen te hebben gelezen gaat de indeling nogal gedwongen overkomen.

Griet Op de Beeck kan overtuigend in de geest kruipen van haar personages. Dat liet ze eerder zien in haar debuut Vele hemels boven de zevende en het grote publieke succes Kom hier dat ik u kus. Ditmaal moest ze vijftien keer een karakter gestalte geven, en dan nog wel op de korte baan. Dat dit is gelukt komt ook door de inhoudelijke overtuiging van Op de Beeck die aan de verhalen ten grondslag ligt. Zij vindt dat wij ons leven goeddeels zelf in de hand hebben, dat het slagen ervan in belangrijke mate afhangt van de acties die wij daartoe ondernemen. De meeste van haar personages realiseren zich dat ook en komen in actie. Soms stellen ze het uit, of moeten er door vrienden op worden gewezen: Gij nu. Het is lang niet altijd duidelijk of het lukt. Gij nu is dan ook geen zelfhulpboek, het is literatuur. Met een positieve inslag.