Trouwe lezers van de Volkskrant kennen hem: Kees Fens. Vanaf 1969 was hij het literaire geweten van de krant. Hij begon met het recenseren van nieuwe literatuur, maar gaandeweg werd zijn blikveld breder. Hij ging schrijven over cultuurgeschiedenis, over reizen, over wetenschap en over voetbal. En daarnaast over alles wat hem verder interesseerde. Hij had zijn vaste plek op de maandag en de vrijdag, en was regelmatig ook in de zaterdagbijlagen te vinden. Zijn positie bij de krant was - zeker in de jaren tachtig - onaantastbaar. De lezers hielden van hem, dus de hoofdredacteur ook. Onder het pseudoniem A.L. Boom schreef hij artikelen van meer beschouwende aard, eigenlijk kleine essays, in het weekblad De Tijd. Veel van zijn werk doorstond de alledaagsheid en vluchtigheid van de krant en werd gebundeld. Hij ontving literaire prijzen, waaronder in 1990 de P.C. Hooftprijs. Terugkijkend schreef hij een imposant oeuvre bij elkaar, met vrijwel steeds zijn werk voor de krant of het weekblad als basis. Dat mag je opmerkelijk noemen.
Fens begon zijn journalistieke loopbaan in 1948 bij het rooms-katholieke weekblad De Linie, eerst als redactie-assistent en vanaf 1954 als recensent van literatuur. In 1959 stapte hij over naar De Tijd-De Maasbode, toen dat nog een dagblad was. Het is geen toeval dat hij voor drie rooms-katholieke bladen schreef, want Fens was zelf ook een praktiserend katholiek. Met de aantekening dat hij zich vooral aangesproken voelde tot de essentie van het christelijke geloof, minder tot de praktijk van de rooms-katholieke kerk in Nederland. En met een tweede aantekening dat hij zijn oordeel als criticus kon loskoppelen van zijn geloof. In 1962 wijdde hij een lovende bespreking aan het een jaar eerder verschenen debuut van Jan Wolkers, Serpentina's petticoat. Hij was daarin de eerste, het boek had nauwelijks aandacht gekregen van de kritiek. Jan Wolkers vond het moedig dat Fens het boek aanprees in een katholiek blad, terwijl juist in christelijk Nederland het nodige gemor te horen was over de vrijheden die Wolkers zich veroorloofde. Toen jaren later de tiende druk van het boek verscheen stuurde hij Fens een exemplaar met daarin de opdracht: 'Voor de Columbus van dit boek'.
Dergelijke anekdotes vormen een van de aantrekkelijke kanten van Wiel Kusters' Mijn versnipperd bestaan. Tientallen schrijvers, critici en anderen die iets betekenen in het boekenvak komen voorbij. Door Fens beschreven in een mooie droge stijl. Een van de aardigste is de volgende, waarin Fens een ontmoeting beschrijft met Martin Ros, redacteur van de Arbeiderspers en bedenker van de reeks Privé-domein: 'Ik stond met hem aan de uitleenbalie van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. In zijn hand droeg hij een plastic tas. Daaruit haalde hij een net in de reeks Privé-domein verschenen deel, - ik kan me de titel niet herinneren. Hij bezwoer mij, mij bijna dreigend naderend, dat boek onmiddellijk te gaan lezen. En dat te midden van twee miljoen boeken die ik ook niet had gelezen. Ik was direct bereid te geloven dat Ros de UB al uit had. Hij maakt alleen boeken om zelf wat te lezen te hebben. Waarna hij het alle lezers enigszins kwalijk neemt die boeken nog niet te hebben gelezen'. Wanneer je je Martin Ros herinnert van zijn ruim twintigjarige boekenrubriek in de TROS Nieuwsshow hóór je het hem zeggen.
Fens kon door omstandigheden na zijn middelbare school niet gaan studeren. Daarom haalde hij in de jaren vanaf 1948 in de avonduren zijn akte MO Nederlands. Dat bood hem de mogelijkheid om, naast het journalistiek werk, een baan als docent Nederlands te hebben. Hij was dat achtereenvolgens aan het Triniteitslyceum in Haarlem en aan de Amsterdamse Frederik Muller Academie, de net opgerichte opleiding tot bibliothecaris. In 1982 werd hij benoemd tot hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Radbouduniversiteit in Nijmegen. Als docent en hoogleraar was Fens een inspirator, hij wist leerlingen en studenten te enthousiasmeren met zijn lessen en colleges. De bestuurstaken, die gedurende de universitaire democratiseringsgolf in de jaren zeventig enorm waren toegenomen, lagen hem minder. Lezen stond voor hem centraal. En daarover schrijven. Met een ijzeren regelmaat, de week kende meerdere deadlines. Eigenlijk las hij om te kunnen schrijven.
In zijn recensies en columns was Fens geen pure informatieverstrekker. Kusters verwoordt dat als volgt: 'In feite schreef hij over zichzelf, en voor een belangrijk deel ook voor zichzelf. Hij wilde zien wat hij zou zeggen'. In zijn dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs benadrukte Fens de 'onvoltooidheid' en 'voorlopigheid' van zijn werk: 'Alle beschouwing is een poging tot beschouwing. [....] De vraag is of men zich anders dan essayistisch met literatuur kan inlaten. [....] Essayeren is zo zuiver mogelijk schieten zonder te scoren'.
Met zijn bijna zeshonderd bladzijden is dit een uitvoerige biografie geworden. Wat op zich niet verwonderlijk is bij een werkzaam leven dat ruim een halve eeuw omvat. Maar Kusters had hier en daar wel iets beknopter kunnen zijn. De tussen Fens en Rudy Kousbroek gevoerde discussies over de gevolgen van een katholieke opvoeding zijn niet heel spannend. En de terugkerende, soms vergeefse pogingen van hoofdredacteuren van de Volkskrant om Fens een plek te geven in een krant die zich probeerde aan te passen aan een nieuw lezerspubliek heb je op een gegeven moment ook wel gezien. Kusters zet wel een mooi tijdsbeeld neer van een hoogst interessant aspect van het literaire leven in Nederland. En hij weet met betrekking tot Fens' leven en werk de vinger te leggen op de essentie, te duiden wat echt belangrijk is.
De laatste jaren waren voor Fens
een aaneenschakeling van lichamelijke ongemakken. Medio mei 2008 werd hij met
ademhalingsproblemen opgenomen in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Door de goede
verzorging, medicatie en aandacht van vrienden en collega’s knapte hij op en
bleef hij vanaf zijn ziekbed aan het werk. Op 13 juni schreef hij een grote
recensie voor de krant, over de nieuwe vertaling van Petrarca’s Liedboek waarvan hij enorm onder de
indruk was. Een dag later stierf hij.
zondag 17 augustus 2014
donderdag 7 augustus 2014
Leesbeest
Nick Hornby schrijft al een jaar of tien een maandelijkse column voor het Amerikaanse tijdschrift The Believer over de boeken die hij leest. Dertig van die stukken, uit de periode augustus 2006 tot en met december 2011, zijn nu gebundeld onder dezelfde titel als zijn column: Stuff I've Been Reading. Dat klinkt behoorlijk informeel - veel schrijvers zouden een titel kiezen met een meer literaire uitstraling - maar hij past goed bij de manier waarop Hornby leest: ongecompliceerd en zonder vooropgezet plan. Een beetje in het wilde weg, om het zo te zeggen. Lezen is nu eenmaal een van de dingen die hij graag doet in het leven, maar het gezin, vrienden in de pub of een voetbalwedstrijd gaan altijd voor. Tijdens de wereldkampioenschappen voetbal bijvoorbeeld raakt hij wekenlang geen boek aan. Dat kan zijn op het toernooi ingestelde 'systeem' niet aan.
Hornby - Fever Pitch, High Fidelity, About A Boy, A Long Way Down en Juliet, Naked - heeft me nog nooit teleurgesteld. Ook ditmaal niet, ofschoon ik van vrijwel geen van de auteurs die hij bespreekt eerder had gehoord. Dat zag ik al toen ik het boek doorbladerde in de boekhandel, want de aanhef van iedere column bestaat uit twee overzichtelijke rijtjes: 'Books bought' en 'Books read'. Af en toe spotte ik een mij bekende naam: Ali Smith, James Shapiro, George Orwell (The Essays), Claire Tomalin (biografieën), Ian McEwan en A.M. Homes. Maar de honderden anderen zeiden mij niets. De literaire smaak van Hornby en mijzelf liggen dus mijlenver uit elkaar. Dat ik de bundeling toch met veel plezier heb gelezen is dan ook te danken aan de enorme verscheidenheid aan onderwerpen - in fictie én nonfictie - en aan de originele en geestige manier waarop de artikelen zijn geschreven.
Lezers van zijn column merken wel eens op dat Hornby een lezer is zonder voorkeuren, dat hij lukraak boeken lijkt te selecteren. In de inleiding schrijft hij daarover het volgende: 'Reading is a long conversation with several different people, all of them living in your head, all of them demanding your attention. There's a sports fan in my head, and a music fan. [....] There's somebody who wants to read novels that move him. There's a father who wants to find books for his reluctant sons. There's a man who writes for a living and draws inspiration and strength from books about how other, better artists and writers did their work. There's someone who loves other people's love for books, and who is therefore a sucker for wide-eyed recommendations that begin, "I know you'd never think of picking this book up, but trust me - it's a work of genius". All of these people need to be addressed at periodic intervals, and when they feel they are being ignored, I find myself picking up books that I didn't know I wanted to read, presumably as a way of keeping them happy'.
Lezers van zijn column merken wel eens op dat Hornby een lezer is zonder voorkeuren, dat hij lukraak boeken lijkt te selecteren. In de inleiding schrijft hij daarover het volgende: 'Reading is a long conversation with several different people, all of them living in your head, all of them demanding your attention. There's a sports fan in my head, and a music fan. [....] There's somebody who wants to read novels that move him. There's a father who wants to find books for his reluctant sons. There's a man who writes for a living and draws inspiration and strength from books about how other, better artists and writers did their work. There's someone who loves other people's love for books, and who is therefore a sucker for wide-eyed recommendations that begin, "I know you'd never think of picking this book up, but trust me - it's a work of genius". All of these people need to be addressed at periodic intervals, and when they feel they are being ignored, I find myself picking up books that I didn't know I wanted to read, presumably as a way of keeping them happy'.
Nick Hornby is een hartstochtelijk liefhebber van sport en popmuziek. Daarover leest hij dan ook veel en becommentarieert dat behoorlijk stevig vanuit zijn eigen voorkeuren. Maar tevens op basis van een grondige kennis. Hij is een levenslange fan van de Noordlondense voetbalclub Arsenal en schreef muziekrecensies. Hij schrijft in deze bundeling ook over kinderboeken. In 2007 publiceerde hij SLAM, een young adult roman over een tienerzwangerschap. De promotietoer voor dat boek voert hem naar de Verenigde Staten, waar hij kennis maakt met auteurs en uitgevers die zich op die markt bewegen.
Kernachtig verwoorden wat een boek je doet is een kunst. Hornby beheerst die. Wanneer hij in september 2007 The Road (De weg) van Cormac McCarthy leest, het verhaal van een vader en een zoon die na een wereldomvattende ramp hun weg proberen te vinden door een volledig verwoeste samenleving, schrijft hij: 'What do we think about when we read a novel this distressing? The Road is a brilliant book, but it is not a complicated one, so it's not as if we can distract ourselves with contemplation; you respond mostly with your gut rather than your mind'. Om te vervolgen met de opmerking dat zijn echtgenote het boek ook heeft gelezen en danig onder de indruk is. Zij heeft zich voorgenomen als moeder beter voorbereid te zijn op een dergelijke ramp en gaat zich oefenen in het bereiden van maaltijden bestaande uit dierlijke ingewanden en onderdelen van een motor.
Het lezen van een boek is vaak de aanleiding om het onderwerp in een breder perspectief te plaatsen, het van meerdere kanten te beschouwen. De titels van de hoofdstukken zijn daarvan een mooie weerslag, daarom enkele citaten daaruit: 'The challenges of reading during a World Cup month; Talking seriously about bad books; post 9/11 paranoia; Musical preferences of iPods; fat wives of tabacconists; Orwell on Dickens; good wine and Sartre; Tony Blair as a less servile Jeeves; Novels that have you scurrying to the computer to look at prostitutes on the Internet'.
Hornby heeft het af en toe over de redactie van The Believer - 'nice young people' - en hun uitgangspunt dat er uitsluitend positief moet worden geschreven over boeken. Is dat de verklaring waarom de rijtjes 'Books bought' veelal langer zijn dan de 'Books read'? Zijn de boeken die hij wel aanschaft maar niet leest hem tegengevallen? En mocht hij ze daarom niet bespreken? Of heeft hij ze gewoon gekocht maar nog niet gelezen? Dus eigenlijk gekocht voor de volledigheid van zijn bibliotheek, mijn standaard verweer tegen opmerkingen dat ik meer boeken koop dan lees. In dat geval zullen ze nog wel eens langskomen, want Hornby schrijft de columns nog steeds. Je kunt ze op de website van The Believer lezen.
Ik heb over de dertig stukken precies dertig dagen gedaan. Dat tempo van een tekst per dag beviel mij goed. Ze zijn informatief en vaak geestig van toon, maar of ze dat blijven bij een consumptie van meerdere per dag durf ik niet te zeggen.
Kernachtig verwoorden wat een boek je doet is een kunst. Hornby beheerst die. Wanneer hij in september 2007 The Road (De weg) van Cormac McCarthy leest, het verhaal van een vader en een zoon die na een wereldomvattende ramp hun weg proberen te vinden door een volledig verwoeste samenleving, schrijft hij: 'What do we think about when we read a novel this distressing? The Road is a brilliant book, but it is not a complicated one, so it's not as if we can distract ourselves with contemplation; you respond mostly with your gut rather than your mind'. Om te vervolgen met de opmerking dat zijn echtgenote het boek ook heeft gelezen en danig onder de indruk is. Zij heeft zich voorgenomen als moeder beter voorbereid te zijn op een dergelijke ramp en gaat zich oefenen in het bereiden van maaltijden bestaande uit dierlijke ingewanden en onderdelen van een motor.
Het lezen van een boek is vaak de aanleiding om het onderwerp in een breder perspectief te plaatsen, het van meerdere kanten te beschouwen. De titels van de hoofdstukken zijn daarvan een mooie weerslag, daarom enkele citaten daaruit: 'The challenges of reading during a World Cup month; Talking seriously about bad books; post 9/11 paranoia; Musical preferences of iPods; fat wives of tabacconists; Orwell on Dickens; good wine and Sartre; Tony Blair as a less servile Jeeves; Novels that have you scurrying to the computer to look at prostitutes on the Internet'.
Hornby heeft het af en toe over de redactie van The Believer - 'nice young people' - en hun uitgangspunt dat er uitsluitend positief moet worden geschreven over boeken. Is dat de verklaring waarom de rijtjes 'Books bought' veelal langer zijn dan de 'Books read'? Zijn de boeken die hij wel aanschaft maar niet leest hem tegengevallen? En mocht hij ze daarom niet bespreken? Of heeft hij ze gewoon gekocht maar nog niet gelezen? Dus eigenlijk gekocht voor de volledigheid van zijn bibliotheek, mijn standaard verweer tegen opmerkingen dat ik meer boeken koop dan lees. In dat geval zullen ze nog wel eens langskomen, want Hornby schrijft de columns nog steeds. Je kunt ze op de website van The Believer lezen.
Ik heb over de dertig stukken precies dertig dagen gedaan. Dat tempo van een tekst per dag beviel mij goed. Ze zijn informatief en vaak geestig van toon, maar of ze dat blijven bij een consumptie van meerdere per dag durf ik niet te zeggen.
zondag 3 augustus 2014
Obsessief uit liefde
De eerste alinea van De kop van Oskar Wronski leest als een
openingssalvo: ‘Mijn naam is Odessa van Heek en ik heb mijn leven lang
gezichten gemaakt. Ik kneedde ze uit hompen klei of hakte ze uit stukken steen.
Kijk naar mijn handen, dan kun je het zien. Niets heb ik zelf bedacht. Mensen
leenden mij hun koppen: pel de leugen van mijn gezicht, herschep mij. En zo
geschiedde. Ik liet hun liefde gloeien in de oven, hakte hun verdriet aan
stukken. Mijn atelier staat er vol mee, met beelden die de waarheid vertellen.
Een echte Van Heek is genadeloos’.
Odessa van Heek heeft een
obsessie voor het beeldhouwen van koppen. Zij zoekt naar de waarheid achter de
facade, naar het innerlijk, de persoonlijkheid van haar modellen. Het is haar
belangrijkste artistieke drijfveer. Ook in haar eigen leven heeft zij altijd
zonder voorbehoud gekozen voor wat haar hart haar ingaf. Haar naam en het
beroep van beeldhouwster zijn haar eigen keuze, zij heeft daarvoor haar hele
leven omgegooid. Odessa werd geboren in 1916 als Baronesse Ophélia Bentinck Nyevelt van
Heeckeren. Zij woonde op het Overijsselse familiekasteel de Zwanenborch. Ze
deed niets liever dan tekenen en boetseren maar een loopbaan als kunstenares
was voor haar niet weggelegd. Dat was niet zoals het hoorde voor een vrouw. Op
de ochtend van haar huwelijk stapt ze, al gekleed in haar bruidsjurk, het bos
in, zwemt de IJssel over en neemt de trein naar Parijs. Daar verandert ze haar
naam in Odessa van Heek. Het is september 1937.
De ochtend na aankomst in Parijs
ziet ze op de roltrap van het Gare du Nord een man wiens uiterlijk haar meteen
fascineert: 'Lang en mager was hij, met scheuren in zijn gezicht en een oog dat
kapot was. Hij leunde op een stok en droeg kleding stukken die als natte veren
aan hem kleefden. Dat kon geen Fransman zijn; hij leek meer op een mislukte
Russische prins of een soldaat die uit de oorlog was gekomen’. Een paar weken
later ontmoet ze hem op het atelier van haar leermeester Paul Dupré. Hij heet
Oskar Wronski, komt uit Polen en schildert abstracte werken. Zijn verminkingen
heeft hij als opgelopen als Russische soldaat in de Eerste Wereldoorlog. Ze
krijgen een relatie die eindigt wanneer Wronski in 1939 opeens teruggaat naar
Polen, naar zijn vrouw. Kort daarop breekt de Tweede Wereldoorlog uit en is
ieder contact onmogelijk. Daarna leven Odessa en Oskar in twee werelden,
gescheiden door het IJzeren Gordijn.
Odessa is dan inmiddels
teruggekeerd naar Nederland en woont op het familiekasteel dat ze heeft geërfd.
Ze is een succesvolle beeldhouwster geworden. Oskar is onbereikbaar – ze doet
ook geen moeite contact te leggen – maar is toch bij haar omdat ze in iedere
kop die ze tekent of boetseert iets van hem probeert te leggen. Zij beleeft
iedere kop als de kop van Wronski. Hij is haar muze geworden. Hij mag dan ver
weg en onbereikbaar zijn, zij heeft genoeg aan het op deze wijze beleven van
haar liefde. Pas als ze over de zeventig is zal ze naar Polen afreizen en leren
hoe Oskar de rest van zijn leven heeft geleefd.
Gerdien Verschoor is
kunsthistorica en heeft beziggehouden met een van onze bekendste beeldhouwsters, Charlotte van Pallandt. Die
affiniteit met kunst komt tot uiting in de vanzelfsprekendheid waarmee ze over
het creatieve proces schrijft. Ook was ze als cultureel attaché verbonden aan
de Nederlandse ambassade in Warschau. Ze weet de sfeer van het Polen onder de
communisten, met de leegheid van het bestaan en het gebrek aan artistieke
vrijheid, treffend op te roepen. Maar het meest geslaagd is de stijl en het
taalgebruik. Verschoor weet grote thema’s als de liefde en het kunstenaarschap
heel klein te houden, beheerst, ingetogen, soms poëtisch. Een indrukwekkende
kleine roman.
vrijdag 1 augustus 2014
Augustus
Na het succes van Stoner en
Butcher's Crossing bezet nu ook een derde roman van John Williams een hoge
notering in de top tien van de bestverkochte boeken. Dat is opmerkelijk, want
het boek verschilt in vrijwel alle opzichten van de andere twee. Het verhaal
speelt ditmaal niet in de Verenigde Staten, en ook niet in het meer of minder
recente verleden. In Augustus presenteert Williams de lotgevallen van de
gelijknamige Romeinse keizer, die vanaf 27 v. Chr. ruim veertig jaar lang
heerste over het Romeinse rijk. Hij kwam aan de macht door op beslissende
momenten meedogenloos te zijn, als keizer was hij rechtvaardig. Hij wist de
macht over zijn uitgestrekte rijk te behouden door slim politiek spel en groot
militair vernuft. Het leven aan de top bracht hem ook inzicht, als mens groeide
hij erdoor. Dit publieke én persoonlijke leven van een van de grootste Romeinse
keizers is door John Williams adembenemend in beeld gebracht.
De geschiedenis is bekend. Op 15
maart van het jaar 44 v. Chr. wordt Julius Caesar in Rome vermoord. Omdat hij
zelf geen wettelijke erfgenamen heeft, is zijn achterneef Gaius Octavius door
hem aangewezen als zijn belangrijkste erfgenaam. Uit Caesars testament blijkt bij
opening dat hij hem zelfs heeft geadopteerd, waardoor deze niet alleen Caesars
vermogen erft maar ook de titel Caesar. Wanneer Gaius Octavius dit bericht
verneemt is hij op veldtocht in Appolonia in Illyria, op de Balkan. Hij is dan
negentien jaar oud. Hij keert direct terug naar Rome, maar kan niet zomaar de
hem toekomende positie opeisen. Caesars opperbevelhebber, generaal Marcus
Antonius, probeert hem op slinkse wijze op een zijspoor te loodsen omdat hij
zelf de positie van Caesar wil innemen. De Republikeinse fractie, onder de
sterke Caesar noodgedwongen naar de marge verbannen, wil de oude
‘democratische’ situatie herstellen en heeft geen behoefte aan een sterke man.
De strijd die daarop volgt zal tot 31 v. Chr. voortduren. Pas dan heeft Gaius
Octavius al zijn tegenstanders uitgeschakeld, waaronder ook de moordenaars van
Caesar. Vier jaar later wordt hij door de senaat benoemd tot princeps (eerste
burger), waarmee hij eindelijk de macht in handen heeft. Ook krijgt hij dan de
naam Augustus, ‘de verhevene’. Na bijna een eeuw van onrust en burgeroorlogen
breekt een tijd van vrede aan in het Romeinse Rijk, de zogenoemde Pax Augusta.
Het verhaal mag dan bekend zijn, toch zindert de roman van de spanning. Ik denk dat dit vooral te danken is aan
de vorm die Williams heeft gekozen. Hij vertelt het verhaal middels brieven,
dagboekfragmenten en uittreksels uit militaire bevelen en handelingen van de
senaat. Daardoor zijn veelal de betrokkenen of ooggetuigen zelf aan het woord, je maakt als
lezer heel direct mee wat er gebeurt. Tegelijk wordt er van jou als lezer wel
enige concentratie verwacht bij het aan elkaar knopen van de fragmenten. Je moet
bij de les blijven. Ook de veelheid aan namen vergt, zeker in het begin, oplettendheid. Een lijstje aanleggen helpt, bleek mij.
Je krijgt voor die inzet veel
terug. Williams lijkt er in geslaagd ieder fragment, iedere persoon, een eigen
toon mee te geven. De hooghartige en overmoedige Marcus Antonius klinkt heel
anders dan de staatsman Cicero. Augustus' vriend en adviseur Maecenas slaat een
andere toon aan dan de hoge militair Marcus Agrippa, ook een vertrouweling van
Augustus. Livia, de derde echtgenote van de keizer, en de Egyptische koningin
Cleopatra, de minnares van Marcus Antonius, komen over als de zelfbewuste
vrouwen die zij waarschijnlijk waren. Maar het mooist van al zijn de fragmenten
uit het dagboek van Julia, de dochter van Augustus uit zijn tweede huwelijk.
Zij kijkt terug op haar leven tijdens een vijfjarig verblijf op het eiland
Pandateria, waarnaar zij in het jaar 2 v. Chr. door haar vader is verbannen
vanwege het overtreden van de wetten op overspel. Haar verhaal - zij werd door
haar vader om dynastieke redenen driemaal uitgehuwelijkt aan een politieke
bondgenoot - laat mooi zien hoe Augustus het belang van Rome vóór alles stelde,
ook voor het welzijn van zichzelf en zijn familie.
In de zomer van het jaar 14 na
Chr. begeeft Augustus zich per schip naar zijn geliefde eiland Capri. Hij voelt
zijn einde naderen. Het is het moment om de balans op te maken. Hij is dan voor
het eerst zelf uitgebreid aan het woord. Op een zonovergoten, spiegelgladde
Middellandse Zee probeert hij de essentie van zijn keizerschap onder woorden te
brengen, maar ook dat van zijn bestaan als echtgenoot, vader, mens. De omgeving
is een-en-al poëzie, de overpeinzingen zijn vol wijsheid, inzicht, berusting.
Groots. Dit slot is Williams op zijn best, het herinnert aan de meest
indrukwekkende passages uit Stoner en Butcher's Crossing.
Tijdens het beluisteren van dit
door Jan Donkers ingetogen voorgelezen boek moest ik regelmatig denken aan die
andere grote keizersroman: Hadrianus’ Gedenkschriften van Marquerite Yourcenar.
Het gaat om een andere keizer, maar verder zijn de overeenkomsten talrijk: de
persoonlijke herinneringen, de briefvorm, de ietwat formele schrijftrant, de
onderhuidse spanning. Williams schreef slechts vier romans, waarvan er nu drie
in het Nederlands zijn vertaald. Of die vierde – zijn vroegste – ook in een
vertaling komt is maar de vraag. Dus wanneer Augustus u bevalt, en u hebt de
andere romans van Williams ook al gelezen, zou mijn leestip zijn om de roman
van Yourcenar eens te kopen of te lenen.
zondag 27 juli 2014
Onze eerste koning
Ter gelegenheid van de viering
van 200 jaar Koninkrijk der Nederlanden verschenen eind 2013 drie nieuwe,
wetenschappelijke biografieën over de koningen Willem I, II en III. Dat was
hard nodig, want de bestaande biografische boeken en artikelen waren verouderd
of niet breed genoeg van opzet. Met de opdracht, enkele jaren geleden, aan drie
vooraanstaande historici tot het schrijven van een nieuwe biografie werd ook
beoogd die drie koningschappen meer in hun samenhang te onderzoeken en presenteren.
Jeroen Koch, Jeroen van Zanten en Dik van der Meulen hebben tijdens hun
onderzoek nauw contact gehouden waardoor de drie biografieën, naast boeiende
levensbeschrijvingen van iedere afzonderlijke vorst, ook een gedetailleerde
weergave zijn geworden van de ontwikkeling van het Nederlandse koningschap in
de negentiende eeuw. Het kostbare project werd financieel mogelijk gemaakt door
het Prins Bernhard Cultuurfonds, zodat de drie dikke banden voor een vrij
bescheiden bedrag verkrijgbaar zijn.
Het heeft trouwens niet veel
gescheeld of Nederland was geen koninkrijk geworden. Toen Willem Frederik, de
zoon van de laatste stadhouder Willem V, in november 1813 op het strand van
Scheveningen landde was het koningschap voor hem niet een vanzelfsprekendheid.
Dat was voor de Nederlanden per slot van rekening een nieuwe functie, een
positie waarin hij zijn plek naast het parlement nog maar moest zien te
bevechten. Bij het alternatief, stadhouder als opvolger van zijn in 1795 door
de Fransen verdreven vader, kon hij zich tenminste iets voorstellen. Bovendien zouden
in die 'oude orde' natuurlijk de verhoudingen en de gezagsdragers van voor de
Franse tijd moeten worden hersteld. Een ordening die hem vertrouwd was en
mensen die hij kende. Maar zover kwam het niet. Gijsbert Karel van Hogendorp,
de informele leider van het driemanschap dat na het vertrek van de Fransen de
touwtjes in handen had, zette door en wist Willem Frederik ervan te overtuigen
dat hij als koning het meest effectief de Nederlanden zou kunnen besturen. Hij
werd dus niet stadhouder Willem VI, maar koning Willem I.
In zijn biografie beschrijft
Jeroen Koch die wereld waarnaar de koning-in-spé zo terug verlangde. Willem I
werd geboren in 1772 als Willem Frederik, zoon van stadhouder Willem V, prins
van Oranje-Nassau en Wilhelmina van Pruisen. Tot de Franse revolutie in 1789 en
in mindere mate tot de komst van de Fransen in 1795 was dat een wereld waarin
de verhoudingen duidelijk waren. Er was vanaf 1780 wel de Vierde Engels-Nederlandse
Oorlog, die omstreeks 1784 in het voordeel van Engeland werd beslist, maar
oorlogen had je altijd gehad. Ook werd gedurende de jaren tachtig de roep om
bestuurlijke en politieke hervormingen steeds groter. Maar die strijd tussen de
patriotten en de orangisten werd na de beroemde aanhouding door de patriotten van
Wilhelmina van Pruisen in Goejanverwellesluis in 1787 al snel beslist door haar
broer, de Pruisische koning Friedrich Wilhelm II. Deze stuurde een leger van
twintigduizend soldaten om het stadhouderlijk gezag te herstellen. De Europese
vorstenhuizen waren door familiebanden al eeuwen nauw met elkaar verbonden, een
van de mechanismen die uit de hand gelopen situaties als in Nederland hielp
recht te zetten.
Met het aantreden van Napoleon
Bonaparte werd de politieke situatie totaal anders. De landkaart van Europa
wijzigde voortdurend. Voor Willem Frederik was het een bijzonder onzekere
periode. Zijn vader, Willem V, had inmiddels geaccepteerd dat er voor het Huis
Oranje-Nassau geen politieke toekomst zou zijn. Willem Frederik weigerde die houding
te volgen. Hij reisde door Europa om de belangen van het Huis Oranje-Nassau te
bepleiten. In 1803 schonk Napoleon hem, als compensatie voor het verlies van
zijn bezittingen in de Nederlanden, de voormalige Duitse prinsdommen Fulda en
Corvey, de abdij Weingarten en de stad Dortmund. Tot hij die gebieden in 1806
weer kwijtraakte bestuurde Willem Frederik dit ‘Nassau-Oranje-Fulda’ als
Landesherr. Een oefening voor het koningschap, zou je kunnen zeggen.
De geschiedenis na 1813 is
bekend. Willem I komt bij Koch naar voren als een koning die nauwelijks kon
delegeren en dat eigenlijk ook niet wilde. Hij bestuurde zijn grote land - de
Noordelijke én Zuidelijke Nederlanden plus Luxemburg - als was het Fulda:
persoonlijk. Ministers werden benoemd en ontslagen door de koning en waren
uitsluitend aan hem verantwoording schuldig. De begroting werd door het
parlement voor een periode van tien jaar vastgesteld, wat het toezicht op de
financiën door datzelfde parlement lastig maakte. Via speciaal daarvoor
ingestelde fondsen en de in 1824 opgerichte Nederlandsche Handel-Maatschappij
kon de koning buiten het parlement om zaken doen, de handel bevorderen - met
Nederlands-Indië - en grote infrastructurele projecten bekostigen. Willem I had
meerdere bijnamen, twee daarvan waren 'koopman-koning' en 'kanalen-koning'.
De gewelddadige afscheiding van
de Zuidelijke Nederlanden in 1830 was achteraf bezien de eerste stap in de richting
van zijn aftreden. De koning weigerde de afscheiding van België te erkennen en
volhardde in het onder de wapenen houden van een groot leger in Brabant en
Limburg. Dat bleek een steeds grotere financiële molensteen om de nek van de
staat te worden. In 1839 gaf de koning toe en erkende de afscheiding. De
grondwetswijziging die volgde op deze formele scheiding van de beide
Nederlanden wachtte hij niet af. In 1840 trad hij af ten gunste van zijn zoon,
die koning Willem II werd.
Naar onze maatstaven lijkt koning
Willem I misschien geen al te moderne vorst. Hij bestuurde het land alsof het
'zijn' land was. Hij deed zaken alsof hij 'zijn' onderneming runde. Maar hij
deed dat met de beste bedoelingen en voelde zich buitengewoon verantwoordelijk
voor zijn land. Veel van zijn plannen waren bovendien vrij succesvol, het
opereren van de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Nederlands-Indië en haar enorme
bijdrage aan de staatskas mocht zelfs een doorslaand succes worden genoemd. Al
zou Eduard Douwes Dekker daar een halve eeuw later anders over oordelen. Toch
manoeuvreerde de koning zich door zijn solistische optreden en het steeds
minder afgaan op zijn adviseurs langzaam maar zeker in een onhoudbare positie.
De ruim 700 bladzijden van deze
biografie vormen een schatkamer aan feiten en inzichten, met voor de liefhebber
een uitgebreid notenapparaat en register. Koch citeert veelvuldig uit prachtige
persoonlijke brieven. De brief van Napoleon Bonaparte uit 1806, waarin hij
Frederik Willem op zijn plaats zet en hem tegelijk zijn vorstendom Fulda ontneemt
vond ik de mooiste. Maar het boek biedt ook de meer persoonlijke en soms sappige
verhalen. Want het privéleven van de koning komt ruim aan bod. Zo blijkt hij er
in de jaren tussen 1806 en 1813, toen hij als militair door Europa trok, een
tweede gezin op na te hebben gehouden. En aan het Haagse hof had hij vervolgens
een bijzondere relatie met een van de hofdames van zijn echtgenote Mimi. Maar
dat zijn eigenlijk bijzaken in een mooie, prettig leesbare biografie die vooral
laat zien hoe de eerste koning van Nederland zijn koningschap invulde en
daarmee het instituut grondvestte.
dinsdag 15 juli 2014
De berg van Petrarca
De Mont Ventoux ligt in de streek
ten oosten van Carpentras en Orange. De imposante berg bevindt zich in een verder vrij
vlak landschap, waardoor je hem bij helder weer al van ver kunt zien. Een van
zijn bijnamen is dan ook Reus van de Provence. Het is een legendarische berg.
In 1336 klom de Italiaanse dichter Francesco Petrarca samen met zijn broer
Gherardo te voet naar de top, genoot daar van het voor hem onvoorstelbare
uitzicht en beschreef zijn indrukken in een beroemd geworden brief. Het was de eerste maal dat een mens voor zijn
plezier een bergtop bedwong en daar verslag van deed. Tegenwoordig is de Mont
Ventoux vooral bekend als een van reuzen in de Tour de France. Jaarlijks fietsen
ook duizenden amateurs naar het kale, maanachtige landschap op de top. Daarover
gaat de roman Ventoux van Bert Wagendorp. Maar ook over de dichtkunst. En zelfs over de
vrouw als dichterlijke muze.
De verteller van de roman heet
Bart Hoffman. Hij loopt tegen de vijftig, is misdaadverslaggever bij de
Volkskrant, was daar eerder sportverslaggever en houdt van wielrennen. Daarmee
heeft hij veel trekjes van Wagendorp zelf, die voor dezelfde krant alle grote
wielerwedstrijden heeft verslagen, waaronder de Tour de France. Bovendien is Wagendorp mede-oprichter van het prachtige wielertijdschrift De Muur. Met
de passages over wielrennen in dit boek is dan ook niets mis. Ze beschrijven
heel direct en trefzeker de mooie kanten van de sport: de vriendschap van
mannen onder elkaar die in een groepje, tegen de wind in, tegen de klok en de
verzurende spieren in zwoegen om samen, als een collectief, ‘als één lijf, één
geest’ de streep te halen.
Het verhaal begint bij Bart
Hoffman. Tijdens zijn werk ontmoet hij in de rechtszaal een van zijn vroegere
vrienden, André. Deze staat terecht op verdenking van handel in cocaïne, maar
wordt vrijgesproken. Met hem spreekt hij af om samen weer eens, net als
vroeger, te gaan fietsen. Dat wordt een rondje op de oude racefiets rondom
Rotterdam. Daarna zoekt Bart contact met de andere vrienden van vroeger: Joost,
die inmiddels een gelauwerde wetenschapper is en David, een jongen van
Surinaamse afkomst, die als enige altijd in Zutphen is blijven wonen en een
reisbureau heeft. Voor de vier mannen zijn de jaren van hun oude vriendschap
een periode waaraan ze met weemoed terugdenken. Vooral aan het meisje Laura, dat
ze in 1981 leerden kennen. Een van de vrienden
is er niet meer: Peter Seegers, een jongen die in Zuthpen arriveerde toen zijn
vader er afmeerde met zijn drijvende bordeel. Peter schreef prachtige
gedichten. De vijf jongens waren allemaal verliefd op Laura.
In de zomer van 1982 maakten de
jongens en Laura een reis naar de Provence om er te fietsen. Het lukte Bart,
Joost en Peter om de Mont Ventoux te beklimmen. Peter kwam als laatste boven,
maar had onderweg al fietsend wel een gedicht gemaakt. Tijdens de afdaling ging
er iets gruwelijk mis en Peter verongelukte. In de shocktoestand waarin
iedereen direct na het ongeluk verkeerde merkten de jongens pas later dat Laura
was verdwenen. Voorgoed.
Nu, jaren later en net wanneer de
jongens weer met elkaar in contact zijn gekomen ontvangt Bart een bericht van
Laura. Ze blijkt in Italië te wonen en wil haar vrienden graag weer eens zien.
Ze moet binnenkort in Avignon zijn voor haar werk en stelt voor elkaar te
ontmoeten op de plek waar ze elkaar het laatst zagen: bij de Mont Ventoux. De
mannen zijn alle vier razend nieuwsgierig naar hun oude liefde, laden hun
fietsen in de auto en reizen af. Voor een weerzien met Laura én met de berg.
Ventoux is geen wielerroman,
het is misschien goed om dat als eerste te melden. Wagendorp gebruikt het wielerdecor
voornamelijk als metafoor. De berg is een plek waar het leven van de
hoofdpersonen ingrijpend veranderde. Het beklimmen van de berg is een doel dat je uitsluitend met enorme
inspanning en volharding kunt bereiken. In de dertig jaar sinds 1982 heeft het
leven Bart, Joost, André en David gepokt en gemazeld, ouder en misschien wijzer
gemaakt. Ze hebben als het ware ieder hun berg beklommen, met wisselend succes.
Het weerzien met Laura betekent voor ieder van hen dan ook een bezinning
op vriendschap, het weerzien met de berg een vorm van bezinning op hun ambities, op hun
leven.
Als roman is Ventoux voor mij
grotendeels geslaagd. Wagendorp schrijft vlot, direct en heel beeldend, dat is waarschijnlijk
de inbreng van de bekwame journalist. Mooie overpeinzingen en terzijdes, vaak
gedaan gedurende de vele uren in zadel, voegen relativering toe. De setting
- de berg, de fiets, de dichtkunst, Petrarca, Laura - is gedurfd maar werkt wel. De
onthullingen over vroeger zorgen voor een spannende plot. Het is daarom jammer
dat uitsluitend Bart als verteller gedurende het verloop van het verhaal meer
diepgang krijgt, terwijl de overige personen toch wat vlak blijven.
Ik las de luisterboekversie,
voorgelezen door Gijs Scholten van Aschat. Vanzelfsprekend deed ik dat op de
fiets.
zaterdag 12 juli 2014
Dickens in Nieuw-Zeeland
Toen Eleanor Catton vorig jaar de
prestigieuze Man Booker Prize won met haar roman The Luminaries was dat opmerkelijk nieuws, want met haar 27 jaar
was zij de jongste winnaar ooit. De roman, met zijn omvang van 832 bladzijden
tevens de dikste winnaar ooit, was bovendien pas haar tweede boek. Er was
sprake van een sterke shortlist, andere auteurs stonden bij de bookmakers hoger
genoteerd dan Catton. Het juryrapport vermeldt dat The Luminaries op het eerste
oog een van die 'big baggy monster novels' van Henry James lijkt te zijn maar
dat bij lezing 'de onderliggende structuur, met de verfijnde complexiteit en
schoonheid van een planetenstelsel, een strakke ordening aanbrengt'. Een roman
dus met de breedsprakigheid van een negentiende-eeuwse roman, in toom gehouden
door een hoogst ongewone structuur. Ik verlies mijzelf af en toe graag in
zo'n 'monster' van James, Dickens of Wilkie Collins, dus was benieuwd naar deze
pastiche.
Het verhaal speelt in
Nieuw-Zeeland, aan de westkust van het Zuidereiland. In januari 1866 arriveert
de jonge Schotse jurist Walter Moody per zeilschip in Hokitika, een plaats die
pas enkele jaren eerder was gesticht na de vondst van goud in de gelijknamige
rivier. Moody is niet helemaal zichzelf, want aan boord van het schip Godspeed
heeft hij iets vreemds meegemaakt, zoiets als een spookverschijning. Hij neemt
zijn intrek in het Crown Hotel, waar hij later op de avond in de rookkamer een
groep van twaalf mannen aantreft die in beraad zijn. Hij wint hun vertrouwen en
hoort vervolgens tot zijn verbazing twaalf getuigenissen aan die alle te maken
hebben met enkele gebeurtenissen die kort daarvoor in Hokitika hebben
plaatsgevonden: de dood van een alcoholist, de verdwijning van een jonge rijke
goudzoeker en de zelfmoordpoging van een jonge prostituee. Gedurende de nacht
vertelt elk van de twaalf mannen wat hij weet van deze drie zaken, of hoe hij
erbij was betrokken. Moody luistert, stelt vragen, vertelt zelf van zijn
ervaring aan boord en neemt langzaamaan de rol op zich van de detective die de
mogelijke misdrijven moet oplossen.
De mannen vormen een
dwarsdoorsnede van de notabelen in een stadje als dit: de bankier, de redacteur
van de krant, de hoteleigenaar, de eigenaar van goudclaims, de goudsmid, de
koopman, de reder, de apotheker, de gerechtsklerk, de hoedenmaker, de kapelaan
en de delver van jade, een Maori. De meesten van hen zijn afkomstig uit
Engeland en hebben ervoor gekozen om in deze volstrekte uithoek van het
koninkrijk een bestaan op te bouwen.
Walter Moody vormt met een
handvol anderen een tweede groepje hoofdrolspelers: de kapitein van het
zeilschip Godspeed, zijn echtgenote annex hoerenmadam, de politicus en de directeur van de gevangenis. Daarnaast zijn er nog
de vermiste goudzoeker en de prostituee, Emery Staines en Anna Wetherell, de twee meest aandoenlijke personages.
Dit eerste hoofdstuk beslaat maar
liefst 360 bladzijden. Of, als je dat zo wilt zien, een cirkel van 360 graden.
Dat pretendeert volledigheid, en als lezer heb je aan het einde van dit
hoofdstuk ook wel het gevoel een overzicht te hebben van de gebeurtenissen en
van de relaties tussen de belangrijkste, overigens heel kleurrijke personages.
Maar of dat allemaal klopt?
Na die eerste nacht waarin
iedereen min of meer openhartig was worden de meesten toch voorzichtiger uit
angst dat hun eigen belang door de ontwikkelingen wordt geschaad. In de volgende
hoofdstukken, waarin de verhaallijnen worden uitgediept en er geregeld nieuwe
informatie boven water komt die zaken ineens in een ander licht zet, houden de
mannen en vrouwen hun kaarten angstvallig voor de borst. Of gaan zelf op onderzoek uit. In
het kleine Hokitika kun je gemakkelijk even bij iemand langsgaan en dat is ook
precies wat gebeurt.
Catton kan schrijven. Ze houdt de
stijl van negentiende-eeuwse roman consequent vast. Of het nu een weergave is van een storm op zee, van een uit de
hand lopende séance, van hoog oplopende emoties in de rechtbank of van een
melodramatische scène met twee geliefden en een pistool, het is zonder
uitzondering uitvoerig én meeslepend. Ze moet een voorliefde
hebben voor het tweegesprek, want die zijn een genot om te lezen.
Maar dan die structuur. Die ligt
er dik bovenop. Ieder hoofdstuk begint met een astrologische kaart waarin de
hoofdpersonen hun plekje krijgen in de stand van de planeten in de maand van
het jaar 1866 of 1865 waarin het hoofdstuk speelt. De twaalf mannen zijn ieder
onder een teken van de Dierenriem gerangschikt, de leden van het groepje Walter
Moody ieder onder een planeet. De eigenschappen van die tekens en planeten
beïnvloeden het gedrag van de personen. Functioneel of symbolisch? Catton heeft
er veel werk van gemaakt, is er trots op en het schijnt te kloppen. Mij doet dit aspect niet zoveel.
Wat verhaaltechnisch wel werkt is
die andere vondst: bijna ieder hoofdstuk is ruwweg de helft korter dan het
voorgaande. Zoals ook de maan gedurende een deel van haar cyclus afneemt. De cover van het boek wordt dan ineens begrijpelijk. Besloeg het eerste hoofdstuk 360
bladzijden, het laatste is nauwelijks een halve bladzijde lang. Zeker tegen het
einde van de roman betekent dit het heel bondig afknopen van een verhaallijn,
het net nog even presenteren van een andere zienswijze met betrekking tot de
misdrijven. Of het uiten van een liefdesverklaring. Dat kan in een halve
bladzijde.
Wie elkaar op die laatste halve
bladzijde de liefde verklaren laat ik even in het midden. Hoewel, een tipje van
de sluier kan ik wel oplichten: the luminaries. In dit geval: een planeet en een
ster.
Abonneren op:
Posts (Atom)