In die Herderinnestraat woonden de dames de laatste jaren van hun leven. Dat was voor hen geen prettige tijd. Mede als gevolg van de politieke ontwikkelingen en de daardoor snel veranderende samenleving waren de boeken van Wolff en Deken, met voorop De Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, even niet meer zo in trek. Tel daarbij op dat hun kleine fortuintje uit erfenissen door een onbetrouwbare vriend-notaris was verdonkeremaand en Betje steeds zieker werd en helse pijnen leed – na haar dood werd bij sectie een voortwoekerende kanker vastgesteld - en je hebt het beeld compleet. Waarbij Aagje, na de dood van Betje, ook nog eens stopte met eten en drinken. Enkele dagen later gaf zij de geest, en kon worden bijgezet in het nog geopende graf van haar geliefde. In haar onlangs verschenen biografie van Betje Wolff, Een vrije geest, beschrijft Marita Mathijsen de verschrikkingen van deze periode vol mededogen. Ze grijpen haar aan, zo sterk zelfs dat ze na de laatste zinnen van het boek haar tekst ondertekent met ‘Amsterdam, 31 december 2023, 15.47. In tranen’.
Hoogst ongewoon, dat ‘In tranen’. Heel begrijpelijk wel, na het voorgaande, maar in kringen van wetenschappelijke biografen not done. Enige afstand tot het onderwerp komt de objectiviteit ten goede, zullen zij zeggen. Maar Mathijsen, onlangs tachtig geworden en een trits aan wetenschappelijke publicaties op haar naam, koos er toch voor om een ‘emobiografie’ te schrijven. In een proloog is zij duidelijk over het hoe en waarom van die keuze: ´Want het is niet voor niets dat ik mijn biografie vanaf het begin een ‘emobiografie’ genoemd heb: ik schrik er niet voor terug te proberen de gevoelens op te roepen van deze uitzonderlijke vrouw. Ik haal ze uit brieven en uit haar werk, en vaak moet ik ook gissen, maar in elk geval interpreteer ik, meer dan eerder gedaan is. Ik probeer te lezen wat ónder de geschreven letters staat. En wat daar staat is fascinerend. Geen andere vrouw durfde in haar tijd, en ook in de eeuw daarvoor en daarna, zo ver te gaan in haar aanvallen op de kerk. Geen vrouw durfde het aan autoriteiten te bespotten, geen vrouw buitte haar taalvermogen uit als zij deed.´ Je zou het ook wetenschap met verbeeldingskracht kunnen noemen, maar Mathijsens benaming gaat nét verder, is nét iets persoonlijker.Elisabeth Wolff (1738-1804), die zichzelf Betje noemde, was een eigenzinnige vrouw. Misschien wel de belangrijkste beslissing van haar leven nam zij al toen zij 17 was: zij liet zich schaken door haar aanbidder, Matthijs Garcon, een jongen uit een domineesfamilie, en bleef een maand onvindbaar. In het Vlissingen van 1755 werd dat niet geaccepteerd. De kerkenraad strafte haar met een tijdelijke uitsluiting, haar vader was teleurgesteld, geen man wilde haar nog hebben. Vier jaar later trouwde zij met Adriaan Wolff, dominee te Middenbeemster. Hij was 52, Betje 21. Zij was rank, mat nog geen anderhalve meter. Van Wolff is geen portret bewaard gebleven, Mathijsen betwijfelt of hij al zijn tanden nog wel had. Een huwelijk uit liefde was het niet, al zou Wolff zijn echtgenote jaren later in bescherming nemen toen zij bikkelhard werd belasterd om haar kritische pamfletten en andere teksten. Zij waardeerde dat, hun band werd toen wat inniger.
Schrijven, dat ging ze gaandeweg steeds meer doen in Middenbeemster. Veel anders was er ook niet te beleven, zeker niet in de wintermaanden. Haar man op zondagochtend gaan beluisteren bij zijn preek was dan het enige uitje, naast wat praatjes met de buren. De zomer bood meer vertier. Veel Amsterdammers en Haarlemmers bezaten in de Beemster een buitenhuis, en met het groeien van Betjes faam als dichter werd zij daar vaker uitgenodigd. Haar vrolijke humeur en ‘recht voor z’n raap mentaliteit’ werden gewaardeerd, konden een avond doen opleven.Kritisch zijn was voor haar een tweede natuur. Collega-dichters, mannen én vrouwen, die hun holle, inhoudsloze teksten dood polijstten, zij moest er niets van hebben. De inhoud moest bij haar centraal staan, en dan ook nog naturel en oprecht. Ook schijnheilige en orthodoxe predikanten kregen geregeld de wind van voren. Je zou dat als een late afrekening voor haar Vlissingse avonturen kunnen zien, maar haar afkeer van deze mannen was meer principieel. Haar kritiek kwam vaak hard aan, des te harder omdat die van een vrouw kwam. Zij pareerde de klachten van haar slachtoffers met de vaststelling dat zij maar een eenvoudige ‘boerendomineesvrouw’ was, maar haar tegenstanders noemden haar de ‘Beemster bemoeial’. Deze verweerden zich in eindeloze reeksen pamfletten, wat Betje er weer toe bracht een verzameling aan te leggen van alle anti-Betje-pamfletten en smaadstukken die er tegen haar verschenen waren. “’t Paket ligt in myn Boekenkas; Daar vindt gy heele stapels!, Man”, schrijft zij in een gedicht aan een vriend.
Betje kon idolaat zijn van meisjes en jonge vrouwen. Die haalde ze in huis als waren het dochters of hartsvriendinnen. Na de dood van Adriaan Wolff in 1777 vroeg ze haar vriendin Aagje Deken bij haar te komen wonen, haar levensgezellin te worden. Mathijsen besteedt veel aandacht aan hun gezamenlijke verdere leven, dat ruim 26 jaar zou beslaan. Aagje nam zich voor de scherpe kantjes van haar vriendin wat bij te slijpen, haar schrijverschap een nieuwe, meer productieve koers in te laten slaan. Het gevolg waren onder andere de samen geschreven brievenromans, waarvan Sara Burgerhart de meest populaire zou blijken. Ook sloeg Betje aan het vertalen van buitenlandse romans, iets waar ze goed én razendsnel in bleek te zijn. De inkomsten uit al dat werk spendeerden ze aan een idyllisch buitenplaatsje in Beverwijk.
Als rechtgeaarde patriotten voelden Betje en Aagje in 1788 de grond onder hun voeten iets te heet worden, en vluchtten net als veel van hun vrienden naar het buitenland. In hun geval naar Trévoux, een stadje dat schilderachtig was gelegen aan de Saône. Het zou gedurende tien jaar hun thuis zijn. Ze maakten er de Franse Revolutie mee, maar genoten ook van het eenvoudige maar goede leven, van ‘la douce France’. Het zouden, maar dat wisten ze niet, hun laatste zorgeloze jaren zijn.Hier en daar zijn in deze biografie stukken tekst in blauw afgedrukt. Dat zijn de passages waar Mathijsen even stilstaat bij kwesties die haar bijzonder aan het hart gaan, maar waar ze niet uitkomt omdat ze als biograaf geen ondersteunend bewijs heeft. Daar geeft ze zich even bloot als de hierboven al genoemde ‘emobiograaf’. Het langste van deze stukken begint als volgt: ´Vrijwel steeds als ik vertel dat ik een biografie van Betje Wolff schrijf, volgt de vraag, meestal wat lacherig gesteld: waren ze nou lesbisch, Betje en Aagje? Wat doet het ertoe, is dan mijn eerste reactie.´ Om te vervolgen met een lang exposé over vrouwenvriendschappen in de achttiende eeuw, en hoe de dames zich in hun teksten daarover hebben uitgelaten. Maar dat mag u zelf lezen.
Marita Mathijsen / Een vrije geest. Het uitzonderlijke leven van Betje Wolff / 504 blz / Uitgeverij Balans, 2024