dinsdag 16 september 2014

Tot elkaar veroordeeld

Het romandebuut van Bregje Hofstede is een klein wondertje. Het verhaal speelt zich af in Parijs. Het gaat over de liefde tussen een man en een vrouw. Het gaat ook over de kunst. Hij is een professor in de kunstgeschiedenis aan de Sorbonne, zij een dertig jaar jongere Nederlandse uitwisselingsstudente. Zij herinnert hem aan een liefde van lang geleden, is als het ware de reïncarnatie daarvan. Voor haar is hij de leraar die een studente aan de hand neemt. Die haar begeleidt bij het schrijven van een essay. Maar die haar ook uitnodigt voor wandelingen waarop de gesprekken gaandeweg persoonlijker worden. Hofstede werkt dit thema, waarbij het gevaar van uitglijden toch niet denkbeeldig is, overtuigend uit.

In een interview werd haar onlangs gevraagd waardoor zij werd geïnspireerd tot het schrijven van De hemel boven Parijs. Dat bleek haar verblijf in Parijs te zijn, waar zij in 2010 studeerde. Voor haar is het centrum van die stad een openluchtmuseum, een plek waar nooit iets lijkt te veranderen. Dat statische, onaantastbare heeft zij als karaktertrek meegegeven aan Olivier Massarin, de mannelijke hoofdpersoon. Hij doceert al tijden aan de universiteit, leest zijn colleges ieder jaar weer voor maar zou ze, als het moest, uit zijn hoofd kunnen opdreunen. Zijn hang naar regelmaat is ook af te lezen aan zijn keurig geordende appartement, zijn strikt alfabetisch geordende boekenkast en zijn huidige vriendin Sylvie, een mooie en elegante vrouw die gesteld is op de juiste omgangsvormen.

Dat Sofie Schoonhoven, roepnaam Fie, zijn leven overhoop zal gooien wordt al in de eerste zinnen van de roman duidelijk: ‘Eerst was haar silhouet alles wat hij van haar zag, dertig meter van hem af in de donkere collegezaal. De projector zoemde en prikte in zijn ogen, en hij vertelde in zijn lage stem over Cézanne en Picasso. Van tijd tot tijd vergat hij naar zichzelf te luisteren. [….] Bleke vingers trippelden over de toetsenborden, pennen krasten op papier, zo nu en dan klonk het geluid van omslaande bladzijden. [….] Hij kwam bij de zevende pagina van zijn college, sloeg hem om, keek weer op. Dat meisje schreef nog steeds niet. Maar ze zat kaarsrecht, alsof ze wachtte. Elke blik die hij de zaal inwierp, stuitte op die rechte rug die tussen de geknakte nekken uitstak. Het was oncomfortabel.’

Fie is na aankomst in Parijs ondergebracht bij de voorzitter van de universiteitsraad en zijn echtgenote. Maar daar voelt zij zich al snel teveel en Olivier helpt haar met het zoeken van een appartement en met de verhuizing. Begeleidt haar zelfs naar Ikea om meubilair te kopen. Dat Fie het appartement zal delen met de zoon van een van zijn vrienden voelt ongemakkelijk. Maar hij neemt zich voor het los te laten. Hij zal haar verdere vlucht van een afstand volgen. Verder niets.

Vanzelfsprekend loopt het anders, worden Olivier en Fie naar elkaar gedreven. Het is in dat proces van elkaar aftasten dat Hofstede vooral overtuigt. Ze weet dat ook mooi te ensceneren, of het nu gaat om een ingetogen gesprek bij avond, onder de sterrenhemel in het park van het kasteel van Chantilly, of een tenenkrommende scène tussen de schappen van het warenhuis Lafayette.

Ik noemde deze roman een klein wondertje. Dat is omdat het lezen van dit boek voor mij zo’n plezierige verrassing was. Het is een doordacht in elkaar gezet verhaal, geschreven in een zorgvuldige, beknopte stijl. Olivier en Fie zijn geloofwaardige personages met wie je meeleeft tot de laatste bladzijde. En wat het afmaakt is de geraffineerde manier waarop Hofstede de verschillende versies van het essay over kunst dat Fie in opdracht van Olivier moet schrijven een spiegeling laat zijn van de vragen die in deze roman aan de orde worden gesteld: Over kunst, over keuzes maken, over dingen durven afronden en de manieren waarop. Geef mij symboliek en je hebt me te pakken.

vrijdag 12 september 2014

Inspecteur Zeik

Onlangs was Herman Brusselmans te gast bij Jeroen Pauw om zijn nieuwe boek te promoten. Dat is Zeik, zijn vierenzestigste titel in een schrijverschap dat al tweeëndertig jaar duurt. Een gemiddelde van twee boeken per jaar, stelden de heren vast. Vervolgens nodigde Pauw Brusselmans uit om een passage naar eigen keuze uit het boek voor te lezen, zodat de kijker er een indruk van kon krijgen. Dat werd de eerste bladzijde. Die staat bol van de onnavolgbare gedachtekronkels, zotte humor en en passant ook nog een vooroordeeltje. Kortom: Brusselmans ten voeten uit. Je zag de andere gasten hun wenkbrauwen fronsen of, in het geval van de cabaretier Emilio Guzman, vol herkenning grinniken. Dat is begrijpelijk, want Brusselmans' stijl is niets ieders smaak. Maar de liefhebber ervaart zijn boeken na al die jaren als een grote wijn waarvan vrijwel iedere nieuwe jaargang weer even goed en vertrouwd smaakt.

Dit keer probeert de meester iets nieuws uit, een thriller. Een politieroman in de beste traditie van Wallander, Maigret en Morse. De Sherlock Holmes van Brusselmans heet Jean-Pierre Zeik. Hij is hoofd van de Moordbrigade in Gent, het jaar is 1961. Zeik stuurt een klein team aan, dat bestaat uit inspecteur Mohammed El Bazaz, de eerste allochtoonse inspecteur in België, de jonge inspecteur Broekgat en een nieuwe aanwinst, Selma Compas. Er vindt niet iedere dag een moord plaats in Gent, dus de meeste dagen brengt de brigade door op kantoor met het lezen van de krant, romans van Harry Mulisch en het tijdschrift De Pingponger (Zeik), het eindeloos vijlen van de nagels (Selma) en het bezoeken van snackbar Blaffetuur voor een stevige warme lunch en een Vlaams biertje. Hun chef, de eenarmige commissaris Übertrut, is voortdurend in zenuwachtige afwachting van een moord en als die dan is gepleegd is hij nog veel zenuwachtiger doende de pers op afstand te houden. Die nervositeit is volstrekt onnodig, want zoals Brusselmans meldt is de Gentse moordbrigade 'een uitzonderlijke brigade, in die zin dat [zij] procentueel bekeken de meeste moorden van heel West-Europa oploste'.

Maar dan wordt Gent plots opgeschrikt door een brute moord op een jong meisje. En even later opnieuw. De moordenaar heeft op de ruggen van de naakte slachtoffers een cijfercode geschreven. Dat lijkt een uitdaging aan de moordbrigade, een signaal dat hij of zij eigenlijk wil worden gevonden, Er zijn vooralsnog geen verdere aanwijzingen. Een lastige klus, dus. Maar Zeik en zijn brigade gaan aan het werk, doen sporenonderzoek, laten autopsie op de lichamen verrichten en spreken met nabestaanden.

Het spreekt vanzelf dat de moorden worden opgelost. Dat mag je ook wel verwachten van de meest succesvolle moordbrigade van West-Europa. Maar de manier waarop is onconventioneel. Wanneer ik op televisie naar de gemiddelde Britse detectiveserie kijk zie ik inspecteurs die bedachtzaam opereren en lange tijd zo veel mogelijk opties openhouden voordat zij die één voor één wegstrepen. Verhoren nemen ze op intelligente wijze af. Zij hebben bij dat alles voortdurend hun antenne uitstaan om het kleinste 'signaal' op te vangen. Bij Zeik en zijn collega's gaat dat heel anders. Zij zijn niet zo van het ontvangen, zij zijn meer van het zenden. Bewijs is minder belangrijk dan wat zij zelf denken of hoe zij de sporen zelf interpreteren. Piëteit in de omgang met nabestaanden is hen vreemd. Eigenlijk doen ze maar wat, een onderzoeksplan bestaat alleen in zeer grove lijnen.

Zeik is een persiflage op het genre van de thriller. Dat had u hopelijk al begrepen. Een persiflage in de vertrouwde stijl van Brusselmans. Een groot deel van de tijd gaat het eigenlijk nergens over, maar dat dan wel op briljante wijze. Lees in de boekhandel gewoon de eerste bladzijde, dan weet u wat ik bedoel. Precies als de kijkers naar Pauw dat ook wisten toen zij Brusselmans diezelfde bladzijde hadden horen voorlezen.

Vond ik het leuk? Ja, uiteindelijk wel. Ik waardeer Brusselmans het meest in die romans waarin hij zelf het belangrijkste personage is, zoals recentelijk in Mogelijke memoires en Poppy en Eddie (beide op dit weblog besproken). Daar komen de chaos en stuurloosheid die zo kenmerkend voor hem zijn het mooist en meest oprecht tot uiting. In deze thriller doen die kenmerken soms wat geforceerd aan, lijkt het alsof Brusselmans te leuk wil zijn. Maar Zeik bevat zoveel geestig passages en vondsten dat ik mij er zeker mee heb geamuseerd. Misschien moeten de inspecteur en zijn collega's als karakters nog wat groeien. Brusselmans schrijft ook al een poosje aan een vervolg. Dat heet De poetsvrouw van Hugo Claus. Met zijn schrijftempo is dat er zeker volgend voorjaar.

woensdag 27 augustus 2014

Twee keer geboren worden

Koning Arthur, Siegfried, Macbeth, Robin Hood, Wilhelm Tell, Don Juan, Dracula, Tijl Uilenspiegel, Faust, Cyrano de Bergerac en de Baron von Münchhausen: het zijn namen die we waarschijnlijk allemaal wel kennen. Maar wanneer je gevraagd zou worden om iets meer over hen te vertellen zouden de meesten van ons na enkele feiten stilvallen. En op de vraag of het hier gaat om historische personen of figuren uit de literatuur zouden we vermoedelijk het antwoord schuldig blijven. Het niet zeker weten. Daarom is Pieter Steinz' Dracula heeft echt geleefd. Een reis door Europa in de voetsporen van 16 literaire helden zo’n feest om te lezen. Het vertelt je alles over de hier genoemde figuren en nog een handvol anderen. In de vorm van reisreportages, want de zoektocht van Steinz naar de historische werkelijkheid van zijn helden leidt hem steevast naar de plekken waar hun echte of literaire leven zich heeft afgespeeld.

Voor de Spartaanse koning Leonidas - de naam kennen wij tegenwoordig vooral als een Belgische bonbon - reist hij af naar het Griekse Thermopylai.  Voor koning Arthur gaat zijn reis naar Zuid-Engeland, terwijl hij zich voor Robin Hood naar het Midden-Engelse Sherwood begeeft en voor Macbeth naar de Schotse Highlands. Midden-Europa blijkt een rijke voedingsbodem voor literaire helden: Siegfried stamt uit het Zuid-Duitse stroomgebied van de Rijn; herinneringen aan Faust zijn te vinden in het zuiden van Beieren; in het jaar 1307 schoot Wilhelm Tell met zijn kruisboog een appel op het hoofd van zijn zoontje doormidden in het Zwitserse Altdorf; de legende van Rabbi Löw en zijn  Golem speelt zich af in Praag en de baron van Münchhausen leefde in het noorden van Duitsland. Voor de historische graaf Dracula begeeft Steinz zich naar Roemenië. Cyrano de Bergerac blijkt niets met de gelijknamige Franse stad te maken te hebben, zijn sporen liggen in Parijs. Voor Don Juan moet je in Sevilla zijn, voor Sint Brandaan op verschillende plekken in Ierland en voor de middeleeuwse held Roeland in de Pyreneeën. De herinneringen aan de enige vrouwelijke paus ten slotte, pausin Johanna, blijken in Rome vakkundig onder het tapijt te zijn weggemoffeld. Maar Steinz vindt ze.

Twee keer geboren worden, eerst als sterveling en dan als mythe of literaire held, dat is wat de zestien figuren in dit boek verbindt. Op zijn pelgrimages houdt Steinz meestal juist de omgekeerde volgorde aan en werkt hij vanuit de literaire overlevering terug naar de historische bronnen. Zo neemt hij bij Macbeth de ontmoeting tussen koning Macbeth en de drie heksen na de veldslag op de hei als uitgangspunt. In 'A desert place', zoals de regieaanwijzing van Shakespeare luidt. Een plek van 'thunder and lightning' en 'fog and filthy air'. Maar bij slecht weer zou dat natuurlijk overal in de Schotse Highlands geweest kunnen zijn. Daarom zet hij een route uit die hem langs de plekken voert waarvan bekend is dat de historische figuur Macbeth, die tussen 1040 en 1057 als koning over Schotland regeerde, er geweest is. Dat brengt hem bij kleine musea, kastelen en slagvelden waar de herinnering aan de koning door enthousiastelingen levend wordt gehouden. Maar ook bij het plaatsje Birnam, waar Macbeth zijn Waterloo vond. Birnam heeft tegenwoordig weinig van een 'desert place'. De schrijfster Beatrix Potter bracht daar haar zomervakanties door met als gevolg dat Steinz, op zoek naar de laatste momenten van Macbeth, rondloopt door een parkachtig landschap waar de Beatrix Potter Society vrolijk rondhuppelende konijntjes heeft uitgezet.

Waarom dit boek, waarom deze reizen? Pieter Steinz is zijn leven lang al gefascineerd door Faust, de man die volgens de legende in ruil voor kennis en macht zijn ziel verkocht aan de duivel. Enkele jaren geleden wijdde hij al een boek aan hem. Faust is ook zo'n held die we in de eerste plaats associëren met de literatuur - Goethe's toneelstuk Faust - maar die daarnaast écht heeft bestaan. De historische Faust overleed in 1540 en had bij zijn dood een reputatie als duivelsdoctor. Het was zijn ambitie geweest om te begrijpen hoe de wereld in elkaar stak. Als dat niet lukte via de reguliere wetenschapsbeoefening moest het maar via een overeenkomst met de duivel. Die nietsontziende ambitie sprak latere generaties aan. Schrijvers, componisten, toneelmakers en cineasten werden erdoor geïnspireerd. Iedere tijd creëerde zijn eigen Faust, van de renaissance-Faust via de romantische Faust tot de postmoderne Faust. Misschien is dat wel wat Steinz vooral fascineert: de mens die van alle tijden kan zijn.

De reisreportages zijn steeds aangevuld met twee beknopte historische overzichtjes: over de besproken persoon in de letteren en in de kunsten. Daardoor zijn de stukken een mooie mix van informatie, sfeertekening en historische context. Ze bevatten ook veel verrassingen. Want wie wist dat Dracula en Faust elkaar ooit hebben ontmoet? En dat ze tijdens die ontmoeting naar de gunsten van één en dezelfde vrouw dongen? Dat was weliswaar in een stuk van de negentiende-eeuwse Duitse toneelschrijver Christian Dietrich Grabbe, maar je zou dat toch direct opgevoerd willen zien. Wie realiseert zich dat de zot Tijl Uilenspiegel tot leven is gebracht door zo volstrekt verschillende schrijver als Felix Timmermans, Willy Vandersteen - van Suske en Wiske - en Hugo Claus, om er maar enkele van een lange rij te noemen?

Steinz besluit zijn boek met de ‘jongste’ held, Carl Friedrich Hieronymus Freiherr von Münchhausen, de baron die met de vertellingen over zijn wonderbare reizen een nieuw literair genre schiep, de 'münchhausiade'. Net zoals hij door zijn gedrag het archetype van de 'leugenbaron' creëerde, een man in wiens leven verzinsel en werkelijkheid niet meer van elkaar te onderscheiden zijn. Steinz trekt dan de lijn door naar het heden en wijst er fijntjes op dat iemand als Boudewijn Büch, die zijn hele verleden bij elkaar verzon - een ongelukkige jeugd, een academische titel, een gestorven zoontje, de puntjes op de u van zijn achternaam - eigenlijk een Münchhausen van onze tijd was. Waarin wij allemaal geloofden, zoals dat ook bij de baron het geval was.

donderdag 21 augustus 2014

Poëtisch relaas van een verloren leven

Meester mitraillette, de tweede roman van de jonge Vlaamse auteur Jan Vantoortelboom, zette mij bij eerste kennismaking op het verkeerde been. Afgaand op het omslag en de titel leek het me een van de vele uitgaven die de laatste tijd verschijnen in het kader van de herdenking van de Eerste Wereldoorlog. Het lezen van de eerste bladzijden - doe ik altijd in de boekhandel - versterkte die indruk. Maar ik had het mis. Meester mitraillette is vooral een roman over een traumatische gebeurtenis waaraan een jongen van zestien een enorm schuldgevoel overhoudt. Dat gevoel drukt de rest van zijn leven op hem. Een kort leven, want wanneer hij in de oorlog als soldaat wegens vermeende desertie voor het vuurpeloton wordt gezet is hij pas eenentwintig jaar oud.

Die scène met het vuurpeloton, waarmee het boek opent, is overigens een mooi voorbeeld van de kernachtige stijl van Vantoortelboom: 'Ik verlaat dit vertrapte leven als jongeman: krachtig van lichaam, klaar van geest. Dit is niet wat ik wil, maar mij werd niks gevraagd. Ze hebben me vastgebonden aan een weidepaal. Een paar meter achter mijn rug staat een beuk, machtig aan de vooravond van zijn bloei. Tussen de berijpte takken door zie ik het blauw van de lucht; de wolkensliert die er ongehinderd doorheen klieft. De grond is koud. Ik beleef een tijdloosheid die ik nooit eerder heb meegemaakt, voel hoe de ochtenddauw langzaam in de stof van mijn broek kruipt en lauw wordt. Aan het einde van deze ochtend ben ik zo koud als de aarde, als de rijp op de takken van de beuk. Als de lucht.'

De jongeman die hier aan het woord is heet David Verbocht. Enkele jaren voor het begin van de Eerste Wereldoorlog is hij benoemd tot meester van de zesde klas van de jongensschool in Elverdinge, een dorp in West-Vlaanderen. Het is zo'n school waar de plaatselijke pastoor meer te zeggen heeft dan de hoofdmeester. David valt op door zijn onconventionele benadering van zijn leerlingen. Hij gaat er niet automatisch van uit dat al deze jongens moeten opgroeien tot boer, tot gelovige katholieken en tot vaders van grote gezinnen. Hij probeert de jongens zelfstandig te leren denken en oordelen, ook als het daarvoor nodig is het vanzelfsprekend lijkende gezag van de kerk of de koning voorzichtig ter discussie te stellen. Dat levert natuurlijk wrijving op met de pastoor en sommige ouders en maakt van David al snel een eenling in de dorpsgemeenschap.

Met een van zijn leerlingen, Marcus Verschoppen, heeft David een bijzondere relatie. Marcus is een wat kwetsbaar ogende jongen, die veruit de slimste van de klas is en prachtig vlinders kan tekenen. Wanneer David op zijn lange zondagse wandelingen door de velden Marcus meeneemt - Marcus' moeder heeft hem daarom gevraagd - raken ze aan elkaar gehecht. Door Marcus op deze manier in zijn leven toe te laten herstelt David onbewust een gemis dat is ontstaan door wat er gebeurde toen hij zestien was.

Het kalme leven op het vooroorlogse Vlaamse platteland wordt door Vantortelboom liefdevol en soms op poëtische wijze beschreven. Hij laat het perspectief heen en weer springen tussen de jongere en de oudere David. Daardoor krijg je als lezer gedoseerd toegang tot de kern van het verhaal, de gebeurtenis waar alles om draait. De ontknopingen van beide verhaallijnen zijn heftige gebeurtenissen die onontkoombaar lijken, alsof in grote letters het woord 'Noodlot' boven Davids leven staat geschreven. Dat geldt ook voor de wijze waarop hij betrokken raakt bij de oorlog en de schijn van desertie op zich laadt. Dit laatste eigenlijk alleen door zijn hart te volgen. De afloop kennen we dan al, want daarmee opende de roman. Mooi gedaan. Dat vond ook het eerste boekverkoperspanel van DWDD, dat Meester Mitraillette in februari 2014 koos tot Boek van de Maand.

zondag 17 augustus 2014

Lezen om te schrijven

Trouwe lezers van de Volkskrant kennen hem: Kees Fens. Vanaf 1969 was hij het literaire geweten van de krant. Hij begon met het recenseren van nieuwe literatuur, maar gaandeweg werd zijn blikveld breder. Hij ging schrijven over cultuurgeschiedenis, over reizen, over wetenschap en over voetbal. En daarnaast over alles wat hem verder interesseerde. Hij had zijn vaste plek op de maandag en de vrijdag, en was regelmatig ook in de zaterdagbijlagen te vinden. Zijn positie bij de krant was - zeker in de jaren tachtig - onaantastbaar. De lezers hielden van hem, dus de hoofdredacteur ook. Onder het pseudoniem A.L. Boom schreef hij artikelen van meer beschouwende aard, eigenlijk kleine essays, in het weekblad De Tijd. Veel van zijn werk doorstond de alledaagsheid en vluchtigheid van de krant en werd gebundeld. Hij ontving literaire prijzen, waaronder in 1990 de P.C. Hooftprijs. Terugkijkend schreef hij een imposant oeuvre bij elkaar, met vrijwel steeds zijn werk voor de krant of het weekblad als basis. Dat mag je opmerkelijk noemen.

Fens begon zijn journalistieke loopbaan in 1948 bij het rooms-katholieke weekblad De Linie, eerst als redactie-assistent en vanaf 1954 als recensent van literatuur. In 1959 stapte hij over naar De Tijd-De Maasbode, toen dat nog een dagblad was. Het is geen toeval dat hij voor drie rooms-katholieke bladen schreef, want Fens was zelf ook een praktiserend katholiek. Met de aantekening dat hij zich vooral aangesproken voelde tot de essentie van het christelijke geloof, minder tot de praktijk van de rooms-katholieke kerk in Nederland. En met een tweede aantekening dat hij zijn oordeel als criticus kon loskoppelen van zijn geloof. In 1962 wijdde hij een lovende bespreking aan het een jaar eerder verschenen debuut van Jan Wolkers, Serpentina's petticoat. Hij was daarin de eerste, het boek had nauwelijks aandacht gekregen van de kritiek. Jan Wolkers vond het moedig dat Fens het boek aanprees in een katholiek blad, terwijl juist in christelijk Nederland het nodige gemor te horen was over de vrijheden die Wolkers zich veroorloofde. Toen jaren later de tiende druk van het boek verscheen stuurde hij Fens een exemplaar met daarin de opdracht: 'Voor de Columbus van dit boek'.

Dergelijke anekdotes vormen een van de aantrekkelijke kanten van Wiel Kusters' Mijn versnipperd bestaan. Tientallen schrijvers, critici en anderen die iets betekenen in het boekenvak komen voorbij. Door Fens beschreven in een mooie droge stijl. Een van de aardigste is de volgende, waarin Fens een ontmoeting beschrijft met Martin Ros, redacteur van de Arbeiderspers en bedenker van de reeks Privé-domein: 'Ik stond met hem aan de uitleenbalie van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. In zijn hand droeg hij een plastic tas. Daaruit haalde hij een net in de reeks Privé-domein verschenen  deel, - ik kan me de titel niet herinneren. Hij bezwoer mij, mij bijna dreigend naderend, dat boek onmiddellijk te gaan lezen. En dat te midden van twee miljoen boeken die ik ook niet had gelezen. Ik was direct bereid te geloven dat Ros de UB al uit had. Hij maakt alleen boeken om zelf wat te lezen te hebben. Waarna hij het alle lezers enigszins kwalijk neemt die boeken nog niet te hebben gelezen'. Wanneer je je Martin Ros herinnert van zijn ruim twintigjarige boekenrubriek in de TROS Nieuwsshow hóór je het hem zeggen.

Fens kon door omstandigheden na zijn middelbare school niet gaan studeren. Daarom haalde hij in de jaren vanaf 1948 in de avonduren zijn akte MO Nederlands. Dat bood hem de mogelijkheid om, naast het journalistiek werk, een baan als docent Nederlands te hebben. Hij was dat achtereenvolgens aan het Triniteitslyceum in Haarlem en aan de Amsterdamse Frederik Muller Academie, de net opgerichte opleiding tot bibliothecaris. In 1982 werd hij benoemd tot hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Radbouduniversiteit in Nijmegen. Als docent en hoogleraar was Fens een inspirator, hij wist leerlingen en studenten te enthousiasmeren met zijn lessen en colleges. De bestuurstaken, die gedurende de universitaire democratiseringsgolf in de jaren zeventig enorm waren toegenomen, lagen hem minder. Lezen stond voor hem centraal. En daarover schrijven. Met een ijzeren regelmaat, de week kende meerdere deadlines. Eigenlijk las hij om te kunnen schrijven.

In zijn recensies en columns was Fens geen pure informatieverstrekker. Kusters verwoordt dat als volgt: 'In feite schreef hij over zichzelf, en voor een belangrijk deel ook voor zichzelf. Hij wilde zien wat hij zou zeggen'. In zijn dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs benadrukte Fens de 'onvoltooidheid' en 'voorlopigheid' van zijn werk: 'Alle beschouwing is een poging tot beschouwing. [....] De vraag is of men zich anders dan essayistisch met literatuur kan inlaten. [....] Essayeren is zo zuiver mogelijk schieten zonder te scoren'.

Met zijn bijna zeshonderd bladzijden is dit een uitvoerige biografie geworden. Wat op zich niet verwonderlijk is bij een werkzaam leven dat ruim een halve eeuw omvat. Maar Kusters had hier en daar wel iets beknopter kunnen zijn. De tussen Fens en Rudy Kousbroek gevoerde discussies over de gevolgen van een katholieke opvoeding zijn niet heel spannend. En de terugkerende, soms vergeefse pogingen van hoofdredacteuren van de Volkskrant om Fens een plek te geven in een krant die zich probeerde aan te passen aan een nieuw lezerspubliek heb je op een gegeven moment ook wel gezien. Kusters zet wel een mooi tijdsbeeld neer van een hoogst interessant aspect van het literaire leven in Nederland. En hij weet met betrekking tot Fens' leven en werk de vinger te leggen op de essentie, te duiden wat echt belangrijk is.

De laatste jaren waren voor Fens een aaneenschakeling van lichamelijke ongemakken. Medio mei 2008 werd hij met ademhalingsproblemen opgenomen in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Door de goede verzorging, medicatie en aandacht van vrienden en collega’s knapte hij op en bleef hij vanaf zijn ziekbed aan het werk. Op 13 juni schreef hij een grote recensie voor de krant, over de nieuwe vertaling van Petrarca’s Liedboek waarvan hij enorm onder de indruk was. Een dag later stierf hij.

donderdag 7 augustus 2014

Leesbeest

Nick Hornby schrijft al een jaar of tien een maandelijkse column voor het Amerikaanse tijdschrift The Believer over de boeken die hij leest. Dertig van die stukken, uit de periode augustus 2006 tot en met december 2011, zijn nu gebundeld onder dezelfde titel als zijn column: Stuff I've Been Reading. Dat klinkt behoorlijk informeel - veel schrijvers zouden een titel kiezen met een meer literaire uitstraling - maar hij past goed bij de manier waarop Hornby leest: ongecompliceerd en zonder vooropgezet plan. Een beetje in het wilde weg, om het zo te zeggen. Lezen is nu eenmaal een van de dingen die hij graag doet in het leven, maar het gezin, vrienden in de pub of een voetbalwedstrijd gaan altijd voor. Tijdens de wereldkampioenschappen voetbal bijvoorbeeld raakt hij wekenlang geen boek aan. Dat kan zijn op het toernooi ingestelde 'systeem' niet aan.

Hornby - Fever Pitch, High FidelityAbout A BoyA Long Way Down en Juliet, Naked -  heeft me nog nooit teleurgesteld. Ook ditmaal niet, ofschoon ik van vrijwel geen van de auteurs die hij bespreekt eerder had gehoord. Dat zag ik al toen ik het boek doorbladerde in de boekhandel, want de aanhef van iedere column bestaat uit twee overzichtelijke rijtjes: 'Books bought' en 'Books read'. Af en toe spotte ik een mij bekende naam: Ali Smith, James Shapiro, George Orwell (The Essays), Claire Tomalin (biografieën), Ian McEwan en A.M. Homes. Maar de honderden anderen zeiden mij niets. De literaire smaak van Hornby en mijzelf liggen dus mijlenver uit elkaar. Dat ik de bundeling toch met veel plezier heb gelezen is dan ook te danken aan de enorme verscheidenheid aan onderwerpen - in fictie én nonfictie - en aan de originele en geestige manier waarop de artikelen zijn geschreven.

Lezers van zijn column merken wel eens op dat Hornby een lezer is zonder voorkeuren, dat hij lukraak boeken lijkt te selecteren. In de inleiding schrijft hij daarover het volgende: 'Reading is a long conversation with several different people, all of them living in your head, all of them demanding your attention. There's a sports fan in my head, and a music fan. [....] There's somebody who wants to read novels that move him. There's a father who wants to find books for his reluctant sons. There's a man who writes for a living and draws inspiration and strength from books about how other, better artists and writers did their work. There's someone who loves other people's love for books, and who is therefore a sucker for wide-eyed recommendations that begin, "I know you'd  never think of picking this book up, but trust me - it's a work of genius". All of these people need to be addressed at periodic intervals, and when they feel they are being ignored, I find myself picking up books that I didn't know I wanted to read, presumably as a way of keeping them happy'. 

Nick Hornby is een hartstochtelijk liefhebber van sport en popmuziek. Daarover leest hij dan ook veel en becommentarieert dat behoorlijk stevig vanuit zijn eigen voorkeuren. Maar tevens op basis van een grondige kennis. Hij is een levenslange fan van de Noordlondense voetbalclub Arsenal en schreef muziekrecensies. Hij schrijft in deze bundeling ook over kinderboeken. In 2007 publiceerde hij SLAM, een young adult roman over een tienerzwangerschap. De promotietoer voor dat boek voert hem naar de Verenigde Staten, waar hij kennis maakt met auteurs en uitgevers die zich op die markt bewegen.

Kernachtig verwoorden wat een boek je doet is een kunst. Hornby beheerst die. Wanneer hij in september 2007 The Road (De weg) van Cormac McCarthy leest, het verhaal van een vader en een zoon die na een wereldomvattende ramp hun weg proberen te vinden door een volledig verwoeste samenleving, schrijft hij: 'What do we think about when we read a novel this distressing? The Road is a brilliant book, but it is not a complicated one, so it's not as if we can distract ourselves with contemplation; you respond mostly with your gut rather than your mind'. Om te vervolgen met de opmerking dat zijn echtgenote het boek ook heeft gelezen en danig onder de indruk is. Zij heeft zich voorgenomen als moeder beter voorbereid te zijn op een dergelijke ramp en gaat zich oefenen in het bereiden van maaltijden bestaande uit dierlijke ingewanden en onderdelen van een motor.

Het lezen van een boek is vaak de aanleiding om het onderwerp in een breder perspectief te plaatsen, het van meerdere kanten te beschouwen. De titels van de hoofdstukken zijn daarvan een mooie weerslag, daarom enkele citaten daaruit: 'The challenges of reading during a World Cup month; Talking seriously about bad books; post 9/11 paranoia; Musical preferences of iPods; fat wives of tabacconists; Orwell on Dickens; good wine and Sartre; Tony Blair as a less servile Jeeves; Novels that have you scurrying to the computer to look at prostitutes on the Internet'.

Hornby heeft het af en toe over de redactie van The Believer - 'nice young people' - en hun uitgangspunt dat er uitsluitend positief moet worden geschreven over boeken. Is dat de verklaring waarom de rijtjes 'Books bought' veelal langer zijn dan de 'Books read'? Zijn de boeken die hij wel aanschaft maar niet leest hem tegengevallen? En mocht hij ze daarom niet bespreken? Of heeft hij ze gewoon gekocht maar nog niet gelezen? Dus eigenlijk gekocht voor de volledigheid van zijn bibliotheek, mijn standaard verweer tegen opmerkingen dat ik meer boeken koop dan lees. In dat geval zullen ze nog wel eens langskomen, want Hornby schrijft de columns nog steeds. Je kunt ze op de website van The Believer lezen.

Ik heb over de dertig stukken precies dertig dagen gedaan. Dat tempo van een tekst per dag beviel mij goed. Ze zijn informatief en vaak geestig van toon, maar of ze dat blijven bij een consumptie van meerdere per dag durf ik niet te zeggen.

zondag 3 augustus 2014

Obsessief uit liefde

De eerste alinea van De kop van Oskar Wronski leest als een openingssalvo: ‘Mijn naam is Odessa van Heek en ik heb mijn leven lang gezichten gemaakt. Ik kneedde ze uit hompen klei of hakte ze uit stukken steen. Kijk naar mijn handen, dan kun je het zien. Niets heb ik zelf bedacht. Mensen leenden mij hun koppen: pel de leugen van mijn gezicht, herschep mij. En zo geschiedde. Ik liet hun liefde gloeien in de oven, hakte hun verdriet aan stukken. Mijn atelier staat er vol mee, met beelden die de waarheid vertellen. Een echte Van Heek is genadeloos’.

Odessa van Heek heeft een obsessie voor het beeldhouwen van koppen. Zij zoekt naar de waarheid achter de facade, naar het innerlijk, de persoonlijkheid van haar modellen. Het is haar belangrijkste artistieke drijfveer. Ook in haar eigen leven heeft zij altijd zonder voorbehoud gekozen voor wat haar hart haar ingaf. Haar naam en het beroep van beeldhouwster zijn haar eigen keuze, zij heeft daarvoor haar hele leven omgegooid. Odessa werd geboren in 1916 als  Baronesse Ophélia Bentinck Nyevelt van Heeckeren. Zij woonde op het Overijsselse familiekasteel de Zwanenborch. Ze deed niets liever dan tekenen en boetseren maar een loopbaan als kunstenares was voor haar niet weggelegd. Dat was niet zoals het hoorde voor een vrouw. Op de ochtend van haar huwelijk stapt ze, al gekleed in haar bruidsjurk, het bos in, zwemt de IJssel over en neemt de trein naar Parijs. Daar verandert ze haar naam in Odessa van Heek. Het is september 1937.

De ochtend na aankomst in Parijs ziet ze op de roltrap van het Gare du Nord een man wiens uiterlijk haar meteen fascineert: 'Lang en mager was hij, met scheuren in zijn gezicht en een oog dat kapot was. Hij leunde op een stok en droeg kleding stukken die als natte veren aan hem kleefden. Dat kon geen Fransman zijn; hij leek meer op een mislukte Russische prins of een soldaat die uit de oorlog was gekomen’. Een paar weken later ontmoet ze hem op het atelier van haar leermeester Paul Dupré. Hij heet Oskar Wronski, komt uit Polen en schildert abstracte werken. Zijn verminkingen heeft hij als opgelopen als Russische soldaat in de Eerste Wereldoorlog. Ze krijgen een relatie die eindigt wanneer Wronski in 1939 opeens teruggaat naar Polen, naar zijn vrouw. Kort daarop breekt de Tweede Wereldoorlog uit en is ieder contact onmogelijk. Daarna leven Odessa en Oskar in twee werelden, gescheiden door het IJzeren Gordijn.

Odessa is dan inmiddels teruggekeerd naar Nederland en woont op het familiekasteel dat ze heeft geërfd. Ze is een succesvolle beeldhouwster geworden. Oskar is onbereikbaar – ze doet ook geen moeite contact te leggen – maar is toch bij haar omdat ze in iedere kop die ze tekent of boetseert iets van hem probeert te leggen. Zij beleeft iedere kop als de kop van Wronski. Hij is haar muze geworden. Hij mag dan ver weg en onbereikbaar zijn, zij heeft genoeg aan het op deze wijze beleven van haar liefde. Pas als ze over de zeventig is zal ze naar Polen afreizen en leren hoe Oskar de rest van zijn leven heeft geleefd.

Gerdien Verschoor is kunsthistorica en heeft beziggehouden met een van onze bekendste  beeldhouwsters, Charlotte van Pallandt. Die affiniteit met kunst komt tot uiting in de vanzelfsprekendheid waarmee ze over het creatieve proces schrijft. Ook was ze als cultureel attaché verbonden aan de Nederlandse ambassade in Warschau. Ze weet de sfeer van het Polen onder de communisten, met de leegheid van het bestaan en het gebrek aan artistieke vrijheid, treffend op te roepen. Maar het meest geslaagd is de stijl en het taalgebruik. Verschoor weet grote thema’s als de liefde en het kunstenaarschap heel klein te houden, beheerst, ingetogen, soms poëtisch. Een indrukwekkende kleine roman.