zaterdag 1 oktober 2016

Mijn naam is Six, Jan Six

Ik weet nog wanneer ik voor het eerst Rembrandts Portret van Jan Six zag. Dat was tijdens een bezoek dat we met een groep studenten kunstgeschiedenis brachten aan de collectie Six, aan de Amstel in Amsterdam. Ik zag het schilderij al toen we verzamelden op de stoep voor het gebouw. Door de ramen van de bel-etage, links van de voordeur, schemerden de contouren me tegemoet: de rode mantel, de onderzoekende blik. Eenmaal binnen zag ik het schilderij in al zijn glorie - de verfbehandeling, de prachtige 'vondst' van het aantrekken van de handschoen - maar die allereerste blik vanaf de stoep blijft me altijd bij. Nog lang heb ik, wanneer ik in Amsterdam moest zijn, op weg naar mijn afspraak een omweg over de Amstel gemaakt. En even stilgestaan op de stoep. Een blik geworpen op het portret. Het mooiste schilderij van Nederland. In 'mijn' Michelin van Amsterdam stond deze omweg bovenaan.

De Jan Six wiens portret Rembrandt in 1654 schilderde is niet de stamvader van de familie. Geert Mak beschrijft in De levens van Jan Six. Een familiegeschiedenis hoe diens voorouders aan het einde van de zestiende eeuw vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar het noorden emigreerden om daar in vrijheid van politiek en geloof en met veel ondernemingszin een nieuw bestaan op te bouwen. Rembrandts Jan is de eerste 'Jan' Six. Hij werd geboren in 1618, overleed in 1700. Hij was het die, door wie hij was en wat hij deed, de familie op de kaart zette.

De Gouden Eeuw van Amsterdam was in zekere zin ook de Gouden Eeuw van de familie Six. Dat is wellicht de reden dat Mak aan de eerste Jan relatief veel aandacht besteed, ofschoon hij voor flinke delen van diens leven in het duister tast. Zo maakte Jan I de voor die tijd gebruikelijke Grand Tour. Maar wanneer precies dat was, en met wie hij reisde, en welke route hij volgde is niet bekend. Het zal omstreeks 1641-1643 zijn geweest, hij was toen begin twintig. In een van de voorkamers van het huis hangen twee kleine portretjes, van Jan en van een jonge vrouw. Het verhaal dat in de familie rondgaat is dat Jan op reis ging met liefdesverdriet, een portretje van zijn aanbedene meenam en in Rome door de schilder Gerard ter Borch, die daar toen verbleef, een pendantportretje van zichzelf liet schilderen.

Dat is een mooi verhaal. Maar het toont ook de bijzondere situatie waarin Mak zich bevond. Hij verbleef voor zijn onderzoek enkele jaren in het huis aan de Amstel. Een huis waarvan vrijwel alle veertig kamers zijn volgestouwd met de mooiste objecten. Een huis dat tevens een omvangrijk en goed toegankelijk familiearchief herbergt waaruit Mak een schat aan informatie wist te halen. Maar hij heeft in die jaren ook dagelijks aan de koffietafel gezeten met de familie. En heeft vermoedelijk zo ongeveer alle verhalen aangehoord die al tien generaties in de familie de ronde doen maar die nooit zijn vastgelegd. En dat zijn vaak de mooiste verhalen. Zelf huldig ik het standpunt dat een mooi verhaal niet helemaal waar hoeft te zijn om door mij te worden doorverteld. Mak zal, als degelijke historicus en met het oog op de publicatie, kritischer zijn geweest. Gelukkig bevat het boek toch ettelijke van deze overleveringen.

Het is fascinerend om te zien hoe snel je in het Amsterdam van de zeventiende eeuw rijk kon worden. Zeker wanneer je een beginkapitaal had, slim was en over een netwerk beschikte. Dat netwerk bestond vrijwel geheel uit de aanzienlijke families die hun huizen op de zojuist aangelegde grachten lieten bouwen. Men speelde elkaar jaarlijks de vele gemeentelijke bestuursfuncties en andere lucratieve baantjes toe. Ook Mak lijkt verrast door de hechtheid van dat netwerk, de feilloze manier waarop het functioneerde om de bestuurlijke macht binnen een kleine groep families te houden. Hij is een ervaren historicus, maar lijkt toch gevoelsmatig bijna verontwaardigd over de ongelijkheid die daar uit spreekt. Zijn boek is, met betrekking tot de zeventiende eeuw, naast een biografie van Jan Six ook een kleine cultuurgeschiedenis van de upper class van Amsterdam.

Het kapitaal van de familie Six werd al in de eerste decennia van de zeventiende eeuw opgebouwd, vooral door het handelen van Anna Wijmer, de moeder van Jan I. Zij kocht met haar geld ook land in de streek rond Hillegom en westelijk van Utrecht. Het zijn de plekken waar latere generaties Six imposante landgoederen zullen stichten. Jan I trouwde met Margaretha Tulp, dochter van de bekende arts die door Rembrandt is vereeuwigd in de anatomische les die nu in het Mauritshuis hangt. Hun zoon Jan II bestuurde tegen het einde van de eeuw gedurende dertig jaar Amsterdam, vaak als burgemeester.

Niet iedere Jan blijkt even interessant te zijn als de eerste. Gaandeweg vervulden ze ook geen bestuursfuncties meer. De tijden veranderden, de familie paste zich aan. De mannen zochten in toenemende mate hun eigen weg in de maatschappij. Die met de sterkste persoonlijkheid leveren Mak de bouwstenen voor een verhaal dat toch blijft boeien. Het ging in de achttiende eeuw niet meer om geld verdienen, behoud van het familiekapitaal was al lastig genoeg. Door met de juiste partners te trouwen lukte het in de negentiende eeuw om het kapitaal weer voor lange tijd veilig te stellen én de kunstcollectie uit te breiden. In het begin van de twintigste eeuw werden noodgedwongen delen van de kunstverzameling verkocht, waaronder Vermeers Straatje en De Melkmeid. Beide schilderijen kwamen in het Rijksmuseum terecht.

Sinds 1922 zijn het huis en de collectie ondergebracht in een stichting. Vanwege het unieke karakter van de verzameling draagt de Nederlandse staat bij aan het onderhoud, zoals onlangs aan de renovatie van het huis. Er is een beperkte openstelling, het huis is op afspraak te bezoeken. Mogelijk ervaar je, eenmaal binnen, hetzelfde dat Geert Mak zo bijzonder vond aan zijn verblijf in het huis: de ‘historische sensatie’, door de historicus Johan Huizinga omschreven als ‘een onmiddellijk contact met het verleden, een sensatie even diep als het zuiverste kunstgenot’. Mak besluit zijn aanwezigheid in het huis dan ook met een bezoekje aan het object dat hem dat gevoel het sterkst geeft, het portret van Jan Six: ‘Ik wandel nog maar eens naar boven, de klok tikt door alle gangen, maar bij de eerste Jan Six is het stil. Het licht kaatst over het water van de Amstel, de kamer kleurt op, zelfs de donkere hoed die Jan draagt is zichtbaar tegen het zwart. Het wordt tijd. Jan kijkt me aandachtig aan, een tikje weemoedig, alsof hij een beeld wil vasthouden in zijn herinnering. Zelf zal hij blijven wie hij was: altijd in zijn rode cape, altijd met die handschoenen, altijd op de rand van het afscheid.’

Geert Mak twijfelde lang voordat hij besloot dit onderzoek te doen en het boek te schrijven. Nieuwsgierigheid trok hem over de streep, en de wetenschap dat hij voor dit boek nu eens niet hoefde te reizen. Het werd een reis door zijn eigen stad, door een familiegeschiedenis, door een huis.

woensdag 21 september 2016

Moresnet

Op de schutbladen van Philip Dröge’s Moresnet. Opkomst en ondergang van een vergeten buurlandje zijn de plattegronden van zeven kleine Europese landen afgebeeld. Zes ervan zijn de bekende, te weten, van ‘groot’ naar klein,  Luxemburg, Andorra,  Liechtenstein, San Marino, Monaco en Vaticaanstad. Maar van de zevende, Neutraal Moresnet, had ik nog nooit had gehoord. Een echte ministaat, net ietsje groter dan Monaco. En nog wel grenzend aan Nederland. Dat ik er nog nooit van had gehoord is begrijpelijk, want het bestaat niet meer. Het werd in 1920 opgeheven. Over de opkomst en ondergang van dit wonderlijke landje schreef Philip Dröge een zeer onderhoudend boek. Het verhaal van Moresnet is zo opmerkelijk, soms op het bizarre af,  dat Dröge zijn verslag meent te moeten beginnen met een voor non-fictie wel heel opmerkelijke openingszin: ‘Niets in dit boek is verzonnen’.

Moresnet grensde aan Nederland bij de gemeente Vaals, in het uiterste zuiden van Limburg. Die plaats geniet nu enige bekendheid omdat hier het zogenoemde drielandenpunt ligt, op de Vaalserberg. Nederland grenst er aan België en Duitsland. Tijdens het bestaan van Moresnet was het zelfs een vierlandenpunt. Het ministaatje, dat ruwweg de vorm had van een driehoekig scheepszeil, tikte met de scherpe bovenste punt van haar plattegrond nét aan Nederland.

Moresnet ontstond per ongeluk. Dat lijkt een rare uitspraak wanneer je het hebt over de geboorte van een land, je associeert dat eerder met een zwangerschap. Maar toch was ook Moresnet een ‘moetje’. Het ongelukje gebeurde in 1815-1816 tijdens het Congres van Wenen, het internationale overleg dat moest bepalen hoe na de val van Napoleon Bonaparte de Europese landsgrenzen zouden worden hersteld of opnieuw gedefinieerd. Op dat congres konden Pruisen en Nederland het niet eens worden over het gebied net ten zuiden van Vaals, de landstreek rond het plaatsje Moresnet. Er lag een zinkmijn, en zink was een product waar in de negentiende eeuw een steeds grotere vraag naar was. Geen van beide partijen wilde die mogelijk lucratieve handel afstaan aan de ander. Daarom werd na lang onderhandelen besloten tot een compromis: de landmeters en kaartenmakers trokken rechte lijnen links en rechts langs de zinkgroeve, het gebied westelijk daarvan viel aan Nederland, het oostelijke deel aan Pruisen en het ertussen gelegen gebied was van niemand, het werd voorlopig een condominium. Nederland en Pruisen besloten daar een gezamenlijke vorm van bestuur te organiseren, totdat een speciaal op te richten commissie er een definitief oordeel over zou vellen. Die commissie kwam er niet, de kwestie werd blijkbaar in het grote geheel van politieke ontwikkelingen te onbelangrijk geacht. Daarmee was Neutraal Moresnet een feit, een piepklein landje tegen wil en dank.

De burgemeester van Kelmis, een dorpje in het gebied, werd de baas over Neutraal Moresnet. Samen met twee door Nederland en Pruisen aangestelde commissarissen moest hij de meest prangende praktische aangelegenheden oplossen: ‘Komt er een douane? Welke wet gaat in het landje gelden? Wat gebeurt er als een dief over de grens naar Neutraal Moresnet vlucht? Wie gaat de overheidsadministratie bijhouden, en hoe? Wie heft er eigenlijk belastingen, en hoeveel? Moeten de mannelijke inwoners in dienst? Zo ja, bij welk leger, het Pruisische of het Nederlandse?’ Deze vragen werden door de commissarissen, daarna door de hogere ambtenaren en de ministers doorgeschoven naar het hoogste gezag: de koning in Den Haag en de regering in Berlijn.  Niemand had een samenhangende visie op het probleem, dus werd er gekozen voor ‘gemakkelijke’ oplossingen. De Franse wetgeving, de Code Napoleon, ging gelden in Moresnet. Dat is mooi, vond men in Moresnet, want dan hoeft geen van de inwoners in – Pruisische of Nederlandse – militaire dienst. Een belastingdienst optuigen voor een gebied van een paar honderd hectare en evenveel inwoners leek ook te veel moeite. Belasting werd daarom alleen geheven op luxe goederen. De meeste inwoners betaalden dus vrijwel geen belasting. En er werden daarom ook geen invoerrechten en accijnzen op drank en voedsel geheven. Het ministaatje werd een belastingparadijs.

Na het ontstaan van Moresnet te hebben geschetst, laat Philip Dröge ons zien hoe het dagelijkse leven in de nieuwe staat eruit zag. Hij neemt daarbij individuele inwoners als uitgangspunt. Hoe werkt het als je als ‘Moresnetter’ wil trouwen met een vrouw die niet uit Moresnet komt maar uit Nederland, België of Pruisen? Als inwoner van Moresnet, officieel een gedeeld gebied van Pruisen en Nederland, heb je namelijk geen nationaliteit. Het Moresnets staatsburgerschap bestaat niet. In wettelijke zin kun je dan niet zomaar trouwen. Of wat gebeurt er wanneer je in Moresnet een casino begint? Je bent dan waarschijnlijk niet belastingplichtig? Of als je, om brieven te kunnen versturen, een postzegel wil vervaardigen? En wat moet je als veldwachter, wanneer aan handhaving niet echt is gedacht bij het stichten van de nieuwe staat en je in je eentje voor de opgave staat de orde te bewaren in een landje dat steeds meer louche individuen aantrekt?

Dröge heeft een aanstekelijke manier van vertellen. Als lezer leef je mee met de lotgevallen van de diverse inwoners. Dat hij zo in detail hun geschiedenissen weet te beschrijven duidt op gedegen archiefonderzoek. En hij heeft gevoel voor theater, voor dramatiek. In het eerste hoofdstuk, dat eigenlijk een prélude is op het verhaal,  beschrijft hij hoe Jean-Jacques Daniel Dony, een technicus en uitvinder, in 1805 aan Napoleon vraagt om een concessie om in de streek rond Moresnet zinkspaat te mogen delven. Om zijn aanvraag kracht bij te zetten doet hij de keizer in 1809 een ingenieus geconstrueerde, draagbare badkuip cadeau. Van zink. Waarin het water lang  warm blijft. Bij Napoleon, van nature kouwelijk, valt dat gebaar in zeer goede aarde. Dröge presenteert daarmee niet alleen het zaadje waaruit Moresnet zal ontkiemen, hij begint zijn vertelling ook met een onvergetelijk beeld: de Franse keizer die in bad stapt.

Moresnet moest eindig zijn. Het was te mooi om waar te zijn. Eens zou men zich realiseren dat de regeling niet meer van deze tijd was. Dat moment brak aan bij de vredesonderhandelingen na de Eerste Wereldoorlog. De inwoners van Moresnet vonden dat jammer. Nog in 1890 had hun toenmalige burgemeester/staatshoofd, Hubert Schmetz, immers verklaard: ‘We hebben het geluk dat we eigenlijk helemaal niet worden bestuurd. Ik hoop, voor het welbevinden van de inwoners, dat deze staat der dingen voortduurt.’

maandag 12 september 2016

Een Russisch leven

‘Nooit eerder heeft Rusland zo’n godverlaten, gietijzeren tijd gekend’ schreef Konstantin Paustovski in 1920. Dat was zes jaar na het begin van de Eerste Wereldoorlog en drie jaar na de Oktoberrevolutie van 1917. Beide gebeurtenissen hadden grote invloed op het leven van de gewone Rus. De oorlog veroorzaakte chaos en zette de maatschappelijke situatie op scherp, de revolutie die de Bolsjewieken aan de macht bracht maakte een einde aan een staatkundig systeem dat eeuwen had gefunctioneerd. De welgestelde klassen verloren have en goed, andersdenkenden betaalden in de jaren na 1917 vaak met hun leven. Konstantin Paustovski, geboren in 1892, maakte de oorlog mee als lid van de medische troepen. Na de oorlog werd hij journalist in dienst van het staatspersbureau. Het van nabij beleven van de ellende van de oorlog en het volgen van de groeistuipen van de jonge staat maakten van hem dé chroniqueur van het nieuwe Rusland.

Goudzand bevat verhalen, dagboeken en brieven die niet eerder in het Nederlands verschenen. De bezorger en vertaler, Wim Hartog, dook de teksten op in het familiearchief van Paustovski en in de in Rusland verschenen Verzamelde werken. Hartog heeft een persoonlijke band met Paustovski. Midden jaren zestig ontdekte hij in een Parijse boekhandel een Franse vertaling van Paustosvki’s Herinneringen. Hij wist een Nederlandse uitgever enthousiast te krijgen, en ‘de rest is geschiedenis’ zoals we dan zeggen. Vanaf 1967 verschenen in de reeks Privé-domein de zes delen memoires waarin Paustovski onder de titel Geschiedenis van mijn leven in chronologische volgorde de recente geschiedenis van zijn vaderland beschrijft. Ik las ze in de jaren tachtig en was er diep van onder de indruk. Alleen de titels van de delen roepen alweer herinneringen op: Verre jaren. Herinneringen aan het tsaristische Rusland / Onrustige jeugd. Prélude op de Russische revolutie / Begin van een onbekend tijdperk. Herinneringen aan de Russische revolutie / De tijd van de grote verwachtingen / De sprong naar het Zuiden / Boek der omzwervingen. Het was de tijd van vóór de val van de muur. Rusland was verder weg en ‘exotischer’ dan vandaag de dag.

Net als in de zes delen Geschiedenis van mijn leven volgt Goudzand chronologisch het leven van Paustovski. Maar je krijgt hierin als lezer vooral brieven en dagboeknotities voorgeschoteld, dus teksten die niet voor publicatie bestemd waren. Dat geeft een heel persoonlijke inkijk in het leven van een Rus uit de literaire kringen. De spaarzaam ingevoegde korte verhalen tonen een schrijver die je in een handvol bladzijden als lezer vol weet te raken.

Paustovski was een broodschrijver. Zeker in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog, toen hij werkte voor persagentschappen en kranten, moest hij productie draaien. Vanaf het midden van de jaren twintig, toen zijn eerste roman was gepubliceerd en hij ontslag kon nemen om zich fulltime aan het schrijven te wijden, veranderde dat enigszins. Maar toch bleef hij gedurende zijn hele loopbaan artikelen voor kranten en tijdschriften schrijven om zijn inkomen aan te vullen. Voor die artikelen reisde hij door heel Rusland. Hij bezat een ‘Register op de Russische spoorwegstations’ waarin hij nauwgezet de door hem bezochte of gepasseerde stations van een krabbel voorzag. Hij genoot van dat reizen, je voelt het plezier daarover tussen de regels door, zelfs wanneer hij aan zijn echtgenote – hij versleet er drie -  schrijft dat hij haar mist en eigenlijk niet kan wachten tot hij over drie weken weer thuis zal zijn. Door die reizen en het contact met de talloze mensen die hij ontmoette kreeg hij een heel goed beeld van de politieke en sociale ontwikkelingen in het land. Hij zou daar in de laatste fase van zijn loopbaan voor zijn autobiografie de vruchten van plukken.

Paustovski was een volksschrijver. Als jonge man wilde hij vooral ‘mooi’ schrijven, maar al snel realiseerde hij zich dat zijn kracht lag in het schrijven over de Russische mens in zijn eigen omgeving. Zijn belangrijkste en meest gelezen werken beantwoorden aan die omschrijving. De populariteit die daarvan het gevolg was vrijwaarde hem, zeker later in zijn loopbaan, tegen al te grote inmenging van het communistische ‘systeem’ met zijn werk. Desondanks gaat Paustovski in zijn brieven en  dagboeken herhaaldelijk tekeer tegen wat hij beschouwt als domme, op niets gebaseerde bemoeienis met de inhoud van zijn romans en verhalen. Uitgevoerd door rechtlijnige communisten, die zonder enige literaire of historische bagage hun oordeel vellen. Je voelt op die momenten de machteloosheid in zijn woorden. Een vroeg citaat, uit 1928: ‘Ik heb altijd gevonden dat een boek als een mens moet zijn: prachtig en lelijk tegelijk, slim en soms stom, eerlijk zowel als leugenachtig. Een boek is immers een menselijk document! Ik hou niet van volmaakte schrijvers zonder gebreken. Maar onze literaire goden – mensen die hun leven lang verbeten bezig zijn met de literatuur in de zin van formele methoden, theorieën over de verhaallijn en meer van dat soort intelligente dingen – denken daar heel anders over. En zij hebben natuurlijk gelijk.’

Opstaan tegen het regime deed hij ook, als dat nodig was. Samen met vrijdenkers schreef hij brieven waarin hij showprocessen tegen schrijvers veroordeelde. En in 1966, in de periode na het terugtreden van Chroetsjov, schreef hij samen met onder andere Andrej Sacharov een brief aan ‘kameraad’ Brezjnev, indertijd secretaris-generaal van het Centraal Comité. In die brief werd gesignaleerd dat de partijleiding informeel bezig was aan een rehabilitatie van Stalin, dat zij de teugels strakker aantrok, en dat daarmee de intellectuele vrijheid aan banden werd gelegd. Een kwalijke zaak, vonden de opstellers van de brief. Hielp het? Nee. Het was wel dapper.

Leven in een socialistische heilstaat als de USSR was voor weldenkende individuen als Paustovki en de zijnen een marteling. Maar tegelijk hielden ze hartstochtelijk van hun land. Ze maakten er dus maar het beste van. Ze leerden te leven met de materiële en geestelijke ongemakken. Dat deden ze deels door hun eigen leven te leiden. Paustovski kon alle ellende vergeten wanneer hij zich in de in Rusland zo overvloedig aanwezige ongerepte natuur bevond. Hij genoot van wandelen, van vissen, van een storm op de Zwarte Zee of een gouden herfst in Midden-Rusland. Maar dat zijn steeds momenten, daarna keerde de harde dagelijkse realiteit weer terug. Daarin was er voor zijn astma in heel Rusland geen afdoend medicijn te krijgen, terwijl dat in West-Europa in iedere apotheek te koop was. Of traineerde de staatscommissie voor de literatuur de uitgave van een volgend deel van Geschiedenis van mijn leven, met het argument dat daarin de historische feiten geweld werd aangedaan. Terwijl tegelijkertijd eerdere delen van de reeks in Europa en de Verenigde Staten als warme broodjes werden verkocht. Zijn verzuchting, in 1920, over ‘godverlaten en gietijzeren tijden’ bleef nog lang geldig.

Goudzand is een heel persoonlijk document. Voor mij een weerzien met een schrijver wiens memoires ik dertig jaar geleden met plezier las. Die zes deeltjes staan in mijn boekenkast. Binnenkort krijgen ze gezelschap, want Van Oorschot gaat ze heruitgeven. In dundruk, in twee delen, passend bij de Russische Bibliotheek. Dat is slim. Want die ga ik – en met mij velen – vanzelfsprekend aanschaffen!

zondag 10 april 2016

Variaties op een thema

Onlangs was de Vlaamse auteur Griet Op de Beeck te gast bij een van mijn favoriete radioprogramma’s, Nooit meer slapen. Na middernacht, wanneer de wereld tot rust is gekomen, wordt daar de tijd genomen om met gasten uitvoerig te praten over hun nieuwe boeken, theaterproducties, films en andere projecten. Op de Beeck was er ter gelegenheid van het verschijnen van haar bundel Gij nu. Daarin beschrijft ze in vijftien verhalen de lotgevallen van mensen die zich op een dieptepunt in hun leven bevinden. Of, zoals ze het zelf zei, ze probeert ‘met die vijftien mensen mee in hun donkere hoeken te kruipen’. Dat het er in de verhalen niet altijd vrolijk aan toe gaat, beaamde ze grif. Desondanks kan ik het boek, na lezing, geen somber boek noemen. Integendeel, eigenlijk spat de levenslust er af. En dat heeft alles te maken met de door de auteur gekozen insteek.

De bundel is misschien het best te omschrijven als ‘variaties op een thema’. Dat thema is steeds dat een persoon door omstandigheden in de verdrukking dreigt te raken. Soms gebeurt dat in het heden, soms heeft dat lang geleden al plaatsgevonden. Nu eens is het een enkele gebeurtenis, dan weer een al langer bestaande, dagelijks voortdurende ellende. De personages hebben het gevoel alleen te staan, zonder hulp. Ze realiseren zich dat ze actie moeten ondernemen, maar hoe dat moet en of ze dat wel durven?  

Een rechttoe-rechtaan voorbeeld van deze opzet is het openingsverhaal. Hoofdpersoon is Marcel, 81 jaar oud en getrouwd met de wat jongere Colette. Ze maken samen een cruise die hen door hun kinderen is aangeboden bij hun vijftigjarig huwelijksfeest. Wanneer Colette een aanbidder krijgt, een bejaarde ex-piloot met een vlotte babbel, wordt Marcel zich pijnlijk bewust van zijn tekortkomingen, zoals zijn leeftijd en zijn minder snelle baan en babbel. Tekortkomingen waarvan hij zich tot dan niet echt bewust was maar die Colette misschien al heel lang wél ervaren heeft. Voor zijn gevoel staat zijn vermeende huwelijksgeluk van een halve eeuw in één klap op het spel. Wanneer hij op een avond zijn vrouw aan de reling treft in een romantisch onderonsje met de piloot, gaat hij in een opwelling over tot drastische actie. Probleem opgelost, of heeft hij juist een probleem voor zichzelf gecreëerd?

De verhaallijn is in de andere verhalen vaak complexer. Want wat is de uitweg voor de jonge vrouw die haar loopbaan heeft opgegeven om thuis haar tienjarige zoon, lichamelijk en geestelijk zwaar gehandicapt, te verzorgen? Wat moet de verpleger van middelbare leeftijd doen die het steeds minder kan verwerken om de ongeneeslijk zieke kinderen die hij verzorgt te zien overlijden? En wat is de oplossing voor de negenjarige Jessica, door wiens schuld haar oudere broertje bij een fietsongeluk om het leven komt en die daarom door haar moeder wordt verstoten?

Niet alle verhalen hebben zo’n zwaar onderwerp als de hierboven genoemde. Mijn favoriet onder de lichtere is het verhaal van Kathleen, die haar vriend vergezelt naar een chique diner bij diens baas. Om daar in de toiletpot een drol van enorme afmetingen te vinden. Ze wil er niet voor worden aangezien die te hebben geproduceerd, maar krijgt hem ook niet doorgespoeld. Wat dan? Of anders wel het verhaal van Harry, wiens neergang in het leven begint met het overlijden van Beppie, de pekinees van de buren.

Kiezen voor een vorm waarbij je varieert op een thema betekent dat je als schrijver het onderwerp op veel manieren kunt aanvliegen. En als je dan de vijftien verhalen bij elkaar plaatst zoals hier, zonder afzonderlijke titels en typografisch min of meer in elkaar overlopend, versterk je de indruk dat de verhalen bij elkaar horen en eigenlijk één groot verhaal vormen. De meeste verhalen bestaan uit vier korte hoofdstukken, waarin het vertelperspectief kan wisselen en de tijd verspringen. Daardoor past soms een heel leven in twintig bladzijden. Dat strakke format per verhaal is, als ik een minpuntje moet noemen, ook mijn enige bezwaar. Na een handvol verhalen te hebben gelezen gaat de indeling nogal gedwongen overkomen.

Griet Op de Beeck kan overtuigend in de geest kruipen van haar personages. Dat liet ze eerder zien in haar debuut Vele hemels boven de zevende en het grote publieke succes Kom hier dat ik u kus. Ditmaal moest ze vijftien keer een karakter gestalte geven, en dan nog wel op de korte baan. Dat dit is gelukt komt ook door de inhoudelijke overtuiging van Op de Beeck die aan de verhalen ten grondslag ligt. Zij vindt dat wij ons leven goeddeels zelf in de hand hebben, dat het slagen ervan in belangrijke mate afhangt van de acties die wij daartoe ondernemen. De meeste van haar personages realiseren zich dat ook en komen in actie. Soms stellen ze het uit, of moeten er door vrienden op worden gewezen: Gij nu. Het is lang niet altijd duidelijk of het lukt. Gij nu is dan ook geen zelfhulpboek, het is literatuur. Met een positieve inslag.

woensdag 9 maart 2016

Oorlog en liefde

Wij noemen onze zeventiende eeuw  meestal De Gouden Eeuw. Waarom wij dat doen is duidelijk: de handel floreerde, een flink deel van de bevolking was welvarend, we bevochten met succes  onze vrijheid en er werd prachtige kunst vervaardigd. Bovendien stond ons land bekend als een vrijplaats voor andersdenkenden. Lees Simon Schama’s Overvloed en Onbehagen en je hebt een vrij betrouwbaar beeld van het leven in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Maar er was ook een keerzijde. We waren vaak in oorlog. De Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje duurde tot 1648, met als enig intermezzo het Twaalfjarig Bestand tussen 1609 en 1621. En vanaf 1652 voerden we drie oorlogen tegen Engeland. De eerste twee daarvan werden op zee uitgevochten, de derde op Nederlands grondgebied. Die laatste oorlog begon in 1672, het ‘Rampjaar’.  De legers van Frankrijk, Engeland en de bisdommen Münster en Keulen vielen tegelijk de Republiek binnen. In dat jaar begint ook de meest recente roman van A.F.Th. van der Heijden, De ochtendgave.

Op een mooie ochtend in de zomer van 1672 trouwen Caspar Sonmans en Sara Sermont in Nijmegen. Caspar is voor één dag door het  stadsbestuur vrijgesteld van zijn taak om vanuit een kerktoren de inslagen te turven van de kanonskogels die de Franse troepen voortdurend op de stad afschieten. De dreiging blijft evenwel door zijn hoofd spoken, ook gedurende de trouwplechtigheid. Maar Caspar en Sara kunnen met hun familie en vrienden het programma van hun trouwdag ongestoord afwerken. Na afloop van het feest, wanneer ze zich beiden hebben teruggetrokken in de bruidskamer, wordt er een brief bezorgd voor Sara. Ze laat die, ondanks zijn aandringen, niet door Caspar lezen. De volgende ochtend ontdekt hij dat zijn bruid is verdwenen. Ze heeft geen bericht achtergelaten. Hij zal haar de volgende zes jaar niet zien.

De ochtendgave speelt in Nijmegen in de jaren 1672, 1678 en 1705. In dat laatste jaar kijkt een al wat oudere Caspar, Nijmegens gemeentesecretaris,  terug op de gebeurtenissen. Het is zijn relaas dat we lezen. De bulk van het verhaal speelt in 1678, het jaar waarin de vredesonderhandelingen tussen de oorlogvoerende partijen worden afgesloten met het Verdrag van Nijmegen. Caspar maakt als secretaris van de onderhandelaars namens de Staten-Generaal het overleg van nabij mee. Voor hem is het een spannende maar ook verwarrende tijd. Zijn geliefde Sara, waarvan hij inmiddels vermoedt dat ze nog leeft en dat ze een rol speelt in het politieke steekspel rondom de onderhandelingen, komt voor zijn gevoel met het naderen van de vrede steeds meer binnen zijn bereik. Hij hoopt dat de dag dat het  vredesverdrag zal worden ondertekend ook een dag van hereniging zal zijn.

Deze roman danken we aan de stad Nijmegen, die Van der Heijden de opdracht gaf een  historisch verhaal te schrijven dat zich afspeelt in Nijmegen ten tijde van het vredesoverleg.  Door omstandigheden – onder andere de dood van zijn zoon Tonio – en door Van der Heijdens toenemende fascinatie voor het onderwerp liep de verschijning vertraging op en groeide de novelle uit tot een roman.

Ik ben een liefhebber van het werk van Van der Heijden. Wat mij aanspreekt is zijn literaire creativiteit, zijn thematiek en wat ik maar noem ‘het grote gebaar’. Hij durft, hij zoekt grenzen op en bewandelt consequent zijn eigen weg. Dat resulteert in een oeuvre met een smoel. Welke schrijver heeft het lef om een cyclus als De tandeloze tijd op te zetten, waarvan in 1983 het eerste deel verscheen en die nog steeds groeit, zij het langzaam? En wie komt op het idee een roman te schrijven waarin Roman Polanski in de gevangenis Charles Manson ontmoet, de moordenaar van zijn echtgenote Sharon Tate? Lees Het schervengericht en realiseer je hoe ongelooflijk goed Van der Heijden kan zijn.

De ochtendgave is van een andere orde. Het is een onderhoudende roman die ik met plezier heb gelezen maar die mij niet meesleepte. Van der Heijden heeft zich het zeventiende-eeuwse Nijmegen eigen gemaakt en gebruikt dat vakkundig als locatie voor zijn verhaal. In afzonderlijke scènes, zoals die van de onthoofding van een voormalig burgemeester waar het boek mee begint, toont hij zich de superieure verteller die hij is. Ook Caspar Sonmans, door wiens ogen we alles beleven, is geloofwaardig. De overige personages blijven jammer genoeg wat vlak en het verhaal als geheel wil voor mijn gevoel maar niet echt op gang komen. En als de ontknoping dan daar is, is dat er een met de wat overtrokken dramatiek van een opera. Heel geslaagd is dan wel weer hoe Van der Heijden het boek afsluit door de ochtendgave – ik ga niet vertellen wat dat is – een dubbele plek in zijn vertelling te geven. De kracht zit in dit boek in de details.

vrijdag 4 maart 2016

Met Dostojevski in Siberië

Fjodor Michajlovitsj Dostojevski was nog geen dertig jaar oud toen hij in 1849 werd veroordeeld tot de dood door de kogel. Zijn vergrijp bestond eruit dat hij in gezelschap een brief had voorgelezen van een criticus aan de schrijver Gogol. Het gezelschap in kwestie was een groep radicalen rond de socialist Petrasjevski die door de geheime dienst in de gaten werd gehouden, de brief bevatte kritiek op het gezag en de kerk in Rusland. In het voorjaar van 1849  werd hij daarom samen met andere leden van de groep gearresteerd en opgesloten in de Petrus-en-Paulusvesting in Sint-Petersburg. Na maandenlang te zijn verhoord werden vijftien mannen, waaronder Dostojevski, ter dood veroordeeld. In de vroege ochtend van 22 december werden ze in koetsen dwars door het winterse Sint-Petersburg naar het executieterrein gereden. Terwijl de eerste drie mannen al aan palen waren vastgebonden en het vuurpeloton aanlegde, arriveerde een koerier met het bericht dat de tsaar de groep gratie verleende.

Het Rusland van Tsaar Nicolaas I, die op de troon zat van 1825 tot 1855, was in politiek opzicht onrustig. Hij regeerde daarom met harde hand en stond geen liberale ideeën, laat staan ontwikkelingen, toe. Na de grotere en kleinere revoluties die in 1848 in Europa ontstonden werd dat beleid nog strenger. Fjodor Dostojevski werd er het slachtoffer van. Hij ontliep weliswaar het vuurpeloton – men denkt tegenwoordig dat de tsaar met opzet een schijnexecutie liet ensceneren om de mannen angst aan te jagen - maar kreeg als vervangende straf vier jaar dwangarbeid in Siberië opgelegd, gevolgd door gedwongen inlijving in het leger.

Een van de getuigen van de afgebroken executie is Alexander von Wrangel, een zeventienjarige scholier. Vijf jaar later ontmoeten hij en Dostojevski elkaar in Semipalatinsk, een kleine provincieplaats in het zuidwesten van Siberië. Alexander is daar benoemd tot officier van justitie, Dostojevski is net vrijgelaten uit het strafkamp en is als soldaat in het plaatsje gelegerd. Tussen beide mannen ontstaat een vriendschap. Alexander is belezen, bewondert het vroege werk van Dostojevski en spoort hem aan zijn pen weer op te pakken. Dostojevski van zijn kant geniet van het contact met zijn twaalf jaar jongere, enthousiaste vriend. Een vriend die hem ook financieel steunt, omdat hij als gedwongen soldaat geen soldij ontvangt.

Het zuidwesten van Siberië is een qua natuur prachtige, maar geografisch zeer afgelegen streek. Een reis naar de bewoonde wereld – Moskou, Sint-Petersburg – neemt weken in beslag. Nieuws is oud wanneer het arriveert. Semipalatinsk is in de zomer heet en stoffig. Het sociale leven staat er op een heel laag pitje. Om de ongemakken en de verveling te ontvluchten huurt Alexander een datsja met een grote tuin erbij. Daar, in de Kozakkentuin, brengen de mannen lange dagen met elkaar door: ‘Na het frisse bad installeerden we ons op het terras om thee te drinken of het middagmaal te gebruiken. We lazen de kranten, rookten pijp, haalden herinneringen op aan onze verwanten en dierbare personen, droomden over Petersburg en foeterden op Europa’. Om zich nog enigszins omringd te voelen door beschaving, beplanten ze de tuin met de mooiste bloemen. Langzaamaan begint Dostojevski de herinneringen aan zijn jaren van dwangarbeid te verwerken. Op advies van Alexander probeert hij erover te schrijven. Het zou Aantekeningen uit het dodenhuis worden.

Dostojevski wist niet wanneer zijn soldatenbestaan zou eindigen. Ook wist hij niet, ofschoon hij wel weer ging schrijven, wanneer hij weer zou mogen publiceren. Zou het daarom zijn dat hij gegrepen werd door de liefde? Zodra hij Maria Dmitrijevna Isajeva zag was hij verkocht. Alexander omschrijft haar als ‘een tamelijk knappe brunette’. Voor Dostojevski is ze ‘onweerstaanbaar aantrekkelijk, welbespraakt als een actrice, galant, verfijnd, maar ook fel, onstuimig’. Ze was zijn droomvrouw. Dat ze was getrouwd met een ziekelijke, drankzuchtige en mislukte onderwijzer, vormde in de ogen van Dostojevski geen onoverkomelijk probleem. Ze was in zijn ogen ook - en wellicht vooral - een deel van zijn leven waarop hij wél vat zou kunnen hebben. De mannen krijgen er veel mee te stellen.

Jan Brokken heeft zich voor De Kozakkentuin gebaseerd op biografieën van Dostojevski, maar kon ook gebruik maken van ongepubliceerd materiaal dat nazaten van Alexander von Wrangel hem ter beschikking stelden. Hij is in zijn eigen woorden ‘in de huid van Alexander Jegorovitsj von Wrangel zu Ludenhof gekropen om dichter bij de kern van dit waargebeurde verhaal te komen’. Die informatie uit de eerste hand én het vermogen van Brokken om uiterst beeldend een voorbije wereld tot leven te brengen maken het verhaal zeer overtuigend. Het leest als een roman, maar is tegelijk grotendeels een op bronnen gebaseerde biografie.

De jaren in Siberië zullen achteraf voor beide mannen bepalend blijken te zijn geweest. Dostojevski legt er de basis voor zijn verdere schrijverschap, Alexander wordt er volwassen. Dat Dostojevski’s gedwongen soldatenbestaan in 1856 wordt opgeheven en hij enkele jaren later ook weer mag publiceren is deels te danken aan het beleid van een nieuwe tsaar, deels aan Alexanders inspanningen aan het hof in Sint-Petersburg. Dat ze daarna ieder huns weegs gaan is vanzelfsprekend. Dostojevski wordt een wereldberoemde schrijver, Alexander een hoge ambtenaar en diplomaat. Twee mannen van de wereld, die in de afzondering van Siberië gedurende enkele jaren een bijzondere relatie hadden. 

zondag 28 februari 2016

IJzig afscheid

Er zijn lezers die iets hebben met openingszinnen van romans. Dat is te begrijpen, een goede eerste zin kan in sterke mate de toon helpen zetten voor een verhaal. Een mooi voorbeeld is Bordewijks roman Karakter (1938), die als volgt begint: ‘In het zwartst van de tijd, omtrent Kerstmis, werd op de Rotterdamse kraamzaal het kind Jacob Willem Katadreuffe met de sectio caesarea ter wereld geholpen.’ De directheid en de woordkeuze geeft je als lezer een indruk van waar je aan begint. Mijn persoonlijke favoriet is deze: ‘Ik heb alweer niks te melden en dat zal ik doen in een pagina of zeshonderd à zeshonderdvijftig, we zullen zien.’ Dit is Herman Brusselmans, de roman is De kus in de nacht (2002). Vroeger verafgoodde ik hem, tegenwoordig ben ik licht kritisch. Maar ook door deze opening weet je enigszins wat je te wachten staat. In mijn editie (de eerste – en misschien enige? - druk) van 614 bladzijden bestond dat uit af en toe doorbijten en verder veel dolle pret.

Waarom weid ik hierover uit? Dat is omdat ik net een boek heb uitgelezen waarvan juist de laatste zin mij overdonderd achterliet. Dat boek is Het smelt van de Vlaamse schrijfster Lize Spit. Het is Spits debuutroman, een baksteen van bijna vijfhonderd bladzijden. Het is een verhaal dat qua inhoud en structuur ambitieus is opgezet en uitgewerkt. Een verhaal dat zich grotendeels afspeelt tijdens een zonovergoten zomer in een klein Vlaams dorp. Een verhaal ook met onvergetelijke beelden.

Het smelt begint met een uitnodiging die de hoofdpersoon Eva ontvangt voor de opening van een geautomatiseerde melkerij op de boerderij van Pim, een van haar jeugdvrienden in haar geboortedorp Bovenmeer in de Kempen. De uitnodiging is voor 30 december. Dat is ook de dag dat Jan, de oudere broer van Pim, dertig jaar zou zijn geworden. Eva, die al negen jaar in Brussel woont, met haar vroegere vrienden geen contact meer heeft en met haar haar familie nauwelijks, en dan nog vooral via email, besluit na enig beraad op deze uitnodiging - met een blijkbaar dubbele aanleiding - in te gaan: ‘Natuurlijk weet ik dat het niet gericht is aan wie ik nu ben, maar aan de persoon die ik was toen we elkaar nog wel spraken, de Eva van voor de zomer van 2002. Daarom doe ik vandaag precies wat ik toen gedaan zou hebben: ondanks weerzin tóch komen opdagen.’ Ze neemt, in een plastic bak achter in haar auto, een groot blok ijs mee.

Spit vertelt haar verhaal synchroon in drie lijnen: het heden, de zomer van 2002 en daarnaast in de tijd verspreide episoden. In 2002 is Eva dertien jaar. Haar vrienden zijn de even oude Laurens en Pim. In 1993, toen zij vijf jaar waren en de enige drie kinderen van die leeftijd in het dorp, zijn ze als een bijzetklasje bij een hogere klas gezet, iets dat jaarlijks werd herhaald. De gezamenlijke jaren op de basisschool hebben een sterke band tussen de drie geschapen. In de zomer van 2002 bedenken de jongens, bij wie de seksuele gevoelens gaan  opspelen, een gewaagd spel waaraan de meisjes in het dorp een voor een moeten deelnemen en waarbij Eva spelleider moet zijn. Dat spel zet hun vriendschap onder druk. Er worden grenzen overschreden.

Eva is in 2002 niet alleen een kwetsbaar meisje omdat ze dertien is. Ook haar thuissituatie maakt haar onzeker. Haar ouders drinken te veel en verzaken daardoor als opvoeders, haar oudere broer gedraagt zich afstandelijk en haar jongere zusje vertoont autistische trekjes. Eva ziet het, voelt zich verantwoordelijk maar kan er weinig aan doen. Spit beschrijft in een aantal in de tijd verspreide taferelen de dieptepunten in dit gezinsleven, die soms niet beperkt blijven tot de huiselijke omgeving, IJzersterk is haar weergave van een quizavond in de plaatselijke parochiezaal, waar Eva’s moeder zoveel drinkt dat ze in een kruiwagen door Eva en haar vader naar huis moet worden gedragen, met de gewonnen kleurentelevisie op haar buik. Spit beschrijft dat magnifiek, in een mix van ironie en tragiek.

De Eva in het heden is een vrouw van achter in de twintig. Ze heeft een studie gevolgd, geeft les, woont alleen en heeft weinig sociale contacten. De uitnodiging voor de opening, waar ook haar beide oude vrienden waarschijnlijk zullen zijn, rakelt het verleden weer op. Tijdens de rit naar Bovenmeer op een koude decemberdag beleeft ze de zomer van 2002 opnieuw. Ze neemt alle tijd voor die tocht. Ze weet dat de dag dwingend afstevent op een actie die ze zorgvuldig heeft gepland. Ze prijst zich gelukkig dat het blok ijs in de kofferbak van haar auto vanwege de kou nauwelijks smelt.

Spit kan fantastisch schrijven. Ze werkt de plot zorgvuldig uit, in een stijl zonder opsmuk. De strakke structuur, het verspringen in de tijd en de langzaam duidelijk wordende voorgeschiedenis verleiden tot doorlezen. Het contrast tussen de hete zomer waarin de vriendschappen nog bestonden en de kille winterdag waarop Eva terugkeert om op - letterlijk - ijskoude wijze af te rekenen met het verleden is mooi gevonden. En die laatste zin, die mij overdonderd achterliet? Die klinkt eigenlijk heel gewoon: ‘Het zal enkel nog van betekenis zijn dat ik hier gestaan heb op deze eerste barre dag in een verder milde winter.’ Maar voor de lezer is het een zin die vol is van betekenis. Het is een zin die al het voorgaande in perspectief zet, het verhaal terugbrengt tot de kale essentie. Het zou ook een razend sterke openingszin zijn geweest.