zondag 26 september 2021

Twee weekjes naar het strand

Het is september 1931. De familie Stevens bereidt zich voor op de jaarlijkse zomervakantie in Bognor, aan de Engelse zuidkust. Vanuit hun woonplaats Dulwich, net buiten Londen, is dat per trein maar enkele uren. Al sinds ze tijdens hun huwelijksreis vele jaren eerder verliefd raakten op de kenmerkende sfeer van dit badplaatsje is het hun vaste en enige doel. Ze zijn inmiddels met vijf, Mr. en Mrs. Stevens hebben drie kinderen: hun zoons Dick – bijna twintig, dit jaar van school en gaan werken – en de tienjarige Ernie. Daarnaast hun dochter Mary, zeventien. In Bognor logeren ze ook al sinds jaar en dag in ‘Sea View’, een pension dat in 1931 niet meer geheel beantwoord aan de wensen van de moderne toerist. Ze realiseren zich dat, maar kiezen ervoor, misschien tegen beter weten in, om de pensionhoudster die zo ontroerend haar best doet ze een fijne vakantie te bezorgen trouw te blijven.

R.C. Sherriff benadrukt in een voorwoord dat hij voor deze roman heel bewust koos voor een concept: hou het simpel, zowel in verhaal als taal. En dat is gelukt. Wat is er eenvoudiger dan te verhalen over een doorsnee familie die met vakantie naar het strand gaat? De genoegens van strand, zee en entertainment vormen de hoofdmoot van het verhaal. Niets hoeft, alles mag. Het zijn twee weken in paradijselijke omstandigheden. Zo ervaren de gezinsleden dat. Maar Sherriff laat ze ook individueel aan bod komen. Zoon Dick is ietwat gefrustreerd door zijn eerste jaar in het arbeidsproces, maar realiseert zich wanneer zijn hoofd door de zeewind wordt schoon geblazen dat de keuze voor een toekomst deels bij hemzelf ligt. Zijn zus Mary heeft een flirt met een jonge acteur van het bezoekende toneelgezelschap. En meneer Stevens bezoekt in het geheim ’s avonds de pub waar hij oude vrienden ontmoet en in adoratie naar de barvrouw kan kijken.

Luchtiger dan dit kan literatuur niet zijn. Maar tegelijk geeft Sherriff het een niet te ontkennen diepgang mee. Het is een tijdsbeeld, dat hij op vakkundige wijze leven inblaast. Heel mooi gedaan.

R.C. Sherriff / The Fortnight in September /  326 blz / Persephone Books, 2021 (Oorspronkelijke uitgave 1931)

[ Nederlandse editie: Twee weken weg ]




dinsdag 21 september 2021

Een biografie, maar dan anders ...

Wie wel eens een boek heeft gelezen van de Russische schrijver Fjodor Dostojevski herinnert zich vast het meest wezenlijke element: de heftige emoties van de belangrijkste personages, wanneer zij in situaties terechtkomen waarin zij de grip op hun bestaan dreigen te verliezen. Romans als De broers Karamazov, Misdaad en straf, De idioot en Aantekeningen uit het ondergrondse hebben ruim anderhalve eeuw nadat zij werden geschreven nog niets aan kracht en populariteit ingeboet, mede door juist dit aspect. Ook Dostojevski zelf leidde een leven waarin sprake was van hoge pieken en diepe dalen. Sterker nog, dat leven vormde de belangrijkste inspiratiebron voor talloze scènes in zijn werk. We weten dit uit biografieën van de grote Rus al veel langer, maar sinds kort is een wat je zou kunnen noemen ‘aanschouwelijke’ weergave van die link tussen het leven en de teksten beschikbaar. Een biografie die op nogal onorthodoxe wijze is samengesteld door de jonge Britse redacteur en schrijver Alex Christofi. Een biografie waarin Dostojevski zelf ‘meeschrijft’. Een ongewoon procedé dus, verre van wetenschappelijk maar wel heel spannend om te lezen.

Dostojevski schreef nooit een autobiografie, ofschoon hij dat wel van plan was. Op kerstavond 1877, hij was toen 56 jaar, stelde hij een memorandum op waarin hij zich voornam gedurende de rest van zijn leven nog vier projecten te realiseren. Het schrijven van zijn memoires stond op plek drie. Tien jaar zou hem dat kosten, schatte hij in. Waarna hij verzuchtte dat hij op dat moment al 56 was. Dat voornemen van Dostojevski was voor Christofi zowel het uitgangspunt als de rechtvaardiging: ‘Zijn krachtigste werk was ongetwijfeld aan zijn eigen ervaringen ontleend, of het nu de beschrijving is van een quasi-mystieke ervaring van een epileptische aanval in De idioot of zware arbeid in een Siberisch strafkamp in Aantekeningen uit het dodenhuis. Dit boek begaat daarom vrolijk een academische dwaling, namelijk Dostojevski’s autobiografische fictie vermengen met zijn fantasieleven in de hoop het effect van gereconstrueerde memoires te creëren.’  

Als voorbeeld van die techniek neem ik maar even de proloog, waarin Christofi de lezer direct confronteert met zijn aanpak. We schrijven 1849. Dostojevski is dan een jonge officier bij de genie, een beginnend auteur – drie jaar eerder debuteerde hij met de roman Arme mensen – en een sterk bewogen pleitbezorger voor meer sociale rechtvaardigheid. Een tijdlang verkeerde hij in meer activistische kringen en werd daarom in het voorjaar van 1849 samen met een handvol anderen gearresteerd op de beschuldiging dat ze een socialistisch-revolutionaire beweging vormden. Na acht maanden opsluiting werden Dostojevski en vijf van zijn kameraden ter dood veroordeeld. Op 22 december van dat jaar, vroeg in de ochtend, werden ze op en kar geladen en overgebracht naar het exercitieterrein waar het vonnis zou worden voltrokken. 

Wat voelde Dostojevski daarbij: ‘Het ergste van de straf is niet de lichamelijke pijn, maar het zekere besef dat over een uur, en dan over tien minuten, en dan over een halve minuut, je ziel je lichaam moet verlaten en je niet langer een mens zult zijn, en dat is zeker – zeker! Want daar gaat het eigenlijk om: de zekerheid ervan. Een moord door een vonnis is veel erger dan een moord die een misdadiger begaat. Als je ’s nacht wordt aangevallen in een donker bos, hoop je nog tot aan het moment van je dood dat je zult ontkomen. Maar bij een terechtstelling is die laatste hoop je afgenomen en is er in plaats daarvan de vreselijke zekerheid dat je niet aan de dood kunt ontkomen. Het is het verschrikkelijkste lijden dat er is.’ 

Op het moment dat de eerste drie mannen al waren geblinddoekt en vastgebonden aan de paal, stoof een kozak te paard het terrein op met de mededeling dat de tsaar de straf van het zestal had gewijzigd in verbanning naar een werkkamp in Siberië. Dat was op dat moment natuurlijk een nauwelijks te bevatten boodschap, maar deze dag zou zijn sporen nalaten in Dostojevski’s oeuvre. De door Christofi hier gebruikte citaten zijn geplukt uit de romans De idioot en Vernederd en gekrenkt, en uit een brief die Dostojevski nog dezelfde dag stuurde aan zijn broer Michail. En zo gaat dit het hele boek door, wat je een intense leeservaring bezorgt. Een biografie met een ingebouwde turbo, zou je kunnen zeggen.

Drie vrouwen speelden een belangrijke rol in het leven van Dostojevski. Met de eerste, Maria, trouwde hij in 1857. Zijn straf in het werkkamp zat er toen al enkele jaren op en hij vervulde zijn diensttijd in een kazerne diep verscholen in de Russische provincie. Het huwelijk was niet gelukkig, wat aan hem vrat. Enkele jaren later raakte hij verliefd op de mooie jonge Polina, met wie hij een maandenlange reis door Europa maakte. Hij ontwikkelde op die reis een passie voor gokken en was avonden lang niet bij de speeltafels weg te slaan. Hij verloor een vermogen, verloor ook Polina die de spanningen niet aan kon. Toen kort erna zijn echtgenote aan de tering stierf én zijn broer Michail overleed, verloor hij de grond onder zijn voeten. Zijn broer liet grote schulden na, die Dostojevski’s penibele financiële situatie nog verergerden.  

De speler, de roman die hij in 1866 schreef, is de weerslag van die gokverslaving. De auteur als ervaringsdeskundige. Dostojevski dicteerde de roman – die aardig wat geld zou opbrengen - in een handvol weken aan Anna, een jonge stenografe. Enkele maanden later trouwde hij met haar. Ook met haar reisde hij kort erna door Europa, en ook ditmaal was de reis een vlucht voor de – resterende - schuldeisers. En ook nu wist Dostojevski in de Duitse kuuroorden de verleiding niet te weerstaan. Hij verloor opnieuw, en bedelde om de haverklap per brief om meer geld bij familie en vrienden. Voor Anna werd de aangrijpende roman die zij zelf als stenografe had neergepend nu ineens een tastbare werkelijkheid, waarvan zij zelf een van de hoofdpersonen was. Bizar. De gevoelens van dwang, wroeging en soms ook uiterste wanhoop die het paar in deze weken en maanden moet hebben beleefd, worden door Christofi ook hier vakkundig opgeroepen door zorgvuldig gekozen citaten uit het literaire werk en brieven. 

Maar het zou goedkomen. Bij zijn overlijden, vijftien jaar later, treurde Rusland om het heengaan van haar grootste schrijver. De man die in die laatste fase van zijn schrijverschap een handvol grote meesterwerken had geschreven. Die zich had herpakt, die zijn heftige persoonlijke ervaringen had weten om te zetten in grote literatuur. 

Alex Christofi / Dostojevski en de liefde. Een intiem portret van de beroemde Russische schrijver / Vertaald uit het Engels door Catalien van Paassen / 303 blz / Meulenhoff

vrijdag 17 september 2021

Cosimo aan de Keizersgracht

Wat een prachtige titel, dacht ik, toen ik dit boek in de boekhandel zag liggen. Cosimo aan de Keizersgracht. Ik kende dit verhaal. Het bezoek van de jonge Toscaanse hertog (1642-1723), telg uit het roemrijke geslacht van de’ Medici,  aan de Republiek der Nederlanden in 1667-’68, en nogmaals in 1669, is een degelijk gedocumenteerd stukje geschiedenis. Cosimo kwam hier in de eerste plaats om de befaamde Hollandse handelspraktijk te bestuderen, hij smolt dan ook weg bij het zien van de met honderden koopvaardijschepen gevulde Amsterdamse haven. Ook was hij geïnteresseerd in waterhuishouding, iets waarin de Lage Landen natuurlijk excelleerden. Verder maakte hij kennis met een groot aantal BN’ers, waaronder Rembrandt, Frans van Mieris, Michiel de Ruyter en, hoe kan het anders, met Constantijn Huygens. De auteur van deze studie, Luuc Kooijmans, staat in mijn ogen borg voor verantwoorde én levendige geschiedschrijving. Denk maar aan zijn bevlogen biografieën van Herman Boerhaave, Jan Swammerdam en Frederik Ruysch. Maar ditmaal viel het toch enigszins tegen. Niet goed, maar ook niet echt slecht. Twijfelgevalletje, zullen we maar zeggen.

Waar gaat het fout? Voor mijn gevoel is dat bij een gebrek aan focus. Kooijmans maakt gebruik van de overvloedige gegevens die bekend zijn over de twee bezoeken die Cosimo bracht aan de Republiek. De vertelstem is een medewerker van Cosimo, een in Italië verzeild geraakte Hollander die tijdens de reis een dagboek bijhoudt. Op zich is dat mooi gevonden, ware het niet dat deze man zelf niet een heel interessante persoonlijkheid is. Hij beschrijft keurig hoe zijn broodheer zijn dagen vult, wie hij ontmoet, wat hij koopt – veel schilderijen – en hoe hij de in zijn ogen soms barbaarse Hollandse gewoonten – de fantasieloze keuken, de vaak weinig hoffelijke omgangsvormen – ondergaat.  Geslaagd zijn de beschrijvingen van een typisch Hollands fenomeen als het schaatsen op een krakend koude winterdag, en überhaupt de beschrijving van het Hollandse landschap.

Met dit basisstramien verweeft Kooijmans twee meer persoonlijke geschiedenissen, die van het streven naar wetenschappelijk aanzien van de verteller, en van de zucht naar vrijheid van Cosimo’s echtgenote Marguerite d’Orléans, een jonge Franse prinses die terugverlangt naar haar eigen land en van haar man af wil. Die hoofdstukken spelen grotendeels in Florence, voorafgaand en ook veel later dan de Hollandse reizen. Via Marguerite maken we kennis met het Italiaanse hofleven, terwijl we via de verteller op de hoogte worden gebracht van de verschillen in wetenschapsbeoefening tussen Italië en de Republiek. Op zich interessant, maar in vergelijking met de hoofdstukken die in Holland spelen lang niet zo kleurrijk en bruisend. En dan gebruikt de verteller de reis ook nog om zijn Hollandse vader te zoeken.

Ik ben gewend om van Kooijmans biografieën te lezen van één historisch personage, die dan ook steeds daadwerkelijk het middelpunt van het boek vormt. Hier gaat het om Cosimo, maar die beweegt zich goedbeschouwd zo’n beetje om de kern van het boek heen. Over de man en zijn drijfveren kom je weinig te weten. 

Maar zoals gezegd, de in Holland spelende gebeurtenissen zijn met flair geschreven. Kooijmans is dan ook een kenner van onze Gouden Eeuw, met name van de wetenschapsbeoefening die hier indertijd van een uitzonderlijk hoog niveau was. De bezoekjes die worden afgelegd aan de verzamelingen van Frederik Ruysch en Jan Swammerdam zijn daardoor het lezen meer dan waard. Maar wanneer de verteller dan in de studeerkamer van Swammerdam, voor wiens werk hij een fascinatie heeft, zijn hebberigheid niet kan beteugelen en overgaat tot een vermetele daad denk ik: niet alleen te weinig focus, maar ook af en toe een foute keuze die afbreuk doet aan de opzet. Een strenge redacteur zou hier misschien wel hebben ingegrepen.

Luuc Kooijmans / Cosimo aan de Keizersgracht / 365 blz / Prometheus, 2021    

zondag 12 september 2021

Albert Egberts: voyeur

In het zuiden van Duitsland heb je van die kerken uit de barok en rococo waarin je, wanneer je omhoog kijkt naar de plafondschilderingen, even minder vast op je benen lijkt te staan door een opkomend gevoel van duizeligheid. Je ogen raken hun houvast kwijt en jij je oriëntatie. Hoe steekt die architectuur nu in elkaar, wat zie ik hier? Je kan maar met moeite zien waar de muur eindigt en het plafond begint. De structuur van het gebouw is volledig ondergeschikt gemaakt aan de decoratie, aan het oproepen van een emotionele beleving. Bij het lezen van de nieuwe roman van A.F.Th. van der Heijden, Stemvorken, bekroop mij af en toe hetzelfde gevoel, de associatie met die weelderige kerken. Stemvorken maakt deel uit van de reeks De tandeloze tijd, een imposante reeks romans waarin alles met alles samenhangt en de onderlinge verwijzingen welig als onkruid tieren. De reeks is bij lange na nog niet voltooid – zal dat ooit gebeuren? – dus een definitieve duiding blijft soms een wens. En dan laat Van der Heijden hier af en toe een personage opduiken uit De Movo tapes, het deel 0 uit zijn andere complex in elkaar stekende serie (in wording), Homo duplex. Mijn associatie met die suikertaart-achtige kerken uit de Duitse rococo kun je dan niet vreemd vinden.  

Stemvorken is deel acht van De tandeloze tijd. Voor wie behoefte heeft aan de tussentijdse plaatsbepaling: na de vier ‘grote’ titels, met als laatste Advocaat van de hanen, volgden het speelse De helleveeg, het zeer sterke Kwaadschiks – in mijn ogen een van zijn meesterwerken – en Kastanje a/d Zee, een bibliofiele en dus beperkt toegankelijke uitgave. Stemvorken kun je, net als zijn voorgangers, zien als een ‘inzoom’ op het leven van een van de hoofdfiguren, in dit geval het centrale personage Albert Egbers en zijn echtgenote Zwanet Vrauwdeunt. De derde persoon in Stemvorken is voormalig fotomodel Corinne Suwijn. Ooit waren zij en Albert Egbers meer dan goede vrienden, nu raakt Corinne verwikkeld in een hartstochtelijke liefdesrelatie met Zwanet. Met Albert als mogelijke instigator, in ieder geval als voyeur door het sleutelgat van Zwanet’s echtelijke slaapkamer. 

De relatie tussen Zwanet en Corinne, die uitvoerig wordt beschreven – inclusief gedetailleerde handleidingen voor specifieke standjes, zoals de ‘stemvork’- beslaat een groot deel van de lijvige roman. Een onderliggende verhaallijn is die van Zwanet’s baan bij de GG & GD, waar zij te maken heeft met een verwarde vrouw zich mogelijk inbeeldt een tijger te zijn en die haar kersverse one-night-stand lijkt te hebben vermoord. Deze verwikkeling geeft de roman én het personage Zwanet wat diepte, maar de relatie tot het hoofdverhaal is niet geheel duidelijk.

Kortom: een roman met haperingen. Een roman die als bouwwerk niet echt overtuigd. En toch luisterde ik het verhaal met plezier. Genoot ervan, als ik eerlijk ben. Waarom? In de eerste plaats omdat Van der Heijden kan schrijven als geen ander. De stilistische pareltjes vliegen je om de oren. En ook omdat ik wel van schrijvers hou die zich weinig tot niets gelegen laten liggen aan het publieke oordeel over hun werk. Die gewoon hun ding doen, ‘take it or leave it’. Ik ga dan voortaan gewoon wat beter mijn best doen om die afzonderlijke romans én hun rol in de meerdere reeksen die Van der Heijden gelijktijdig onder handen heeft te kunnen duiden. Literatuur lezen is soms ook gewoon een kwestie van hard werken…

A.F.Th. van der Heijden / Stemvorken. De tandeloze tijd 8 / 888 blz, 28 uur en 3 minuten / Luisterboek, voorgelezen door Ricky Koole / Em. Querido’s Uitgeverij, 2021

dinsdag 7 september 2021

Hoveniers van Oranje

Het moet in de loop van de zeventiende eeuw prettig zijn geweest om per koets, te paard of met een schuit zo’n beetje rond te toeren in de Haagse regio.  Het gebied bood niet alleen een afwisselend landschap van strand, duinen en de polders meer landinwaarts, maar je kon tevens een flink aantal buitenplaatsen bezoeken. Deze lusthoven waren aangelegd door welgestelde burgers die de zomerhitte en de stank van de stad wilden ontvluchten en dat deden in hun kleine groene oases, vaak aan het water, waar altijd wel een zacht windje te voelen was. Ook de prinsen van Oranje bezaten dergelijke verblijven in en buiten de stad, grote complexen die zij vooral inzetten om hun vorstelijke ambities kracht bij te zetten. Over de tuinen bij die verblijven van de Oranjes publiceerde Lenneke Berkhout onlangs Hoveniers van Oranje. Functie, werk en positie 1621-1732, de dissertatie waarop zij vorig jaar in Groningen promoveerde. Gebaseerd op uitputtend archiefonderzoek beschrijft zij daarin het leven en werk van die éne man die op iedere buitenplaats verantwoordelijk was voor de tuin: de hovenier.

Van de glorie van die prinselijke huizen en tuinen is vandaag de dag niet veel meer over, we moeten het vooral doen met prenten en beschrijvingen van plekken als Huis Honselaarsdijk bij Naaldwijk en Huis ter Nieuburg bij Rijswijk, de meest imposante projecten. Ook de verblijven met tuinen ver buiten Den Haag, bij Buren, Dieren en Breda, zijn niet bewaard gebleven. Alleen bij de paleizen in Den Haag, het Huis in het Noordeinde en Huis ten Bosch, is nog iets te proeven van de tuingrandeur die deze locaties eens gehad moeten hebben. Met dat uitgangspunt is het bewonderenswaardig dat Berkhout in haar studie die verloren wereld toch levendig weet op te roepen.

Berkhout benadert het begrip ‘hovenier’ van twee kanten: een persoonlijke en een vakmatige. Van zo’n vijftig hoveniers en ander tuinpersoneel heeft ze voor zover mogelijk de levensgeschiedenis uitgezocht, waardoor ze bijvoorbeeld in een aantal gevallen kon reconstrueren welke opleiding en werkervaring leidden tot een benoeming als hovenier van een prinselijke tuin. Daarnaast bracht ze boven water hoe de praktijk van het tuinieren op bovenstaande buitens verliep, waaruit soms de relatie tussen hovenier en prins af te leiden was, of waardoor iets meer duidelijkheid ontstond over de precieze invulling van het beroep hovenier, de verdeling tussen plannen, managen en hands-on uitvoeren van de tuinwerkzaamheden als meewerkend voorman. Voor deze aspecten raadpleegde ze tevens een indrukwekkende hoeveelheid literatuur over oude tuinen in Frankrijk, Engeland en de Duitse gebieden, die voor Nederlandse tuinliefhebbers in de zeventiende en achttiende eeuw toch wel de standaard vormden.

Het spreekt vanzelf dat niet van iedere hovenier een compleet beeld ontstaat. Dat is wel het geval bij een van de bekendste hoveniers uit onze Gouden Eeuw, Jan van der Groen. Hij groeide op in het centrum van Den Haag, waar zijn vader het vak van bezemmaker uitoefende én daarnaast bolbloemen kweekte en verkocht, onder andere aan de tuin van Huis Honselaarsdijk. Nadat Van der Groens schoonvader in 1659 was overleden, zette hij diens bloemisterij voort. In die hoedanigheid kreeg hij in 1662 het verzoek van de architect Pieter Post – die vaak voor de Oranjes werkte – om hem te assisteren bij de renovatie van de Buitenhoftuin. Deze tuin lag tegen de gevel van het Binnenhofcomplex en was zwaar verwaarloosd. Van der Groen stelde een plan op, Amalia van Solms keurde dat goed en hij ging aan het werk. Met het resultaat, bestaande uit tien vierkante parterres, fruitbomen en een oranjerie, was de prinses-douairière tevreden en ze benoemde hem een jaar later tot hovenier van haar nieuwe tuinen op de Singel. In de dienstwoning die hij daar betrok schreef hij Den Nederlandtsen Hovenier, het handboek dat hem beroemd zou maken. Hij voorzag daarin eigenaren van tuinen en buitenplaatsen en hun hoveniers of tuinmannen van kennis  en advies over het aanleggen en onderhouden van hun tuinen. Het boek zou tot in het begin van de achttiende eeuw tientallen herdrukken beleven en een Hollandse standaard vestigen. Voor Jan van der Groen opende het verschijnen van het boek in 1669 de weg naar het hovenierschap van Huis Honselaarsdijk, in die jaren toch wel het hoogst bereikbare in tuinenland. Lang heeft hij er overigens niet van kunnen genieten, want al in november 1671 overleed hij.

Van der Groens handboek is niet uitsluitend een praktische gids voor het tuinieren zelf. Hij bespreekt ook de laatste mode op het gebied van de Italiaanse tuindecoratie, de koninklijke tuinen in Frankrijk, buitens door geheel Nederland en ga zo maar door. Ook adviseert hij zijn lezers om de gedichten te bestuderen die door de drie Haagse ‘hovenier-dichters’ kort daarvoor waren gepubliceerd: Ouderdom, buytenleven en hofgedachten op Sorghvliet van Jacob Cats (1655), Jacob Westerbaens Ockenburgh (1654) en de trendsetter, Vitaulium Hofwijck van Constantijn Huygens (1653). Tuinieren was voor dergelijke heren minder een kwestie van modderige handen dan van verheven gedachten, maar ook die vergeestelijking van de (kunstmatig aangelegde) natuur is een aspect van de Hollandse tuinkunst in de Gouden Eeuw.

Berkhouts boek is een schatkamer volgestouwd met informatie over anderhalve eeuw  Hollandse tuinkunst. De veelal korte hoofdstukken voorkomen oeverloze uitweidingen, ze houdt het kort. Via verfijnde registers vindt je snel dat waarnaar je op zoek bent. Kortom, een uiterst leesbaar én bruikbaar boek. Het werd in 2020 dan ook bekroond met de jaarlijkse Ithakaprijs, de belangrijkste prijs voor verbindend onderzoek naar kastelen, historische buitenplaatsen en landgoederen.

Lenneke Berkhout / Hoveniers van Oranje. Functie, werk en positie 1621-1732 / 470 blz / Uitgeverij Verloren, 2020

dinsdag 31 augustus 2021

De moeder van Pippi

In het donkerst van de Tweede Wereldoorlog werd een van de leukste meisjes ooit geboren: Pippi Langkous. Haar geestelijke moeder, Astrid Lindgren, bedacht haar in 1941. Het neutrale Zweden leed in die dagen niet direct onder de gruwelen van de oorlog, maar de binnensijpelende internationale nieuwsberichten leidden in Stockholm toch wel tot een mineurstemming en een gevoel van machteloosheid. Astrid zelf werd dagelijks heel direct met de gevolgen van de oorlog geconfronteerd in haar functie van ‘onderzoeker’ bij de inlichtingendienst. Ze was gestationeerd op de afdeling briefcensuur van het hoofdpostkantoor in Stockholm, waar ze dag na dag verdachte brieven opende en controleerde op eventuele staatsgevaarlijke inhoud. Maar ook haar kinderen, de vijftienjarige Lars en vooral de zevenjarige Karin, kregen voldoende mee van de oorlog om behoorlijk van slag te raken. Hun moeder maakte de meeste avonden dan ook extra werk van het verhaaltje voor het slapen gaan. De avonturen van Pippi Langkous bedacht ze ter plekke, het was pure improvisatie. Gaandeweg realiseerde Astrid zich dat ze die vertelsels eigenlijk zou moeten opschrijven. Haar kinderen genoten er van, waarom het dan niet aanbieden aan andere kinderen? In de loop van 1944 maakte ze daar serieus werk van, het handgeschreven boekje gaf ze haar dochter op haar tiende verjaardag. Dit manuscript, bekend als de Oer-Pippi, voorzag ze van een titelblad met daarop een ruwe tekening van Pippi, het iconische beeld dat we kennen. Het manuscript is bewaard gebleven, het is een van de schatten in de Lindgren-collectie van de Zweedse Nationale Bibliotheek.

Het karakter van Pippi is in alles de tegenpool van het kwaad en het brute geweld dat de oorlog met zich meebracht. Wat zij uitstraalt is goedheid, gulheid en een vrolijk humeur. Ze heeft lak aan autoriteiten en andere personen in uniform, en wanneer dergelijke figuren dreigend naar haar toe komen herkent ze dat niet als een aanval maar denkt ze dat die types met haar willen spelen of een vriendelijk partijtje willen worstelen. Ze is in alles kind, onschuld is haar levenshouding. Ze zal dan ook nooit een soldatenhelm op haar hoofd zetten, al was het alleen maar om de praktische reden dat haar horizontaal uitstaande vlechten dat verhinderen. Volwassen lezers van haar avonturen vinden haar aandoenlijk, kinderen dromen ervan te zijn als Pippi.

Lindgren vervaardigde een kopie van het manuscript van de Oer-Pippi dat ze naar uitgevers stuurde. Een kleine uitgeverij hapte toe en maakte Pippi op een slimme manier tot een succes: het boek werd bewerkt tot een toneelstuk dat in theaters door heel Zweden werd gespeeld; er kwam een hoorspel op de nationale radio – direct na de oorlog  luisterde een groot deel van de bevolking ’s avonds naar de radio; en er kwam echte Pippi merchandising. Pippi raakte al snel beroemd in Zweden en ver daarbuiten, wat van Astrid een rijke vrouw maakte. Die populariteit is sindsdien niet minder geworden, integendeel. Nog steeds blijkt het af en toe nodig om meisjes op het hart te drukken hun paard of pony géén pindakaas te voeren. En je bent ook geen echt Zweeds meisje wanneer je niet minstens éénmaal hebt meegedaan aan een Pippi lookalike wedstrijd. 

Maar Astrid Lindgren is veel meer dan alleen Pippi Langkous. Er zouden personages volgen die minstens zo beroemd werden, zoals Ronja de roversdochter en De gebroeders Leeuwenhart. Lindren had als jong meisje niet kunnen dromen van zo’n loopbaan als schrijfster. Ze werd in 1907 geboren op een boerderij in het plaatsje Vimmerby in het zuiden van Zweden. Ze koos voor een opleiding in de journalistiek en ging op achttienjarige leeftijd stage lopen bij de lokale krant. Daar raakte ze al snel zwanger van de veel oudere hoofdredacteur. Die was bereid met haar te trouwen, maar Lindgren koos ervoor alleenstaande moeder te blijven. Enkele jaren later nam ze een baan aan als secretaresse bij de Zweedse ANWB en trouwde in 1931 met haar chef, Sture Lindgren, wiens achternaam ze voortaan zou dragen. Met hem kreeg ze een dochter. Ondanks haar succes als auteur werkte ze een groot deel van haar leven als redacteur op de uitgeverij die haar werk uitgaf.

De biografie van Lindgren die Jens Andersen enkele jaren geleden publiceerde is van een prettig soort degelijkheid. Hij had toegang tot haar privéarchief, inclusief het befaamde dagboek dat Lindgren bijhield tijdens de Tweede Wereldoorlog, en sprak met heel veel mensen die haar gekend hebben. Lindgren komt daaruit naar voren als een bescheiden vrouw die ondanks haar rijkdom – zeker op latere leeftijd brachten haar boeken een vermogen op – helemaal zichzelf bleef. Ze woonde in een vierkamerflat in het centrum van Stockholm, was heel gemakkelijk te bewegen goede doelen te steunen en stak veel tijd in het begeleiden van jonge schrijvers en het redigeren van hun manuscripten. Spannend was haar leven niet, dit in schril contrast met veel van de verhalen die ze schreef.

Het is dan wel aardig om te zien dat Lindgren in de laatste decennia van haar lange leven ineens een andere vrouw leek te worden. Het schrijven stond niet meer op de voorgrond, haar maatschappelijke betrokkenheid nam die plaats in. Gebruikmakend van haar status als de meest beroemde vrouw in Zweden mengde ze zich steeds vaker in debatten over zaken als kernenergie en dierenwelzijn. Ze schrok er ook niet voor terug haar mening recht voor z’n raap te ventileren in de media en deed dat vaak op slimme wijze – ministers en andere politici klemzetten leek haar hobby te worden. Ik had het gevoel af en toe de rebelse Pippi weer te zien opduiken.

Zodra Lindren het zich kon veroorloven, trakteerde ze zichzelf op een buitenhuis. In haar geval was dat op het eiland Furusund, gelegen in de Scherenkust, de archipel van kleine eilandjes voor de kust bij Stockholm. Op 23 juni 2001 overkwam haar daar bijna een ernstig ongeluk. De veerboot naar Stockholm moest zich vlak langs haar eilandje door een nauwe vaargeul manoeuvreren, en die dag ging daarbij iets mis. Het schip raakte uit koers, ramde in volle vaart een steiger en kwam pas tot stilstand met de voorsteven tegen het balkon van Lindgrens huis, waar de hoogbejaarde schrijfster – ze was 93 - van het zonnetje zat te genieten. Dat is toch een verhaal met een hoog Pippigehalte…

Jens Andersen / Deze dag, een leven. De biografie van Astrid Lindgren / Uit het Deens vertaald door Lammy Post-Oostenbrink en Kor de Vries / 465 blz / Uitgeverij Ploegsma, 2016

woensdag 25 augustus 2021

Verslingerd aan de theoretische natuurkunde

Een heel enkele keer is alleen al de titel van een boek genoeg om je aandacht te trekken. Dat was voor mij het geval bij Denken is verrukkelijk, de biografie van Tatiana Afanassjewa en Paul Ehrenfest die Margriet van der Heijden begin dit jaar publiceerde. Ze beschrijft daarin het leven van twee mensen, geliefden én beiden gefascineerd door de zich omstreeks 1900 in snel tempo ontwikkelende natuurwetenschappen. Hij was afkomstig uit het Joodse Wenen, waar zijn ouders een succesvolle winkel dreven, zij kwam uit een welgestelde familie in Sint Petersburg. Ze ontmoetten elkaar in 1902 in het Duitse Göttingen, waar ze zich beiden aan de universiteit hadden ingeschreven. Zij was de eerste vrouw die daar in Göttingen toestemming voor kreeg. Ze stortten zich vol passie op de natuurkunde en wiskunde, en hoopten uiteindelijk via een goed of opvallend proefschrift de deur te openen naar een onderzoekaanstelling aan een universiteit of ander wetenschappelijk instituut. Deels zou ze dat lukken, maar politieke én persoonlijke omstandigheden zouden dat ook frustreren. In deze dubbelbiografie schetst Van der Heijden ons daarmee ook een indrukwekkend tijdsbeeld van de wetenschappelijke wereld in de periode 1880-1940.

Een mooi moment in het leven van de afgestudeerde maar nog jonge Ehrenfest speelde zich af op 24 februari 1912. In die tijd woonden hij en Tatiana in Petersburg, waar zij een baan had bij het Pedagogisch Museum van de Militaire Academie en hij na wat losse opdrachten aan het Polytechnisch Instituut colleges wiskunde gaf aan ouderejaars. Daar lag ook zijn hart, bij het geven van onderwijs. Hij genoot ervan om uiterst complexe materie – hét kenmerk van de wis- en natuurkunde in deze jaren – zo uit te leggen dat al zijn studenten het zouden moeten kunnen bevatten. Maar zijn ambitie reikte verder, een leerstoel aan een vooraanstaande universiteit was zijn ideaal. Daarom stapte hij in 1912 op de trein en maakte een rondreis langs Europese collega’s die hem daarbij zouden kunnen helpen. Netwerken was toen in hoge mate een fysieke bezigheid.

Op die zaterdag in februari 1912 veranderde zijn leven. Zo voelde hij dat, naderhand. Om tien voor drie reed de internationale trein uit Zürich het station van Praag binnen. Paul stapte uit en zag de man met wie hij had afgesproken bijna onmiddellijk staan onder de stationsklok: gekleed in een te grote overjas  met daaronder een kreukelig pak en daarboven een dikke bos zwart haar. Albert Einstein. Inmiddels al wereldberoemd, dus Paul herkende hem van foto’s. Aan een baan kon Einstein, die zelf net verhuisde van de Praagse universiteit naar die in Berlijn, hem niet helpen, maar er was wel direct een klik. Na eindeloze gesprekken over hun vak verzuchtte Einstein dat het hem vaak gebeurd was dat iemand zei ‘dat geloof ik niet’, maar zelden dat zo iemand die uitspraak ook kon onderbouwen. Paul kon dat. De mannen zouden hun leven lang vrienden blijven.

Nog datzelfde jaar kwam ook de officiële erkenning waar Paul al zo lang naar zocht. Hendrik Lorentz, de befaamde Leidse hoogleraar, ging met vervroegd pensioen en adviseerde de universiteit om Paul aan te stellen als zijn opvolger. Lorentz bewonderde Pauls wetenschappelijke artikelen en aan een eerdere ontmoeting had hij een goed gevoel overgehouden. Paul en Tatiana verhuisden naar Leiden, waar ze de rest van hun leven zouden blijven. Paul bleek ook daar een briljant docent die uit getalenteerde studenten het beste wist te halen. Als hoogleraar theoretische natuurkunde stichtte hij een nieuw instituut voor die studierichting, nu bekend als het Instituut Lorentz voor Theoretische Fysica. Het imposante huis aan de Witte Rozenstraat dat Tatiana voor haar gezin ontwierp werd een pleisterplek voor vooraanstaande wetenschappers. Of, zoals Margriet van der Heijden het noemt, een oase in een steeds lelijker wordende buitenwereld. Je kunt fotoboeken vullen met kiekjes waarop vakgenoten als Niels Bohr, Hendrik Lorentz, de eeuwige Einstein en anderen discussiëren, formules op een schoolbord krijten of na een maaltijd soezerig van de wijn onderuitzakken op de bank.

En Tatiana, was zij al die tijd de vrouw die zichzelf wegcijferde voor de loopbaan van haar man? Ja en nee. Ze volgde hem natuurlijk trouw naar de plekken waar hij een aanstelling wist te bemachtigen. En zorgde ervoor dat haar gezin daar een veilige omgeving vond. Tussendoor wist ze tijd te vinden om artikelen te schrijven. Maar in toenemende mate koos ze ook haar eigen weg. Onderwijs en educatie in de wiskunde, vooral voor meisjes en vrouwen in haar moederland, voelde ze steeds meer als een persoonlijke missie. Voor projecten op dat vlak reisde ze meermaals naar Rusland, ook na 1917, en verbleef daar soms voor langere tijd.

Van der Heijden is een wetenschapsjournalist die bij CERN in Genève is opgeleid als deeltjesfysicus. Dat ze de materie beheerst merk je duidelijk wanneer ze Paul schetst in zijn wetenschappelijke omgeving, werkend aan zijn eigen onderzoek en reagerend op dat van anderen. Want dat de theoretische natuurkunde in die jaren een grote vlucht nam waarbij het wetenschappelijke wereldbeeld meer dan eens op z’n kop werd gezet, wordt je uit dit boek wel duidelijk.

Het verhaal van deze twee mensen eindigt triest. De buien van depressiviteit waaraan Paul zijn hele leven al had geleden verergerden toen hij in de loop van de jaren twintig geleidelijk het gevoel kreeg dat hij de nieuwe inzichten, vooral die op het gebied van de kwantumfysica, maar moeilijk kon volgen. Dat, plus een groeiende verwijdering tussen hem en Tatiana én de internationale politieke ontwikkelingen brachten hem eind 1933 tot een fatale daad. De man die zijn hele leven met uiterste precisie controle had gehad over soms waanzinnig ingewikkelde vraagstukken bleek niet in staat weerstand te bieden aan de langzame teloorgang van zijn intellectuele capaciteiten. Steeds sterker ook voelde hij zich een onwaardige opvolger van Lorentz. Uiteindelijk besloot hij daarmee niet langer te kunnen leven.

Van der Heijden heeft het leven van Paul en Tatiana nauwgezet uitgeplozen. Ze weet een mooie balans te vinden tussen de wetenschappelijke informatie en het persoonlijke leven van haar hoofdpersonen, waardoor het ook voor een alfa als ikzelf allemaal prima te volgen is. Ik las dit boek met veel plezier. En behalve de titel is ook het omslag beeldschoon.

Margriet van der Heijden / Denken is verrukkelijk. Het leven van Tatiana Afanassjewa en Paul Ehrenfest / 430 blz / Prometheus, 2021