We schrijven januari 1946. Het is koud op het schip dat de twaalfjarige Willem Nijholt, zijn broer Jan en zijn moeder binnen enkele uren in de haven van Amsterdam zal afleveren. De lange weken daarvoor, vanaf het vertrek uit Nederlands-Indië tot in de Middellandse Zee, was dunne tropenkleding voldoende geweest. Maar nu staan Willem en Jan klappertandend aan dek. Tot de stevige kapitein op hen afkomt en zijn jas om beide jongens heenslaat. Dat geeft wat warmte. En het helpt zeker bij het bewaren van het triomfantelijke gevoel dat ze de hele reis al hebben: ‘We hadden het gehaald. De Jap was verslagen. Wij, kinderen, hadden in Indië jaren van honger meegemaakt, dagelijks onder bewaking van de Jappen op onze knieën moeten liggen hakken in de keiharde tropische grond, onder de koperen ploert, met een geweer in de rug en geschreeuw aan je kop.’ Dat is gelukkig achter de rug, en in Holland zou alles nog verder goed komen.
Aan de kade in Amsterdam wacht prinses Juliana. Het beeld daarvan is Nijholt altijd bijgebleven: ‘Vlak voordat zij van de loopplank op de kade stapte, keek ze nog een keer om, prinses Juliana, en zwaaide vriendelijk maar duidelijk aangedaan naar de menigte die haar aan de reling van het schip uitwuifde. Het eerste ziekenhuisschip dat, begin januari 1946, met ernstig zieke vrouwen en kinderen, slachtoffers van de Japanse concentratiekampen, vanuit Indië terug in het vaderland kwam. Zo had de prinses dat ook tegen ons gezegd. Vaderland. “Bent u blij weer terug te zijn in het vaderland?” Ja, nu ik dit opschrijf, na bijna zeventig jaar, denk ik, ach, wat moest ze anders? Voor haar was het natuurlijk ook geen prettige klus.’
Moeder Nijholt ligt tijdens de bootreis in de ziekenboeg. Lichamelijk en geestelijk uitgeput. Eenmaal in Nederland wordt ze met haar kinderen overgebracht naar Millingen aan de Rijn, een dorp niet ver van de grens met Duitsland. Daar burgeren ze in. De kinderen gaan naar school, worden lid van sportverenigingen en op zondag gaat de familie naar de kerk. Moeder herstelt langzaamaan. Na een tijd komt ook vader weer terug uit Indië: ‘Een vreemde oude man in onze ogen, die helemaal niet meer leek op de foto’s die we van hem hadden. […] Een man die in de oorlog aan de beruchte Birma-spoorlijn had gewerkt, tot afmatting aan toe was uitgehongerd en geranseld, en nu nog weer eens de (merdeka)-oorlog in moest en daarbij van binnen jankte, omdat hij, zoals hij in een van de weinige keren dat ik hem in wanhoop hoorde kreunen, “nu tegen zijn eigen mensen moest gaan vechten”. Hij moest weer onder de wapenen en naar Indië, om de Indische vrijheidsstrijders neer te knallen. Dat was vreselijk voor hem. Hij beschouwde de Indonesiërs als z’n eigen volk en was in Indië de geliefdste sergeant-majoor-instructeur geweest voor al zijn jongens.’
Naarmate de jonge Willem opgroeit worden zijn ervaringen minder die van het familieleven en meer die van hemzelf: Zijn mislukking op de HBS, zijn voor hemzelf verwarrende, kortstondige relatie met een broeder uit het nabije klooster – waar hij zich achteraf beslist niet ongelukkig mee voelde – en zijn aanmelding bij de marine. Over dit laatste vertelt hij trouwens hilarisch. Hij zag in Nijmegen en Millingen aan de Rijn in de gemeentehuizen affiches met de slogan ‘Zorg dat je er (ook) bij komt, bij de marine’. En hij had in de Millingse bioscoop de speelfilm Follow the Fleet gezien, waarin Fred Astaire samen met honderden in smetteloos wit gestoken matrozen sublieme parades uitvoerde, als tapdans. Dat leek hem wel wat. Maar de werkelijkheid bleek natuurlijk minder sprookjesachtig …Vanzelfsprekend kijkt hij ook terug op zijn loopbaan als acteur en kleinkunstenaar. De toneelschool, zijn eerste rollen, verhalen over collega’s als Siem Vroom, Wim Sonneveld en Conny Stuart, het komt in de laatste hoofdstukken aan de orde. Maar hier ietwat summier, in het brievenboek ruimt hij daarvoor meer plaats in. Een ongeduldig verlangen geeft daarmee vooral een mooie inkijk in de jeugd van Nijholt, in een Nederland dat in deze vorm niet meer bestaat.
In 1996 ontmoeten Willem Nijholt en Hella Haasse elkaar tijdens de opnamen van het populaire televisieprogramma Villa Felderhof. Het klikt en ze blijven contact houden. Vanaf de zomer van 2004 schrijft Nijholt brieven aan Haasse, die in Met bonzend hart bijeengebracht zijn.
Nijholt en Haasse groeiden beide op in het voormalige Nederlands-Indië, een gedeelde afkomst. Haasse is er voor het begin van de Tweede Wereldoorlog al vertrokken, Nijholt niet. Zijn belevenissen in het kamp doet hij haar met gevoel voor dramatiek uit de doeken, zijn vroege fascinatie voor het toneel en zijn toelatingsexamen tot de toneelschool worden met subtiele humor gebracht. Caro van Eyck, Ank van der Moer, Wim Sonneveld en anderen komen in soms onverwachte rollen en situaties voorbij. De gekozen vorm, de brief, geeft de bundel een stevige structuur waarbinnen Nijholt naar hartelust en niet persé chronologisch in de tijd herinneringen mag ophalen.Een rode draad in de brieven vormt de keelkanker die in 2005 bij Nijholt wordt vastgesteld. Het hele proces van chemokuren en revalideren duurt jaren. Hij put de daarvoor benodigde kracht onder andere uit het idyllisch gelegen huis dat hij en zijn partner Ben bewonen in de heuvels aan de Loire. Ook over het dagelijks leven op het Franse platteland, de natuur in de verschillende seizoenen en de rustgevende invloed daarvan schrijft hij prachtige passages. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Haasse, op eigen initiatief, haar uitgever wist te interesseren voor de boekuitgave van deze brieven.
Willem Nijholt / Een ongeduldig verlangen. Herinneringen / 280 blz. / Em. Querido’s Uitgeverij, 2016
Willem Nijholt / Met bonzend hart. Brieven aan Hella S. Haasse / 340 blz. / Em. Querido’s Uitgeverij, 2011