Honings laat zijn studie voorafgaan door een veelzeggend motto: ‘I was King and Lord of all this Country indefeasibly, and had a Right of Possession.’ Vrij vertaald wordt dat ‘Ik was koning en heer van dit onbekende land, en bezat het recht van eigendom’. Het is een zin uit Robinson Crusoe van Daniel Defoe. Nu waren de reis en schipbreuk, en het jarenlange verblijf van Crusoe op zijn eiland weliswaar denkbeeldig, terwijl het verblijf van Nederlanders in Indië dat juist niet was, toch is het citaat heel toepasselijk. Ook de Nederlanders beschouwden Indië lange tijd als hun bezit, gebied waarover zij heersten en waarvan zij de vruchten mochten plukken. Of dat nu tijdens de vroege VOC-periode was, toen de eilanden een wingewest waren, of na de Franse tijd, als kolonie een onderdeel van de Nederlandse staat.
Die Nederlandse houding was lange tijd de heersende norm. Maar gaandeweg de negentiende eeuw begon dat door de overheid zorgvuldig bewaakte bastion scheurtjes te vertonen. Multatuli, met zijn Max Havelaar, was natuurlijk de bekendste ‘stoorzender’. Maar ook anderen lieten afkeurende geluiden horen, in het openbaar dan wel privé. In de reisverslagen, dagboeken en andere documenten en bronnen die Honings aanhaalt wordt dit tegengeluid op soms verrassende wijze geuit, en in ieder geval vaker en vroeger dan ik altijd aannam.
Naar onze begrippen is Indonesië al ontzaglijk uitgestrekt, voor de negentiende-eeuwer moet het een wereld op zich hebben geleken. De vroege reizigers verplaatsten zich meestal te paard of met de als gerieflijk ervaren draagstoel – gerieflijk voor de inzittende, minder voor de koelies die hem sjouwden. De aanleg in 1808 van de Grote Postweg op Java, die Batavia met het oosten van het eiland verbond, betekende een grote vooruitgang. Vanaf 1867 kwamen daar mondjesmaat de spoorwegen bij. De afstanden leken steeds kleiner.De negentiende eeuw vormt wat reizen naar Nederlands-Indië betreft een overgang van ontdekkingsreizen naar toeristische reizen. Honings heeft zijn verhaal in drieën geknipt. Hij begint met de ´vroege reizigers´, die het land bezochten in de periode 1800-1830. Dan volgen tussen 1830 en 1860 de ´ontdekkers en verkenners´. De laatste groep bestaat uit ´plezierreizigers en toeristen´, die tussen 1860 en 1900 in steeds grotere aantallen op de boot naar Indië stapten. De opening van het Suezkanaal speelde daarbij een grote rol.
Per periode presenteert Honings vijf reizigers. Ieder van hen wordt kort geïntroduceerd en in zijn of haar tijd geplaatst, waarna op basis van hun – al dan niet gepubliceerde – reisverslagen en dagboeken de reis zelf volgt. Die benadering vanuit de reiziger zelf werkt goed, je voelt je als lezer al snel betrokken bij hun wederwaardigheden. Wat helpt is dat het een bont gezelschap is. In de vroege groep vinden we een avontuurlijke scheepsarts, twee plantkundigen, een zendelingenechtpaar, een rijksambtenaar en enkele militairen. De tweede groep herbergt onder andere twee kinderen, een politieke activist, een natuurwetenschapper en de eerste vrouw die we tegenkomen. Onder de plezierreizigers in de laatste lichting vinden we onder andere de schrijvers Justus van Maurik en Augusta de Wit – die van Orpheus in de dessa -, naast een koopman en wereldverbeteraar als Bas Veth. Deze samenstelling resulteert in zeer van elkaar verschillende beschrijvingen, verhalen en meningen. Ieder vanuit zijn of haar eigen achtergrond en deskundigheid.
Als ik er één reiziger uit mag lichten, dan is dat de Duitser Franz Wilhelm Junghuhn (1808-1864), de hierboven genoemde natuurwetenschapper. Die benaming kun je nog wat specificeren, wat Honings dan ook doet: Junghuhn was arts, botanist, geoloog, etnograaf, topograaf, landmeter, klimatoloog, vulkanoloog, antropoloog, tekenaar, oudheidkundige, filosoof én fotograaf. Kortom, dé man met wie je de nog deels onbekende binnenlanden van Java in zou willen trekken. Hij wordt vaak vergeleken met zijn tijdgenoot Alexander von Humboldt. Net als deze gaf Junghuhn de voorkeur aan veldonderzoek boven zijn studeerkamer. Hij kon weken achtereen stug doorwerken bij een tropische hitte, ziekten voor lief nemend. Ook beklom hij, net als Von Humboldt, graag vulkanen. Het liefst werkende. De afbeelding hiernaast is van zijn eigen hand en toont hem bij de Merapi, nog steeds de actiefste vulkaan van Indonesië. De kleurrijke tekeningen die hij op talloze plekken tijdens zijn tochten vervaardigde, werden later in albums uitgegeven. Hiernaast is het de overweldigende natuur, hierboven een lieflijker landschap aan de voet van de Goenoeng Soembing, maar ook tekende hij rijstvelden, woeste boslandschappen en ga zo maar door. Bij elkaar hebben zij mede het beeld bepaald dat wij vandaag de dag hebben van het Indonesische landschap.Rick Honings / De ontdekking van Insulinde. Op reis in Nederlands-Indië in de negentiende eeuw / 556 blz / Prometheus, 2023