De eerste alinea van De kop van Oskar Wronski leest als een
openingssalvo: ‘Mijn naam is Odessa van Heek en ik heb mijn leven lang
gezichten gemaakt. Ik kneedde ze uit hompen klei of hakte ze uit stukken steen.
Kijk naar mijn handen, dan kun je het zien. Niets heb ik zelf bedacht. Mensen
leenden mij hun koppen: pel de leugen van mijn gezicht, herschep mij. En zo
geschiedde. Ik liet hun liefde gloeien in de oven, hakte hun verdriet aan
stukken. Mijn atelier staat er vol mee, met beelden die de waarheid vertellen.
Een echte Van Heek is genadeloos’.
Odessa van Heek heeft een
obsessie voor het beeldhouwen van koppen. Zij zoekt naar de waarheid achter de
facade, naar het innerlijk, de persoonlijkheid van haar modellen. Het is haar
belangrijkste artistieke drijfveer. Ook in haar eigen leven heeft zij altijd
zonder voorbehoud gekozen voor wat haar hart haar ingaf. Haar naam en het
beroep van beeldhouwster zijn haar eigen keuze, zij heeft daarvoor haar hele
leven omgegooid. Odessa werd geboren in 1916 als Baronesse Ophélia Bentinck Nyevelt van
Heeckeren. Zij woonde op het Overijsselse familiekasteel de Zwanenborch. Ze
deed niets liever dan tekenen en boetseren maar een loopbaan als kunstenares
was voor haar niet weggelegd. Dat was niet zoals het hoorde voor een vrouw. Op
de ochtend van haar huwelijk stapt ze, al gekleed in haar bruidsjurk, het bos
in, zwemt de IJssel over en neemt de trein naar Parijs. Daar verandert ze haar
naam in Odessa van Heek. Het is september 1937.
De ochtend na aankomst in Parijs
ziet ze op de roltrap van het Gare du Nord een man wiens uiterlijk haar meteen
fascineert: 'Lang en mager was hij, met scheuren in zijn gezicht en een oog dat
kapot was. Hij leunde op een stok en droeg kleding stukken die als natte veren
aan hem kleefden. Dat kon geen Fransman zijn; hij leek meer op een mislukte
Russische prins of een soldaat die uit de oorlog was gekomen’. Een paar weken
later ontmoet ze hem op het atelier van haar leermeester Paul Dupré. Hij heet
Oskar Wronski, komt uit Polen en schildert abstracte werken. Zijn verminkingen
heeft hij als opgelopen als Russische soldaat in de Eerste Wereldoorlog. Ze
krijgen een relatie die eindigt wanneer Wronski in 1939 opeens teruggaat naar
Polen, naar zijn vrouw. Kort daarop breekt de Tweede Wereldoorlog uit en is
ieder contact onmogelijk. Daarna leven Odessa en Oskar in twee werelden,
gescheiden door het IJzeren Gordijn.
Odessa is dan inmiddels
teruggekeerd naar Nederland en woont op het familiekasteel dat ze heeft geërfd.
Ze is een succesvolle beeldhouwster geworden. Oskar is onbereikbaar – ze doet
ook geen moeite contact te leggen – maar is toch bij haar omdat ze in iedere
kop die ze tekent of boetseert iets van hem probeert te leggen. Zij beleeft
iedere kop als de kop van Wronski. Hij is haar muze geworden. Hij mag dan ver
weg en onbereikbaar zijn, zij heeft genoeg aan het op deze wijze beleven van
haar liefde. Pas als ze over de zeventig is zal ze naar Polen afreizen en leren
hoe Oskar de rest van zijn leven heeft geleefd.
Gerdien Verschoor is
kunsthistorica en heeft beziggehouden met een van onze bekendste beeldhouwsters, Charlotte van Pallandt. Die
affiniteit met kunst komt tot uiting in de vanzelfsprekendheid waarmee ze over
het creatieve proces schrijft. Ook was ze als cultureel attaché verbonden aan
de Nederlandse ambassade in Warschau. Ze weet de sfeer van het Polen onder de
communisten, met de leegheid van het bestaan en het gebrek aan artistieke
vrijheid, treffend op te roepen. Maar het meest geslaagd is de stijl en het
taalgebruik. Verschoor weet grote thema’s als de liefde en het kunstenaarschap
heel klein te houden, beheerst, ingetogen, soms poëtisch. Een indrukwekkende
kleine roman.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten