zondag 21 februari 2016

Wat is natuur nog in dit land?

Ik woon in een dorp in het weidegebied tussen Den Haag, Leiden en Zoetermeer, precies op de grens van het Groene Hart.  Vanuit mijn studeerkamer op de tweede verdieping van ons huis kijk ik uit over de weilanden. In 1995, toen wij er kwamen wonen, was de horizon aan alle zijden vrijwel leeg. Ruim twintig jaar later is de vooruitgang overal zichtbaar. Ons uitzicht op een mooie, eeuwenoude molendriegang is verloren gegaan. De molens zijn met enige moeite nog te onderscheiden tegen de gigantische vinexwijk die de gemeente Den Haag er pal achter heeft aangelegd. De bijdrage van Zoetermeer bestaat uit hoogbouw en een wanstaltig boven de weilanden uittorenend indoor ski-paradijs. Ook Leiden heeft inmiddels grootse plannen. Over twintig jaar zal er van de ruimte en de natuur rondom ons dorp waarschijnlijk weinig over zijn. Het is een klein land waarin we allemaal onze plannen willen verwezenlijken, denk ik dan maar.

Soms haalt de vooruitgang het landelijke nieuws en groeit het uit tot een twistpunt. De bekendste polder van Nederland? De Hedwigepolder, in Zeeuws-Vlaanderen. Hoe zat dat ook al weer, kort samengevat? De Antwerpse haven wil uitbreiden, daarvoor is land nodig. De Westerschelde moet worden verdiept, dat gaat ten koste van de natuur. Europese afspraken schrijven dan voor dat die natuur moet worden ‘gecompenseerd’. Die compensatie bestaat in de meeste gevallen uit het creëren van nieuwe natuur. Daarvoor is opnieuw land nodig, in dit geval de Hedwigepolder die weer wordt teruggegeven aan de zee. Op zich is zo’n project al een ingewikkelde zaak, waarbij de belangen van veel partijen in het geding zijn. Maar dit project is nog complexer, want het is grensoverschrijdend: de haven van Antwerpen ligt in België maar een deel van het gebied ten westen ervan, inclusief de oevers van de Westerschelde, is Nederlands grondgebied. Dat betekent dat ook politieke belangen een rol gaan spelen.

Chris de Stoop is een boerenzoon. Zijn ouders hadden een boerderij in de Zaligempolder, iets ten zuiden van de Hedwigepolder. Wij noemen het een boerderij, zijn ouders spraken van ‘ons hof’. Het is een oude boerderij, zoals er zoveel in het gebied staan, een boerderij met een geschiedenis. Tot voor enkele decennia werd daar het boerenbedrijf traditioneel uitgeoefend: ‘We waren allemaal trots op onze boerderij en trots op de grote mesthoop die er het middelpunt van vormde en die andere boeren de ogen uitstak. Hoe meer mest, hoe meer koeien in de stal, hoe meer vruchten op het veld. “Mest is de God van de landbouw”, werd vroeger gezegd en geschreven’.

De oudere broer van Chris de Stoop is voorbestemd om het bedrijf voort te zetten. Hijzelf gaat schrijven. Wel keert hij regelmatig terug naar de hoeve, omdat hij zich thuis voelt in de polder: ‘De volgende dag wandel ik de Zaligem rond. Ik heradem. Telkens als ik in de polder kom, voel ik een leegte en kalmte over me komen. De wind verjaagt de kwaaie gedachten en biedt troost. Niets bestaat nog, behalve de velden, de kreken, de dieren’.

In Dit is mijn hof beschrijft De Stoop wat er gebeurt wanneer het de boeren en andere bewoners van het gebied duidelijk wordt wat voor hen de gevolgen zullen zijn van de uitbreiding van de Antwerpse haven. De Stoop gaat in die periode ook weer wonen op de boerderij, om het allemaal van nabij te kunnen meemaken. Zijn relaas laat pijnlijk duidelijk zien hoe de belangen van de boeren bij dit project door de andere partijen volledig terzijde worden geschoven. Ik dacht altijd dat boeren en de natuurbeschermingsorganisaties overlappende belangen hadden, dus deels samen zouden optrekken tegen zoiets als industriële uitbreiding. Dat is hier niet het geval. De natuurbeschermingsorganisaties sluiten een convenant met de haven en de overheid. Ze gaan voor de door Europa voorgeschreven natuurcompensatie, het lot van de boeren kan ze niets schelen. 

De uitkomst van het project is natuurlijk voorspelbaar. De grote belangen winnen. Een mooi en productief landbouwgebied moet het afleggen tegen de belangen van de industrie, de natuurbeschermers en de politiek. Dat is frustrerend, maar niet nieuw. Wat dit boek zo lezenswaardig maakt is de manier waarop De Stoop het ‘klein’ maakt. Hij beschrijft de gevolgen van dit project voor individuele bewoners, voor de boer aan het eind van de dijk, voor zijn eigen familiebedrijf. Hij doet dat met compassie, gedreven, maar ook met gevoel voor relativering. In het grote geheel is het soms niet anders, lijkt hij te zeggen.

Een van de aspecten die mij het sterkst bijbleef van dit boek is dat van de ‘nieuwe natuur’. De compensatie-natuur. De Stoop beschrijft beeldend hoe die al zoekend wordt vastgesteld. Door ambtenaren, vanachter een bureau. Geadviseerd door natuurorganisaties die soms meer door idealisme dan door kennis worden gedreven. Die nieuwe natuur is dan gemaakt, is niet een natuurlijk ontstane natuur. Ik vraag me dan af of we dat wel willen. Of we daar wel zoveel geld aan willen spenderen. En of dat beter is dan mooie akkerbouwlanden en weidegronden die, naast natuur, ook nog iets opleveren?

Misschien moeten we maar accepteren dat ons land te klein is om ieder stukje lege ruimte en natuur ervan met hand en tand te verdedigen tegen de vooruitgang. De dichter J.C. Bloem had een vooruitziende blik toen hij in 1946 zijn eigen vraag ‘Wat is natuur nog in dit land?’ al beantwoordde met: ‘Een stukje bos, ter grootte van een krant’.

woensdag 17 februari 2016

Wetenschap en obsessie

Er zijn van die projecten in de geschiedenis van de wetenschap waarvan je je afvraagt hoe men daar ooit achter heeft kunnen staan. Een experiment van de Russische wetenschapper Ilya Ivanov (1870-1932) hoort daar zeker bij. Ivanov was zijn leven lang geobsedeerd door hybriden, kruisingen van twee diersoorten. Hij meende dat hybriden wellicht tot een verbetering van soorten zouden kunnen leiden. Vanaf 1924 deed hij ook verwoede pogingen een kruising tussen een mens en een mensaap tot stand te brengen, waarvoor hij de medewerking kreeg van het gerenommeerde Franse Institut Pasteur en de Russische overheid. In een laboratorium in Frans-Guyana insemineerde hij menselijk sperma bij mensapen, maar dat liep op niets uit. Voor een plan waarbij hij de omgekeerde weg zou bewandelen, en sperma van mensapen bij vrouwen inbrengen, kreeg hij geen toestemming. Zijn dood, vrij kort na dit project, maakte een einde aan het bizarre plan.

Met dit half vergeten verhaal komt de jonge Felix van der Elsken in contact wanneer hij in 1994 in New York arriveert om er journalistiek te studeren. Via een studiegenote, Lois, ontmoet hij de virologe Helena Frank, die onderzoek doet naar het ontstaan van het in die dagen snel om zich heen grijpende aidsvirus. Zij heeft het vermoeden dat er een link is tussen aids en de experimenten met mensapen van Ivanov. Maar de  mogelijkheden daar onderzoek naar te doen zijn beperkt en haar vergaande voorstellen daartoe vinden uit oogpunt van ethiek weinig bijval. Dat frustreert haar als wetenschapper in hoge mate.

In Ivanov luisteren we naar Felix, die twintig jaar na dato terugkijkt op de gebeurtenissen. Hij herinnert zich zijn verblijf in New York vooral als een soms wat verwarrende periode waarin hij volwassen werd en zijn homoseksualiteit accepteerde. In zijn relaas lijkt zijn relatie met Helena een stabiel rustpunt, maar schijn bedriegt. Tussen Felix, Lois en de wat oudere Helena ontstaat een driehoeksverhouding, waarbij persoonlijke gevoelens en wetenschappelijke ambitie een gecompliceerde mix doen ontstaan.

Hanna Bervoets is bedreven in het beschrijven van situaties waarin haar personages klem zitten, waarin hun leven overhoop is gegooid. Ik las van haar eerder Alles wat er was, waarin een groep mensen na een mondiale catastrofe die de wereld mogelijk onbewoonbaar heeft gemaakt overleeft in een verlaten en dichtgeplakt schoolgebouw. In Ivanov is de afzondering weliswaar niet zo volledig, maar plaatsen de hoofdpersonen zich door hun daden even goed buiten de maatschappij. Wanneer Helena uiteindelijk Felix in een positie brengt die alles in zijn leven op losse schroeven zet, hebben ze alleen zichzelf om op terug te vallen. Kunnen ze uitsluitend zichzelf de vraag stellen naar het waarom van hun daad. Een vraag die je als lezer na de laatste bladzijde ook niet zomaar uit je systeem hebt. Een intrigerende roman.  

vrijdag 12 februari 2016

Dichterliefde

De Britse dichter Ted Hughes (1930-1998) creëerde een indrukwekkend oeuvre. Dat bracht hem in 1984 de benoeming tot Poet Laureate, een functie die vergelijkbaar is met onze Dichter des Vaderlands maar die in Engeland een benoeming is voor het leven. Behalve gedichten schreef Hughes ook populaire kinderboeken. Dit creatieve en maatschappelijke succes dreigt soms te worden overschaduwd door de zelfmoord van zijn echtgenote Sylvia Plath, waarmee veel mensen hem in de eerste plaats associëren. Hem wordt wel verweten dat hij haar tot die zelfmoord gedreven zou hebben. Hughes is nooit op die beschuldigingen ingegaan. Connie Palmen nam dit gegeven als uitgangspunt voor haar roman Jij zegt het.

Ted Hughes en Sylvia Plath ontmoetten elkaar voor het eerst vroeg in 1956. Hij had gestudeerd in Cambridge, bleef in leven door allerlei baantjes en deed verwoede pogingen zijn eerste gedichten gepubliceerd te krijgen. Zij, Amerikaanse,  verbleef in Cambridge met een Fulbright Scholarship. Zij had al wel gedichten gepubliceerd. Dat hun beider leven geheel in het teken stond van hun literaire ambities blijkt ook uit de keuze van de datum waarop zij nog in hetzelfde jaar trouwden: 16 juni. In Ierland, Engeland en elders is dat Bloomsday, de dag waarop de schrijver James Joyce wordt herdacht. Diens roman Ulysses speelt zich af op die dag.

Palmen koos ervoor om in Jij zegt het Ted Hughes aan het woord te laten. Daarmee heeft de roman een verteller én een duider: ’Zij was het. Wie haar alleen oppervlakkig kende kon niet vermoeden dat er een krijger in haar schuil ging, dat ze androgyner was dan het keurige meisje met de paardenstaart deed vermoeden. Ze wilde haar krachten met iemand meten, ze wilde vechten, en daarvoor had ze de grootste en sterkste man uitgezocht die ze kon vinden. Mij dus.’

De relatie tussen Hughes en Plath is een hartstochtelijke, op ieder vlak. Dat geldt ook voor de onzekerheid die inherent is aan het zoeken naar een bestaan, naar literaire erkenning. Plath spoort haar man voortdurend aan zijn gedichten in te sturen naar dichtwedstrijden en uitgevers. Hun vreugde is groot wanneer dit leidt tot prijzen en publicatie, maar haar stemming slaat even sterk om naar wanhoop wanneer haar eigen gedichten niet dat succes hebben, of het haar zelfs enige tijd niet meer lukt onbevangen te dichten. Wanneer Hughes een buitenechtelijke affaire begint met een gezamenlijke vriendin is dat voor Plath te veel. In het najaar van 1962 verlaat ze hem en neemt haar twee kinderen mee. Enkele maanden later stopt ze haar hoofd in de gasoven.

Ted Hughes heeft altijd geweigerd openheid van zaken te geven over zijn rol in deze gebeurtenissen. Plath’s dagboeken uit de maanden voor haar dood vernietigde hij: ‘Het verbrande dagboek was een verraad van ons huwelijk, een droevige tirade waarin geen ruimte was voor anderen, voor de kinderen, voor onze liefde. Alles wat haar zachtmoedig en prachtig maakte – haar humor, verlegenheid, doorzettingsvermogen, zorgzaamheid en toewijding – ontbrak.’ Daarmee plaatste hij zichzelf in een lastige situatie, werd hij kwetsbaar. Pas in de dichtbundel Birthday Letters, die verscheen 1998, wijdt hij enkele gedichten aan de dood van Plath.

Plath komt er bij Palmen niet onverdeeld positief vanaf. Hughes houdt zielsveel van zijn vrouw, die hij consequent en heel dichterlijk ‘mijn bruid’ noemt. Maar hij ziet ook haar rusteloosheid, onzekerheid en jaloezie. Of die zo sterk waren en zulke uitschieters kenden als Hughes ons wil doen geloven is natuurlijk de vraag. Maar die vraag is hier niet relevant, want Jij zegt het is geen biografie maar een roman. Een sterke roman, bovendien. Palmen zet Hughes overtuigend neer. Hij kijkt terug vanuit 1998, het jaar van zijn dood. Het stof is neergedaald, het is tijd voor een verslag, voor reflectie, voor duiding én voor het weerleggen van de vele roddels, valse getuigenissen en beschuldigingen. Dat doet hij in één doorlopend betoog, zonder hoofdstukindeling, meeslepend en krachtig. 

Als liefhebber van biografieën blijft de vraag hoe de relatie tussen die twee nu ‘echt’ was mij wel bezighouden. Daarom heb ik om te beginnen Sylvia Plath. De dagboeken 1950-1962 maar aangeschaft. Zo’n mooie uitgave in de reeks privé-domein. Voor het evenwicht.

zondag 7 februari 2016

Het lange wachten

Er zijn weinig onderwerpen die ons Nederlanders tegenwoordig zo kunnen verdelen als dat van de vluchtelingen. De afgelopen zomer bleek uit een enquête van de Volkskrant dat slechts een kwart van de ondervraagden het acceptabel vond om meer vluchtelingen toe te laten. Een bijna even grote groep was daar vierkant tegen, terwijl bijna de helft van mening was dat het wel een onsje minder kon. Ondanks dat er voor de categorie oorlogsvluchtelingen meer bereidheid was tot opvang, zeggen deze cijfers wel iets. Ze laten zien dat zelfs in het van oudsher gastvrije Nederland de enorme toestroom van de laatste jaren een mentaliteitsverandering teweegbrengt. Men wordt bang: voor de massaliteit van het probleem, voor de instabiliteit die het kan opleveren, voor het verlies van ‘ons Nederland’. De heftige NEE-bewegingen in steden en dorpen waar de vluchtelingen moeten worden opgevangen vormen het voorlopige dieptepunt.

Rodaan Al Galidi ontvlucht in 1991 Irak omdat hij weigert zijn dienstplicht in het leger van Saddam Hoessein te vervullen. Na een zwerftocht van zeven jaar die hem zonder paspoort en geld door het Midden-Oosten en Zuidoost-Azië voert, bereikt hij in 1998 op een vervalst Nederlands paspoort Schiphol. Daar meldt hij zich als vluchteling.

In Hoe ik talent voor het leven kreeg beschrijft Al Galidi heel gedetailleerd het proces dat een vluchteling die in Nederland asiel aanvraagt te wachten staat. In zijn geval – zijn hoofdpersoon heeft hij de naam Semmier Kariem gegeven – begint dat met enkele verhoren die de basis zullen vormen van zijn verdere asielprocedure. Hoofddoel van die eerste verhoren is zijn achtergrond op papier te zetten en te controleren of hij een geloofwaardig verhaal vertelt. En daar begint voor Semmier de ellende, want er ontstaat onduidelijkheid over enkele feiten. Zo geeft hij als geboortedag 1 juli op, en blijkt hij de vijfde Irakees op rij te zijn die dat doet. Daar is een verklaring voor: arme mensen in het Irak van Saddam Hoessein kregen 1 juli of 1 januari toegewezen als geboortedag, want dat was gemakkelijk voor de administratie van het leger wanneer ze voor hun dienstplicht moesten opkomen. Onder druk van zijn ondervrager bedenkt Semmier een ‘echte’ datum. Deze en andere pogingen om tegemoet te komen aan het streven van de ambtenaren om feiten te kunnen invullen op de formulieren worden hem na afloop van de verhoren voor de voeten geworpen als onbetrouwbaar en leugenachtig. Hij gaat dan ook met een slecht gevoel het traject van de opvangcentra en asielzoekerscentra in.

In het AZC waar Semmier wordt ondergebracht is plaats voor vijfhonderd asielzoekers: Oorlogsvluchtelingen en economische vluchtelingen, jong en oud, hele en halve gezinnen, en van tientallen verschillende nationaliteiten. Een wereld op zich, met een eigen sociale dienst, ordebewakers en regels. De asielzoekers krijgen een bescheiden wekelijkse toelage, waarvan ze in het dorp boodschappen mogen doen en in de centrale keukens alleen of gezamenlijk kunnen koken. De meest populaire winkel is vanzelfsprekend de plaatselijke kringloopwinkel. Er is een dagelijks appèl, maar de rest van de dag kan men zelf invullen. Voor de meesten verloopt de asielprocedure uiterst traag, het is uitzonderlijk wanneer je binnen een jaar na aankomst al een bericht van de IND krijgt. Voor de meesten zal de procedure tussen de vijf en tien jaar duren. Het besef van tijd gaat dan ook al snel verloren, het is het verstandigst daar aan toe te geven.

Het boek bevat tientallen portretten van Semmiers lotgenoten. Zo is er de vrouw uit het zuiden van Irak, nog nooit buiten haar dorp geweest, die tijdens de reis naar Canada om met haar eveneens gevluchte familie te worden herenigd verdwaalt tijdens een tussenlanding op Schiphol, haar vliegtuig mist en zonder goede papieren in het Nederlandse traject terechtkomt. Hoeveel pech kun je hebben? Of de Iraniër die zich ontwikkelt tot een zo succesvolle zwarthandelaar dat hij nooit meer ergens anders zou willen wonen dan in een azc. En dan zijn er de mensen die het niet redden. Semmier is getuige van een zelfmoord: ‘Ik keek weer naar de man die in het kozijn stond.[…] Hij wilde niet springen, maar wegvliegen’.

Rodaan Al Galidi verklaarde in de NRC dat het boek geen aanklacht is tegen de IND, het COA of de Nederlandse overheid. Hij beschrijft heel nuchter wat hem overkwam en hoopt dat dit verhaal op zich misschien wel wat – kleine – veranderingen teweeg zal brengen. Dat het boek juist nu verschijnt, terwijl de huidige vluchtelingengolf op een hoogtepunt is, was ook niet gepland. Hij schreef aan het boek sinds oktober 2012.

Ik vind het wat vreemd om te schrijven dat ik dit boek, met dit onderwerp, met veel genoegen heb gelezen. Maar dat is wel zo.  De trage procedures, de bureaucratie waarop je geen vat hebt, de onzekerheid, het uitzichtloze van het jarenlange wachten, en daarbovenop soms het gevoel niet als een mens, een individu te worden gezien: het maakte op mij diepe indruk. Maar een somber boek is Hoe ik talent voor het leven kreeg beslist niet. Semmier heeft ook oog voor de positieve details: de mensen die er het beste van maken, zich er doorheen slaan, hoop houden. Hij is een beschouwer, is in staat afstand te nemen om met enige afstandelijkheid, understatement en milde ironie zaken te duiden.

Voor Rodaan Al Galidi en zijn alter ego Semmier duurde het wachten negen jaar. Bij het generaal pardon in 2007 kreeg hij toestemming om in Nederland te blijven. Met zijn opleiding tot bouwkundig ingenieur heeft hij nooit iets gedaan. Hij besloot schrijver te worden. Het Nederlands dat hij zich in het AZC door zelfstudie eigen had gemaakt werd zijn instrument.

zaterdag 9 januari 2016

Hout

Wij gaan graag op wintersport naar Scandinavië. En in het vroege voorjaar en late najaar naar een sfeervol huisje in Duitsland of Frankrijk. Mijn echtgenote zoekt en boekt die bestemmingen dan, ik bemoei me eigenlijk maar met één detail: er moet een open haard in het huisje zijn. Of op zijn minst een houtkachel. Voor de sfeer, ik vind dat geweldig. En helemaal gelukkig wordt ik wanneer ik na aankomst ontdek dat er niet alleen een houtvoorraad klaar ligt, maar dat er ook stukken stam liggen die nog klein gehakt moeten worden. Wat dat is weet ik niet. Een oergevoel? In de zin van ‘man zorgt voor zijn vrouw?’ Hoe het ook zij, ik ga vrolijk met de bijl aan de slag en zorg ervoor dat ook iedereen die na ons in het huisje arriveert een kant-en-klare houtvoorraad aantreft.

Ik heb dan ook met veel plezier het boek De man & het hout van de Noorse auteur Lars Mytting gelezen. Mytting is een journalist en schrijver van romans die een aantal jaren geleden verhuisde naar Elverum, een klein dorp in het zuidoosten van Noorwegen. Hij moest daar voor het eerst van zijn leven zijn huis verwarmen door het stoken van hout. Dat fascineerde hem zo dat hij besloot er een boek over te schrijven. Het boek verscheen in 2011 in Noorwegen en is inmiddels een internationale bestseller. In Engeland en de Verenigde Staten werd het boek gepubliceerd onder de titel Norwegian Wood, wat ook de titel is van een nummer van The Beatles en een roman van Haruki Murakami. Dat is slim. Maar het is niet alleen een uitgekiende marketing die dit succes teweegbrengt. Mytting weet ook de juiste snaar te raken wanneer het gaat om een eeuwenoude Scandinavische traditie.

Dat Noorwegen, Zweden en Finland bedekt zijn met bossen weet iedereen. Er zijn zelfs beroemde romans verschenen waarvan de titel dat nog eens benadrukt, zoals Eeuwig zingen de bossen (1933), het eerste deel van de trilogie Het geslacht Bjǿrndal van de Noorse auteur Trygve Gulbranssen. Maar dat die bossen en de snelheid waarmee ze groeien het complete Scandinavische woningbestand gemakkelijk van warmte zouden kunnen voorzien was nieuw voor mij. Dat geldt ook voor het gegeven dat het stoken van hout, mits op de juiste wijze gedaan, het milieu niet belast. In Scandinavië is enkele jaren geleden een grote publiekscampagne georganiseerd om de inwoners aan te zetten tot ‘omgekeerd stoken’. Daarbij maak je een vuurtje in een open haard of houtkachel niet van onderaf aan, maar van bovenaf! En als je dan ook nog beschikt over een moderne houtkachel, waarbij de uit het hout vrijkomende gassen direct worden verbrand, is de milieubelasting nihil. Raadpleeg voor verdere details het boek, Mytting geeft gedetailleerde informatie en bovendien overzichtelijke tabellen.

Maar daar las ik het boek natuurlijk niet in de eerste plaats voor. Het gaat mij om de emotie van het werken met hout. Om het stoken van het vuurtje. En daaraan is gelukkig het grootste deel van het boek gewijd. In hoofdstukken met titels als Het bos, De kettingzaagpioniers, Het hakblok, De stapel, Het drogen, De kachel en Het vuur gaat Mytting uitvoerig in op alle aspecten van het hout en het kappen, bewaren en stoken ervan. Met veel feitelijke informatie, prachtige anekdotes, rijk geïllustreerd en in een aantrekkelijke vormgeving.

Een eeuwenoude traditie betekent natuurlijk veel aandacht voor het ambachtelijke aspect. Bijlen in alle soorten en maten, én hoe ze te gebruiken, komen voorbij. Ook het stapelen van de houtblokken voor het drogen, in de bekende vormen en uiterst ongewone vormen, worden belicht. Na lezing weet je ook welke bomen wel en vooral niet om te hakken voor je vuur.

Voor het kappen van het hout heb je maar vier dingen nodig: een bijl, een kettingzaag, een auto (lees: Volvo) en een aanhanger. Mits bewust uitgezocht zijn dat zaken die je hele leven meegaan. Een eenmalige investering dus.

In al zijn encyclopedische volledigheid is er één puntje dat wellicht wat gevoelig ligt. De titel van het boek. De man & het hout. Op het achterplat heeft de uitgever van de Nederlandse editie in kapitalen de volgende slogan laten afdrukken: ‘HET IDEALE BOEK VOOR IEDEREEN (M/V) DIE EEN ECHTE MAN WIL ZIJN.’ Tja. Daar begrijp ik niets van. Gelukkig doet Mytting daar niet moeilijk over. Ik citeer, uit het hoofdstuk over het gereedschap: ‘De keuze van de kettingzaag definieert de man. Het is een aankoop die niet gedaan moet worden in het tuincentrum op een zaterdag dat het ijs bij de kinderen over de vingers loopt en de vrouw zeurt dat de parkeertijd bijna afloopt. De kettingzaag van een man is – in lijn met het jachtgeweer, de auto en de stereo-installatie – een keuze die uitvoerig overwogen moet worden. Catalogi moeten worden doorgespit, specificaties vergeleken, nieuwe catalogi doorgelezen op het toilet, elke decimale over pk’s en handvattrilling moet uitgeplozen worden voordat tot de keuze kan worden overgegaan.’

Mannen: er is nog een gebied dat (vrijwel) exclusief van ons is. Koester het. Koop dit boek. Het zal je leven verrijken.

zondag 3 januari 2016

Ontmoetingen

Je zou de inhoud van een mensenleven ruwweg kunnen verdelen in alledaagse zaken, in gebeurtenissen die belangrijk zijn én dat wat we graag zien als de essentiële, allesbepalende momenten. Maar bestaat dat onderscheid wel, en zo ja, zijn wij in staat om dat wat ons overkomt te duiden en het de juiste plek te geven? Of, algemener geformuleerd, zien wij het verschil tussen de werkelijkheid en de waarheid? In zijn roman Als de winter voorbij is speelt Thomas Verbogt met die vraag een vernuftig spel. Het gaat over ontmoetingen. Over de onvoorspelbaarheid ervan, het toevallige, maar ook over een impact die je lang onbewust met je kan meedragen: ‘Het gebeurt dat je getroffen wordt door een blik, dat iemand je even aanraakt, terloops – per ongeluk, lijkt het, dat je getroffen wordt door een glimlach of een oogopslag, maar je beseft nauwelijks dat dat gebeurt.’

De aanleiding is simpel. De verteller, een man die net als de auteur begin zestig is, ontruimt de etage waar hij vijftien jaar heeft gewoond omdat hij bij zijn nieuwe lief zal intrekken. Tijd voor het vullen van vuilniszakken, het ‘elimineren van ballast’. Oude (liefdes)brieven en boeken moeten eraan geloven. De afzenders, de schenkers, wat zeggen ze nog: ‘Het zijn flarden van mensen die iets betekend hebben voor me. Wat die betekenis was en is, heb ik meegenomen naar later. De betekenis verbind ik haast niet meer met de dagen van toen, met de mensen met wie ik verkeerde. Bij wie sta ik stil?’

Twee mensen en twee momenten blijken voor de verteller van cruciale betekenis te zijn geweest. De eerste is Becky, een meisje dat als tweejarige in 1944 langs een spoorlijn in Duitsland werd gevonden en enkele jaren later werd opgenomen door de latere ouders van de verteller. Met deze ‘zus’, tien jaar ouder dan hij, had hij een innige band. Op haar achttiende verliet zij het huis om in New York te gaan wonen. De verteller, toen een jongen van acht, wist door zijn emoties niets te zeggen bij haar afscheid, haar nauwelijks aan te kijken. Becky kwam nog dezelfde dag om het leven bij een treinongeluk. De jongen voelt zich schuldig, denkt dat hij door wél  iets te zeggen het afscheid misschien vertraagd zou hebben, Becky haar trein had laten missen.

Het tweede voorval vond plaats toen de verteller bijna twintig was. Tijdens een zomerkamp van zijn oude school waarop hij mee was als begeleider, kuste een dertienjarig meisje hem tot tweemaal toe op de mond. Ook met die situatie weet hij op het moment zelf niet om te gaan. Ze blijft hem later achtervolgen. Alweer een gemiste kans, of betekende het niets?

Deze ervaringen draagt de verteller weliswaar met zich mee in zijn verdere leven en ze hebben onbewust invloed op zijn handelen, maar voor Verbogt is een plot die bij A begint en bij Z eindigt in deze roman niet het belangrijkst. Het verhaal is eerst en vooral een overpeinzing. Over het leven, ‘dat broze, briljante bolwerk dat herinneringen huisvest.’ Over de liefde: ‘Ze legt haar hand op de mijne, een zacht gebaar waarmee ik verder reis in mijn leven.’ Of over ‘gelukkige momenten, fracties van seconden, flarden van gebeurtenissen. Glimlach die ik nog niet ken, voor mij bedoeld. […] Geur die bij een afscheid hoort maar nog even blijft hangen.’

Als de winter voorbij is nodigt uit tot citeren, merk ik. Dat is niet verwonderlijk, de roman staat vol met prachtige, poëtische zinnen. Zinnen die kernachtig verwoorden waar het om gaat. Ze nodigen uit tot herlezen, blijven je ook bij. Ze geven de roman een luchtigheid die haar ondanks het onderwerp heel toegankelijk maakt.

Als je deze roman moet karakteriseren, zou het zijn als de poging van een schrijver om te benoemen wat in het leven nu echt belangrijk is. Wat maakt van die zeventig of tachtig jaar dat wij hier rondlopen nu de essentie uit? De grootvader van de verteller weet het op zijn sterfbed wel: ‘Uiteindelijk zijn er maar een paar momenten die ertoe doen. Dat zou ik vroeger niet geloofd hebben. En het zijn maar kleine dingen, wat ik vroeger ook niet geloofd zou hebben.’ 

maandag 28 december 2015

Afzender: Heere Heeresma

Op 25 juni 1975 schreef Heere Heeresma vanuit zijn huis in de Ardèche een brief aan de uitgever Bert Bakker. Na een korte terechtwijzing aan het adres van de uitgever over diens besluiteloosheid lezen we daarin de volgende passage: ’[…] maar ten eerste heb ik zo mijn eigen tempo en in de 2e plaats ben jij zowel als ik ronduit gebaat bij een snelle konkretisering van onze voornemens i.v.m. herdrukken en nieuw werk. Jij weet dan waaraan je toe bent en kan dan rustig je plannen met mijn  boeken ontplooien, en ik kan […] mij volledig konsentreren op het werk dat ik voor je onder handen heb’. Dit lijkt een vrij normale correspondentie tussen een auteur en zijn uitgever, maar in Bleib gesund!, de zojuist verschenen bloemlezing uit de brieven van Heeresma, zijn opvallend veel van dergelijke brieven te vinden. Ze tonen een auteur die voortdurend op zoek is naar betere uitgeefdeals, die met zijn oeuvre leurt als ware het pure handelswaar.

Nu was het oeuvre van Heeresma halverwege de jaren zeventig misschien ook wel het spreekwoordelijke goudmijntje. Met zijn vroege poëzie had hij geen succes geboekt, maar een handvol romans en bundels met korte verhalen die hij vanaf 1962 publiceerde werden mateloos populair: Een dagje naar het strand (1962), Geef die mok eens door, Jet! (1968), Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp (1972) en Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming (1973) beleefden herdruk na herdruk, werden vertaald en in enkele gevallen ook verfilmd. Daarna viel de productie een beetje stil, belangrijk nieuw werk bleef uit. Heeresma was dus wel gedwongen bij steeds andere uitgevers naar geld te zoeken, waarbij hij ze zijn oude successen én nieuw werk dat ‘in de maak was’ als lokkertjes voorhield. Het lukte hem meer dan eens om grote voorschotten los te krijgen. Hij ontving die het  liefst in contanten, cash in het handje zogezegd, want hij hield zich bij voorkeur verre van officiële instanties. De belastingdienst, bijvoorbeeld.

Enigszins onaangepast was Heeresma wel. Dat hij geen belasting wilde betalen, is daar maar één aspect van. Dat weigerde hij trouwens niet uitsluitend om financiële redenen. Hij wilde ook gewoon niet met zijn hele handel en wandel bij de overheid geregistreerd staan. Om dezelfde reden zag hij  lange tijd af van een telefoonaansluiting. En gebruik van het internet was natuurlijk volstrekt ondenkbaar. Maar per brief was hij uitstekend bereikbaar. In zijn boeken liet hij altijd zijn postbusnummer in Amsterdam vermelden – 10579 – en die bus leegde hij eens in de week. Brieven van lezers werden, als hij daar tijd voor had, steevast beantwoord.

Hij trok soms opmerkelijke consequenties uit zijn teruggetrokken manier van leven. In een brief van 9 augustus 1984 aan  Ischa Meijer luidt het: ‘Lieve Iesj! Helaas, te laat dus tevergeefs. Tien, pakweg, zeven jaar geleden zou ik nog op je uitnodiging voor een interview in Vrij Nederland ingegaan zijn maar nu is het inmiddels zoals ik eerder tegen Adriaan van Dis mocht getuigen: “Wat zal ik in uw speelkwartier? Geef mij daarvoor één goede reden”. Want, nietwaar, voor mijn oeuvre behoef ik het niet meer te doen. Dat bestaat inmiddels, gelijk een perpetuum mobile, om zichzelfs wille. En de lust die zovelen onder ons weer aanzet tot een persoonlijke manifestatie in pers en omstreken, nâh, is me wezensvreemd’. Ik ben benieuwd wat zijn uitgever daarvan vond.

Naarmate hij ouder werd raakte Heeresma meer geïnteresseerd in geloofszaken. Dat had hij van huis al meegekregen, zijn in de oorlog gestorven vader was godsdienstleraar. Samensteller Hein Aalders heeft voor zijn ruime selectie ook brieven over dat onderwerp opgenomen. Dat is even vreemd om te lezen – het is een Heeresma die je niet kent. Dat geldt ook voor andere persoonlijke zaken. Waar hij in de brieven aan vakgenoten en uitgevers vaak zijn gebruikelijke houding aanneemt – resoluut, formulerend vanuit ingenomen standpunten, speels uitdagend, soms kort door de bocht, woordgrapjes – daar liggen de zaken in zijn privéleven gevoeliger, genuanceerder.

Gerard Reve kondigde jarenlang zijn ultieme boek aan, zonder haast te maken dat ook daadwerkelijk te schrijven. Dat was Het boek van het violet en de dood. Ook Heeresma heeft decennialang zo’n droomboek gehad: Kaddisj voor een buurt. Dat zou moeten gaan over zijn jeugd in Amsterdam-Zuid, waar hij in 1932 werd geboren en waar hij veel van zijn Joodse vriendjes en kennissen in de oorlog weggevoerd zag worden. Dat boek kwam er uiteindelijk in 2005, onder de titel Een jongen uit plan zuid. Het bleek een aangename verrassing. De vroege Heeresma van de ironische, komische maar soms ook wat melige romans en verhalen bleek te hebben plaatsgemaakt voor een auteur die volgens een van de recensies ‘indringend verhaalt […] over onze geschiedenis die ook de zijne is: onnavolgbaar, met een taalvirtuositeit die de lezer van de eerste regel af aan bij de strot grijpt’. […] Er zitten diepe lessen in dit ontroerende juweeltje van Heere Heeresma’. Deze late waardering, op een moment dat vrijwel niemand meer iets van hem had verwacht, deed Heeresma goed. Een fotokopie van de hier geciteerde recensie stuurde hij trots aan vrienden. Met erbij de mededeling dat hij ervan ‘ondersteboven was gegaan’.

Heeresma had als auteur een heel uitgesproken, uiterst persoonlijke toon. Hij was altijd zichzelf, zou je kunnen zeggen. Zelfs als hij iets speelde, dan nog was het meestal een aangezette, gecultiveerde versie van zichzelf. Uit de brieven in Bleib gesund! komt hij naar voren als een energieke man, een optimist, een levensgenieter. De jonge Heeresma was op een gegeven moment niet meer welkom in de Haagse Bodega De Posthoorn, waar hij in dronken toestand bitterballen tegen de schilderijen kwakte. De oude Heeresma reed in Hilversum in zijn scootmobiel naar de plaatselijke supermarkt om er ingeblikt voedsel te kopen. En vond dat hij maar bofte, dat het met hem wel erger gesteld had kunnen zijn. Met zijn relativerend vermogen was niets mis.