maandag 29 augustus 2022

Roofkunst

Roofkunst. Het is een onderwerp dat met regelmaat opduikt in de media. Ook de afgelopen week haalde het de landelijke kranten en wijdde het NOS Journaal er een item aan. Ditmaal was het de Egyptische archeoloog Zahi Hawass die opnieuw pleitte voor de teruggave van de beroemde Steen van Rosetta, de portretbuste van Nefertiti én de zogenoemde dierenriem van Dendera. Objecten die in zijn ogen in het verleden onder oneigenlijke omstandigheden uit Egypte zijn meegenomen en nu te zien zijn in respectievelijk het British Museum, het Egyptisch Museum in Berlijn en het Louvre. De juiste plek voor deze objecten is volgens Hawass echter het nieuwe Grand Egyptian Museum, dat de afgelopen jaren verrees in de schaduw van de piramiden van Gizeh en dat binnenkort voor het publiek zal worden geopend.

De discussie over de teruggave van roofkunst speelt al lang. De afgelopen jaren kreeg zij onder invloed van de sterkere bewustwording in de westerse wereld over het koloniale verleden een nieuwe dimensie. Een voorbeeld daarvan is de kwestie van de bekende bronzen beeldjes uit Benin, die al tientallen jaren worden teruggevraagd door Nigeria. Deze claim heeft inmiddels een kantelpunt bereikt, meerdere Europese landen hebben besloten tot teruggave of zullen dat op korte termijn doen. Ook individuele musea, zoals het J. Paul Getty Museum, gingen onlangs in antwoord op andere claims over tot teruggave van objecten.

De term ‘roofkunst’ is eigenlijk een te simpele benaming voor de vele manieren waarop ‘rovers’ zich in de afgelopen eeuwen de objecten in kwestie hebben toegeëigend. Naast brute roof, bijvoorbeeld in een oorlogssituatie, kon het ook plaatsvinden langs slinkse administratieve wegen die de overdracht ‘legaal’ maakten. En ons beeld dat het roven vooral plaatsvond in de achttiende en negentiende eeuw, in de koloniën, is ook maar een deel van het verhaal. Kunstroof werd uitgevonden – als je dat woord mag gebruiken – door de Romeinen, die er zich aan bezondigden op een schaal die later nooit zou worden geëvenaard. Ofschoon de Romeinen gewoon een traditie volgden die naties en volkeren vóór hen hadden gepraktiseerd. Kunstroof is van alle tijden, om het onderwerp in vijf woorden samen te vatten. Fik Meijer, voormalig hoogleraar Oude Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en auteur van een lange reeks boeken over de Oudheid, schreef er enkele jaren geleden een heerlijk boek over: ‘Schoonheid voor het oprapen. Romeinse kunstjagers en hun navolgers’.

Meijer heeft zijn boek in twee secties onderverdeeld: ‘De Romeinen’ en ‘Nieuwe Romeinen’. In het eerste deel beschrijft hij het ontstaan, in de twee eeuwen voor Christus, van het gebruik waarbij zegevierende Romeinse veldheren hun buitgemaakte oorlogsschatten in een grootse Triomftocht de stad binnenvoeren en ze zo aan het volk tonen. Een rechtvaardiging van de oorlog, het zichtbare bewijs van de Romeinse superioriteit. Die kunstwerken, waaronder veel marmeren beelden uit Griekenland, dienden door de veldheer geplaatst te worden in openbare gebouwen in Rome, een klein deel mocht hij zelf houden. Persoonlijke verrijking was dus niet de opzet, maar wel een deel van het systeem. 

Zolang de oorlogsbuit, de roofkunst, grotendeels ten goede kwam aan het algemeen belang van Rome en haar inwoners konden de veldheren hun gang gaan. Je zou dit een ongeschreven ethische code kunnen noemen. Pure zelfverrijking was niet toegestaan en werd streng aangepakt. Het mooiste voorbeeld daarvan is dat van Gaius Verres, die van 73 tot 71 voor Christus gouverneur van Sicilië was. Hij maakte zich in die jaren schuldig aan een hele waslijst verboden zaken, waaronder corruptie, afpersing, uitbuiting en kunstroof. Talrijke beelden, in de openbare ruimte én in heiligdommen, werden in opdracht van Verres van hun sokkel gelicht en onderhands verkocht. Dat we in detail weten van deze praktijken is te danken aan de aanklager in deze zaak, de befaamde jurist en redenaar Marcus Tullius Cicero. Die zette de complete bewijslast op papier, met de bedoeling deze tijdens het proces uit te spreken. Maar Verres vluchtte naar Marseille en kon nooit worden berecht.

Meijer is, zoals zo vaak in zijn boeken, bevlogen aan het woord. Zijn betoog heeft een heldere structuur, talrijke anekdotes verlevendigen het verhaal. In het tweede deel van het boek, ‘Nieuwe Romeinen’, behandelt hij de verzamelwoede die vanaf de achttiende eeuw, samenvallend met de opkomst van het Classicisme, veel Europeanen ertoe bracht een Grand Tour te maken door het zuiden van Europa. Objecten uit de oudheid stonden bij veel van deze reizigers hoog op het verlanglijstje. 

Zo ook bij Thomas Bruce. In 1799 werd deze benoemd tot Brits ambassadeur aan het Ottomaanse hof in Constantinopel. Kort ervoor was hij getrouwd met een rijke erfgename en had hij een landhuis laten bouwen in Classicistische stijl. Hij had zich voorgenomen gipsen afgietsels van Griekse beelden te laten vervaardigen, ter verfraaiing van dat huis, en had zijn oog laten vallen op de reliëfs van het Parthenon in Athene. Vanuit zijn standplaats Constantinopel was dit vrij eenvoudig te organiseren, meende hij. Maar zijn aanvraag voor het maken van de afgietsels ontaardde vrij snel in een onoverzichtelijk proces, waarin het niemand precies duidelijk was wat Bruce mocht en wat hij niet mocht. Bruce was van adel, en geneigd door te pakken als hij iets wilde hebben. Dat deed hij, de zevende graaf van Elgin,  dan ook. De rest is bekend. Meijer vertelt het smeuig en met gevoel voor understatement. 

‘Hoe nu verder’ is de titel van Meijers laatste hoofdstuk. Hij probeert daarin wat orde te scheppen in de problematiek van de teruggave van roofkunst. Een complexe en weerbarstige materie, ook omdat het om zoveel soorten van objecten en zoveel verschillende contexten gaat. Soms kan een stellingname in deze discussie ook heel persoonlijk zijn. Meijer kan in het British Museum niet langs de Atheense Kariatide lopen zonder weer eens zeker te weten dat zij toch echt thuishoort in Athene, op de Akropolis, bij haar vijf zusters. Lord Elgin nam alleen haar mee naar Londen. Toonde haar trots aan het publiek, samen met zijn honderden andere aanwinsten. Maar zwengelde juist door die presentatie ook de kritiek op kunstroof aan.  En die kritiek was voor het eerst in de geschiedenis grootschalig. Boegbeeld van het verzet was de immens populaire Lord Byron, die Elgin een barbaar noemde. Dat was nu net niet hoe Elgin de geschiedenis had willen ingaan.

Fik Meijer / Schoonheid voor het oprapen. Romeinse kunstjagers & hun navolgers / 358 blz / Atheneum-Polak & Van Gennep, 2019

woensdag 24 augustus 2022

Nazomer in Brussel

In 1991 besloten Willem Frederik Hermans en zijn echtgenote Emmy te verhuizen naar Brussel. Aan journalisten die de schrijver ernaar vroegen, gaf hij als reden op dat zij dan dichter bij hun zoon, schoondochter en kleinzoon in Nederland zouden wonen. Wat wellicht ook een rol heeft gespeeld was de huur van hun chique Parijse appartement, in de buurt van de Arc de Triomphe gelegen, die inmiddels tienduizend gulden per maand zou bedragen. Deze laatste opmerking komt op conto van Jeroen Brouwers en is  te vinden in een heel onderhoudend boekje dat hij in 1996 publiceerde over de Brusselse jaren van Hermans: Het aardigste volk ter wereld. W.F. Hermans in Brussel. Hermans was in april van het voorgaande jaar overleden, je zou het als een klein eerbetoon kunnen zien aan bewonderde vakgenoot, van een Brusselaar aan een Brusselaar. 

Brouwers is de juiste persoon om iets te schrijver over Hermans en Brussel. Hij woonde er zelf ruim tien jaar, de jaren dat hij als redacteur werkzaam was bij uitgeverij Manteau. Ook beschikte Brouwers over een literair knipselarchief dat een zekere faam genoot. Bovendien ontmoette hij Hermans eenmaal, wat de aanleiding was voor een handvol gewisselde brieven. Die correspondentie betrof de twee pamfletten over de praktijken en misstanden in het Vlaamse literaire wereldje die Brouwers in deze periode publiceerde: J. Weverbergh en ergher en Vlaanderen op zijn erghst. Brouwers stuurde de manuscripten ervan aan Hermans, die zijn verbazing en bewondering uitte. In NRC Handelsblad schreef hij dat ze ‘met een overstelpende weelde aan polemische middelen waren geschreven’. Ook had hij er ‘hier en daar hartelijk om moeten lachen’. Brouwers moet dit compliment van de polemist bij uitstek hebben gewaardeerd. Mede daardoor wellicht het ontstaan van onderhavig boekje.

Die ene ontmoeting met Hermans vond plaats in september 1971 in Brussel. Na afloop van de première van Dutch comfort, een toneel stuk dat Hermans al in 1962 schreef maar dat nooit eerder was opgevierd, sprak Brouwers kort met Hermans. In zijn dagboek noteerde hij: ‘Hij is helemaal niet zo grimmig, nors en chagrijnig als de foto’s achter op zijn de jongste jaren verschenen boekentrachten te doen geloven. Vriendelijke man. Gezicht van een gesettelde vijftiger, goed doorvoed, gezond. Grijzend haar. Montuurloze bril. Helblauwe ogen. Haarkleur en bril lijken hem enigszins ouder te maken. Hij zit goed in het pak. Er is geen pose in zijn manier van bewegen.’

Hermans schreef in zijn Brusselse jaren, van 1991 tot 1995, nauwelijks meer. Maar hij sloot zich niet op. Met vrienden maakte hij bij bibliofiele drukkerijtjes enkele boeken in kleine oplagen, hij gaf lezingen, sprak voor de radio en verscheen veelvuldig op de Nederlandse en Vlaamse televisie waar hij geliefd was om zijn soms boude uitspraken. In Brussel was hij sinds het in ontvangst nemen van de Grote Prijs der Nederlandse letteren in 1977, uit handen van koning Boudewijn, een lokale bobo. Die status buitte hij uit, liet zich graag  voor elitaire evenementen uitnodigen. Mooi is een  voorbeeld dat Brouwers daarvan geeft. Direct na zijn vestiging in Brussel liet Hermans de Nederlandse ambassadeur ter plaatse weten dat hij gewend was om in Parijs jaarlijks op de ambassade te worden genodigd voor de viering van de verjaardag van de koningin. Maar dan niet op de dag zelf, die voor ‘het volk’ was bedoeld, maar de avond tevoren, waar de belangrijke personen en de lintjesdragers werden gefêteerd. Tja …

De Brusselse jaren moeten voor Hermans een wat ontspannener karakter hebben gehad dan de decennia ervóór, waarin hij als schrijver min of meer voortdurend produceerde. Hij deed er wat hij leuk vond. Van het aflopen van rommelmarkten, het fotograferen van Art Nouveau-huizen, lunches met Sylvia Kristel en eindeloos bomen over zijn oeuvre  met Freddy de Vree, haar partner. Hij bleef in interviews ook maar herhalen dat het culturele klimaat in België zoveel beter was dan in ‘dat voor mij wazige landje ten noorden ervan’, dat de Belgen ook gewoon veel aardiger (tegen hem) waren dan zijn landgenoten. Een steeds donkerder wolk was zijn gezondheid. Na een leven lang Gauloises roken hoorde je hem al van verre aankomen door zijn gehoest. 

Een onderhoudend boekje, met liefde geschreven. Interessant zijn ook de passages over Hermans’ liefde voor Brussel vóór 1991. Hij verwees in vraaggesprekken als het daarover ging vaak  naar passages uit zijn vroege romans, alsof het zo heeft moeten zijn. Brouwers prikt daar soms doorheen. 

Jeroen Brouwers / Het aardigste volk ter wereld. W.F. Hermans in Brussel / 160 blz / Uitgeverij Atlas, 1996

maandag 22 augustus 2022

Voor zijn tachtigste

In de aanloop naar 30 april 2020 verzocht uitgeverij Atlas Contact 26 vrienden en relaties van Jeroen Brouwers om een bijdrage aan een feestbundel. Brouwers zou op die dag tachtig worden, een mijlpaal die je toch niet ongemerkt voorbij mag laten gaan. Zo´n feestbundel is een warme groet aan de schrijver en bovendien een mooie manier om zijn lezers en anderen erbij te betrekken. Succes verzekerd. Het resultaat, dat ik zojuist heb gelezen, is voor een groot deel geslaagd, ís inderdaad die warme groet, in veel gevallen op een stilistisch mooie manier gebracht. In de meeste gevallen, maar niet altijd. Ik had me nooit zo helder gerealiseerd dat zo´n bundel staat of valt met de boodschap die welgemeend is, met de anekdote die uit vriendschap wordt opgehaald. De bundel staat er vol mee, maar daarover later. Eerst die contribuanten, een handvol auteurs, die het niet helemaal hebben begrepen.

Ik hou het bij één voorbeeld. Want de kroon spant in dit opzicht A.H.J. Dautzenberg. Een volstrekt idiote bijdrage. Ergens rond 2005 spreekt Brouwers aan de universiteit van Groningen, een lezing die door zijn fan Dautzenberg wordt bijgewoond. Tijdens de afsluitende borrel benadert Dautzenberg zijn idool, maar wordt tijdens dat gesprekje afgeleid door de canule die in Brouwers´ luchtpijp is aangebracht. Schrijft daar vervolgens een column over. Dat doe je niet, lijkt me een basis fatsoensregel. Hij vervolgt zijn bijdrage met Brouwers´ weigering, in 2007, de Prijs der Nederlandse Letteren in ontvangst te nemen, vanwege het lage geldbedrag. Met een verwijzing naar zijn eigen krappe financiële veegt Dautzenberg de vloer aan met Brouwers’ ‘elitaire’ standpunt in deze. Mooi gezegd, maar zoiets poneer je alleen maar op basis van de feiten. En daar mist Dautzenberg toch iets. Brouwers’ beslissing de prijs te weigeren was niet uitsluitend gebaseerd op het in zijn ogen veel te lage prijzengeld. Dat dit bedrag in geen verhouding stond met de veel hogere kosten die werden gemaakt voor de organisatie van de toekenning van de prijs stak Brouwers nog veel sterker, hij ervoer dat als een belediging. Dat is een wezenlijk deel van Brouwers’ argumentatie. Zie Sisyphus’ bakens, het venijnige en briljante feuilleton dat Brouwers aan de kwestie wijdde. Dat mist Dautzenberg. Hij mag dan een schrijver zijn, zorgvuldig lezen is blijkbaar niet zijn beroep. 

Om het af te ronden: schrijven is misschien ook niet echt Dautzenbergs professie. Zijn bijdrage aan het album amicorum is zes bladzijden lang. Toch een mooie lengte voor een kleine, afgeronde tekst. Niets daarvan. Zes bladzijden - in literair opzicht - gepruts. Trefwoord: onsamenhangend. 

Nu ik dit kwijt ben, de rest. Daar zitten hele mooie teksten bij. Van vrienden in het boekenvak, vaak heel persoonlijk. Van een journalist als Margot Vanderstraeten die hem kortgeleden interviewde, een fotograaf als Stephan Vanfleteren die hem driemaal op de plaat zette, van de acteur Dirk Roothooft die bij de toneelopvoering van Bezonken rood in het Franse Saint-Nazaire een bizarre maar heel emotionele ervaring had, van Cherry Duyns die met Brouwers lang gelden een documentaire maakte over De laatste deur. Heel bijzonder is een bijdrage over Geert van Oorschot van de hand van diens biograaf Arjen Fortuin. En de bijdrage van Maarten ’t Hart? Tja, die is zoals Maarten ’t Hart is, en steeds meer wordt.

Ik las de bundel, ondanks de enkele stoorzender – laat ik de volstrekt onbegrijpelijke bijdrage van Astrid Roemer vooral niet vergeten – met genoegen. Ben benieuwd wat het feestvarken ervan vond.

Aan een karakter. Brieven aan Jeroen Brouwers / 182 blz / Atlas Contact, 2020

vrijdag 19 augustus 2022

Onze enige Poolheld

Op de goede plek, op het juiste moment. Dat was wel van toepassing op Sjef van Dongen, in die laatste week van mei 1928. Plaats van handeling was Barentsburg, de nederzetting van waaruit een Rotterdams bedrijf een mijn exploiteerde op het eiland Spitsbergen. Sjef van Dongen woonde daar al enkele jaren. Eerst met zijn familie en daarna, toen die vanwege een ziekte van zijn vader naar Nederland was teruggekeerd, alleen. Hij beheerde er het depot van de mijn en zorgde voor de roedel sledehonden. Die werd aangehouden om in geval van nood andere nederzettingen in de regio te kunnen bereiken. Die honden vormden Sjefs verzetje, hij maakte er wanneer hij tijd had tochtjes van een paar dagen mee. Een opleiding in het trainen en aansturen van sledehonden had hij nooit gehad, hij werkte op zijn gevoel, maar meestal luisterden ze redelijk.

Op 11 mei 1928 had Sjef heel in de verte een groot luchtschip zien passeren. Dat was de Italia, onder commando van de Italiaanse generaal en luchtheld Umberto Nobile. Ze was op weg naar de Noordpool, in een poging om daar als eerste per luchtschip te arriveren. Het lukte om met de Zeppelin de pool te bereiken, maar de harde wind die hen voorspoedig naar het doel had geblazen maakte een landing ter plekke onmogelijk. Daarom werd vanaf een hoogte van ongeveer honderd meter een groot en heel zwaar houten kruis afgeworpen, dat enkele weken eerder in Rome door de paus was gezegend. Daarna begon Nobile aan de terugtocht, tegen de wind in. Aanvankelijk had hij vanwege de weersomstandigheden willen doorvliegen naar Canada, maar zijn meteoroloog adviseerde hem terug te keren naar Spitsbergen. Dat bleek een onzalige keuze. Na 31 uur ploeteren verloor de Italia hoogte en crashte op het pakijs. De cabine raakte los van de ballon, die er door het gewichtsverlies vandoor schoot. Van de zes mannen die zich op dat moment in de ballon bevonden is nooit meer iets vernomen. De negen overlevenden in de cabine bevonden zich op een ijsschots, zo´n 120 kilometer noordelijk van Spitsbergen.

Zodra het noodsignaal de bewoonde wereld bereikte, werden meerdere reddingsacties in gang gezet. Niet alleen de Italianen kwamen in actie, andere naties met belangen en schepen in het hoge noorden volgden al snel. Avonturen zoals die van Nobile genoten in die jaren groot ontzag, het publiek volgde dergelijke expedities via de radio en de kranten op de voet. Het was in de Westerse wereld het gesprek van de dag. En de crash van Nobile was voor het publiek nieuws in de overtreffende trap. Zeker toen ook nog eens de Noorse poolreiziger Roald Amundsen, bij eerdere expedities de grote concurrent van Nobile, met een gammel watervliegtuig naar de Italiaan op zoek ging, neerstortte en verdronk, was in publicitair opzicht het hek van de dam. 

Wat ontbrak aan de reddingsacties was een zoektocht over het pakijs, te voet. Maar daarvoor had je sledehonden nodig. Het duurde niet lang voordat iemand dacht aan Sjef van Dongen, die in Barentsburg als het ware ´om de hoek´ zat. Hij werd opgetrommeld en zei direct ja. Aan zijn eentonige bestaan van de laatste jaren kwam per direct een einde. En ook hij, pas 22 jaar oud, werd wereldnieuws.

Adwin de Kluyver beschrijft in Terug uit de witte hel beeldend hoe de lange, jonge en goedmoedige Sjef samen met de Italiaanse Alpenjager Gennaro Sora per slede op pad gaat. Ze werden door een fregat van de Italiaanse marine gedropt in het uiterste noordoosten van Spitsbergen, vanwaar ze enkele kleine eilanden voor de kust probeerden te bereiken waar Nobile zich met een deel van zijn bemanning zou bevinden. Halsbrekende en levensgevaarlijke toeren over het kruiende pakijs – het was lente, het ijs smolt – volgden. Je vraagt je af of Sjef wel doordrongen was van het gevaar. Ze waren weken op pad en moesten uiteindelijk, na het verorberen van hun proviand én bijna al Sjefs honden, de zoektocht opgeven. Net op tijd konden ze door een vliegtuig van de Finse marine van een ijsschots worden gehaald. Na terugkomst vernamen ze het lot van Nobile en zijn crew.

Wat De Kluyver ons vervolgens biedt, pas op de helft van het boek, is eigenlijk nog leuker: Sjef blijkt inderdaad wereldnieuws te zijn. Vooral omdat hij zich op eigen kracht in de meedogenloze natuur begaf. Ook de Nederlandse media roerden zich. De hoofdredacteur van het veelgelezen geïllustreerde weekblad Het Leven rook zijn kans en reisde vliegensvlug naar Noorwegen om samen met Sjef per trein naar Nederland te kunnen reizen. Bij thuiskomst was het publiciteitsplan geboren. Artikelen, lezingen met lichtbeelden - ruim driehonderd in het eerste jaar - onderscheidingen, boeken: Sjef wentelde zich in de aandacht. Het geld kon hij trouwens ook goed gebruiken.

Hou lang is een heldenstatus houdbaar? Wat doe je wanneer het in stand houden ervan gênante trekjes gaat vertonen? Is terugkeer naar een doorsnee burgermansbestaan te doen? Vragen waar Sjef na enkele jaren, hij is dan pas midden twintig, mee te maken krijgt. De Kluyver weet dat proces mooi te verbinden met Sjefs persoonlijkheid, het geeft het boek een diepere laag. En Sjef blijkt – net als op die ijsschotsen – zichzelf te kunnen redden. Hij zal vele jaren later zijn loopbaan beëindigen met een lidmaatschap van de Tweede Kamer. Even glibberig en onzeker als het pakijs voor de kust van Spitsbergen, maar veiliger en beter betaald.

Adwin de Kluyver / Terug uit de Witte Hel. Hoe poolreiziger Sjef van Dongen een nationale held werd / 320 blz / Uitgeverij Balans, 2015

maandag 15 augustus 2022

De vierde man

Stralend en wat dromerig kijkt ze ons aan vanaf de omslag van haar biografie: Henriëtte van Eyk. De stijl van de foto doet denken aan de glamourfoto’s die in de jaren dertig werden genomen van de heldinnen van het witte doek, dames als Marlène Dietrich en Greta Garbo.  Ook deze foto zal uit die tijd dateren, toen Henriëtte van Eyk debuteerde met wat haar meest succesvolle boek zou blijken te zijn, De kleine parade. Tegenwoordig is Van Eyk door het grote publiek nagenoeg vergeten. Haar literaire werk vond gedurende een groot deel van haar schrijvende leven een trouwe schare van lezers, maar doet ons vandaag de dag wat ouderwets aan. Wat mij triggerde om deze door Aukje Holtrop geschreven biografie te lezen was haar relatie met een van mijn favoriete schrijvers: Simon Vestdijk. Een van de ‘vier mannen’ uit de ondertitel.

Van Eyk werd in 1897 geboren in een welgesteld Amsterdams milieu. Haar vader bestierde met enkele broers en neven een grote handelshuis in effecten. Er was geld in overvloed, het leven was voor de jonge Henriëtte een sprookje. Tot bleek dat er bij de bank sprake was van onbehoorlijk management en in 1911 het faillissement werd uitgesproken. Henriëttes vader nam om gevangenisstraf te ontlopen de wijk naar de Verenigde Staten – naar even later bleek samen met zijn jonge stiefmoeder, met wie hij een verhouding had - zijn gezin achterlatend zonder inkomsten. Het sprookjesachtige leven was ten einde, vanaf dat moment was het schrapen en iedere stuiver drie keer omkeren.

Als schrijfster zou ze dankbaar putten uit die eerste jaren van haar jeugd. Het welgestelde milieu, met haar adel en nieuwe rijken, leende zich uitstekend voor een zachte vorm van ironie, de gek ermee steken. Ze deed dat in De kleine parade, dat bestaat uit een lange reeks korte hoofdstukjes, eigenlijk lichtvoetige cursiefjes, waarin ze de haar zo bekende kringen speels maar venijnig te kak zet. Die vorm, korte stukjes, werd haar handelsmerk. Vanaf de jaren vijftig zou ze die ook toepassen voor haar schier eindeloze reeksen ‘columns’ voor damesbladen als Margriet. Zelf zei ze vaak dat ze zo graag een grote – ‘echte’ – roman wilde schrijven, maar dat het haar door het gedwongen broodschrijven ontbrak aan de tijd. 

Die vier mannen, wie waren dat? Allereerst haar vader, door wie zij dus in de steek werd gelaten. Vervolgens haar broer Bert, met wie zij een hechte relatie had. Haar echtgenoot, Jean de Nève, een avonturier, journalist en schrijver, politiek geëngageerd die bevlogen aan allerlei projecten begon die nooit helemaal succesvol waren. De Tweede Wereldoorlog sloopte hem geestelijk. En tenslotte Simon Vestdijk, die haar grote liefde zou zijn. Vestdijk komt er bij Holtrop niet goed vanaf. Ofschoon hij en Henriëtte jarenlang een hartstochtelijke relatie hadden durfde Vestdijk nooit die laatste stap te zetten: ‘Zelfkennis was hem geheel vreemd – opvallend voor een man die in zijn romans juist zoveel psychologisch inzicht in ‘zijn’ personages aan de dag legde. En naast dat gebrek aan enig zelfinzicht ontbrak het hem ook totaal aan gevoel, laat staan medegevoel voor de mensen om hem heen …[…]. Zijn emoties hadden een zekere mate van oppervlakkigheid en zijn ruim aanwezige egoïsme was ook een sta-in-de-weg’. Waarbij de werkelijke reden voor het niet willen kiezen voor Henriëtte eerder het in stand houden was van zijn geordende schrijversleventje in Doorn, met zijn huisgenoot Ans Koster die in alles voor hem zorgde. Waarbij zijn regelmatig opspelende depressies een obstakel vormden waarachter hij zich voor het gemak af en toe verschool. Holtrop analyseert het helder en schrijft het onomwonden op.   

Aukje Holtrop / Henriëtte van Eyk. Vrouw tussen vier mannen / 367 blz / De Bezige Bij, 2018

woensdag 10 augustus 2022

Het huis in Engeland

Slapeloze nachten, daar begint het mee. Niet in slaap kunnen komen, midden in de nacht wakker worden en niet meer kunnen inslapen. Voor Maarten Asscher is het een al langer bestaand probleem, waar hij ondanks veelsoortige pogingen maar niet vanaf komt. Tot zijn broer Erik hem een dagboekje uitleent dat hij jaren geleden heeft bijgehouden tijdens een weken vakantie in Kew. Erik en Maarten logeerden daar gedurende zo´n twaalf jaar vrijwel iedere zomervakantie wekenlang bij hun grootouders van vaders zijde. Een van de dingen die Maarten zich herinnert is dat hij daar geen slaapproblemen had, integendeel. Het lijkt het proberen waard: ‘Dit vakantieboekje bevat een versie van deze meest intense jeugdherinneringen, die zich ergens in mijn hart en hoofd bevinden. […] kan ik mij beter afvragen […] wat ik met die eigen herinneringen doe. Met andere woorden: zou dat innerlijk jeugdparadijs nog te bereiken zijn, kan ik het nog in de geest oproepen? In plaats van de slapeloosheid te bestrijden met middeltjes, sapjes en andere kunstgrepen, zou ik tijdens al die slapeloze uren beter kunnen proberen mijn herinneringen aan Kew naar boven te halen en die tegen de binnenkant van mijn oogleden te projecteren. Wie weet, valt dan in dat innig dierbare huis in Engeland de onbezorgde slaap terug te vinden die ik nadien ben kwijtgeraakt.’

Een mooi gevonden vertrekpunt voor een sentimental journey. En ‘innig dierbaar’ is dat huis van zijn grootouders, 34 Pensford Avenue in Kew, hem wel. De zomers die hij daar doorbracht, eind jaren zestig en begin jaren zeventig, zijn gemakkelijk op te roepen. In detail herinnert Maarten zich het huis. Vertrek na vertrek komen ook de herinneringen aan zijn opa en oma weer boven. Hoe de eerste, gepensioneerd ingenieur in dienst van Shell, hem op zijn studeerkamer complexe stukjes natuurkunde uitlegde. En hoe de tweede hem steeds maar weer meenam naar de Kew Botanical Gardens, die aan het eind van de straat lagen. Waar ze hem haar enthousiasme voor de prachtige borders met zomerbloeiers overbracht. Terwijl zijn opa hem bij hun bezoeken veeleer wees op de wetenschappelijke classificatie. Maar ook de middagen dat hij met hen beiden, met de gordijnen gesloten tegen de zon, de wedstrijden op Wimbledon bekeek, het tijdperk van Rod Laver en Billy Jean King. Regen herinnert hij zich eigenlijk niet – wat vreemd is.

Pas nu, nachtenlang die wereld weer oproepend, realiseert Maarten zich dat er voor hem nog een los eindje zit aan de familiegeschiedenis. Iets dat waarvan hij zich altijd half en half bewust was, maar nooit durfde te vragen. Dat is het Joods zijn van zijn grootouders, en de manier waarop zij in Nederland veilig door de oorlog heen zijn gekomen ondanks dat ze werden opgepakt en enkele weken doorbrachten in Kamp Westerbork. Dat ‘geheim’ weet hij te achterhalen, waarmee hij tevens weet waarom zij na de oorlog naar Engeland zijn gegaan.

Een mooi kleine roman, zorgvuldig uitgewerkt en een feestje om te lezen.

Maarten Asscher / Een huis in Engeland. Roman van een kleinzoon / 238 blz / De Bezige Bij, 2020

dinsdag 9 augustus 2022

Koopman in tandpasta

Joseph Sylvester, volbloedneger’ vermeldt het visitekaartje. Die tegenwoordig niet meer geaccepteerde vermelding was wel degelijk bedoeld als een aanprijzing. We zijn in Hengelo, eind jaren dertig. De lokaal bekende koopman Joseph Sylvester gebruikt het visitekaartje met de toevoeging aan zijn naam om zijn net gestarte handel in konijnenvellen een boost te geven. Tot dan toe kende men hem vooral als koopman in tandpasta, een nieuw product waarmee hij al in de jaren twintig door het land reisde en op markten aan de man bracht. Hij afficheerde ook dat hoogst opmerkelijk: ‘BABAJABA Menthol tandpasta. Het natuurgeheim van het zwarte ras.’ Dat was najaar 1923. Gekleurde mensen waren in Nederland, afgezien van Antillianen, in het straatbeeld nog een zeldzame verschijning. Sylvesters huidskleur, zijn witte tanden die daar tegen afstaken en zijn handeltje in tandpasta, hij beschouwde het als vanzelfsprekend dat hij ter promotie die combi kon maken.

Menthol was de naam van het eenmansbedrijfje dat hij oprichtte om de tandpasta aan de man te brengen. Het is ook de titel die Frank Krake gaf aan de biografie van Sylvester. Een meeslepend verhaal over een bescheiden jonge man van het Caraïbische eiland Saint Lucia die omstreeks 1920 via de Verenigde Staten, Canada en Antwerpen in Nederland arriveert. Die zijn handeltje opzet en daar iets lucratiefs van weet te maken, die met de Hengelose schoonheid Roosje trouwt en met haar een harmonieus bestaan in Twente opbouwt. Het is ook een aandoenlijk boek, omdat je voelt dat Sylvester altijd het beste wil voor de mensen, altijd de optimistisch blijft, zelfs de zonnige kant nog weet te zien wanneer hij en Roosje kort voor de Tweede Wereldoorlog besluiten te scheiden. Weliswaar alleen voor de vorm, om haar te beschermen tegen kwade bedoelingen van de Duitsers, mochten die Sylvester vanwege zijn huidskleur gevangenzetten.  

Krake leurde met het boek bij meerdere uitgevers, maar die zagen er in de vorm die het heeft niets in. Dus richtte hij Uitgeverij Achtbaan op en gaf het zelf uit. Geheel in de geest van Sylvesters ondernemingszin. Het boek werd een succes, in Twente en omstreken zelfs een bestseller. Absolute aanrader!

Frank Krake / Menthol / 312 blz / Uitgeverij Achtbaan, 2016

zondag 7 augustus 2022

De zomer van Jeanne

Het zal je als kunstenaar maar gebeuren: je bent een kleine dertig jaar geleden overleden, je naam roept bij de gemiddelde Nederlander nauwelijks meer herkenning op en je werk wordt – afgezien van het museum in Zutphen, maar daarover later – vrijwel nergens meer getoond. En dan ineens, in de zomer van 2022, wijden maar liefst vijf musea tegelijkertijd een tentoonstelling aan je en zetten die onder een gezamenlijke noemer in de markt: De zomer van Jeanne. In Zutphen, Almen, Heerenveen, Maassluis en Fochteloo kan de bezoeker nog enkele weken of maanden kennismaken met de verschillende onderdelen van het oeuvre van Jeanne Bieruma Oosting (1898-1994). Ik bezocht twee locaties, Maassluis en Zutphen. Die bieden samen al een mooie doorsnee van dit kunstenaarschap. 

De plotselinge belangstelling is te danken aan Jolande Withuis. Zij publiceerde eind vorig jaar de biografie Geen tijd te verliezen. Jeanne Bieruma Oosting 1898-1994. Withuis, sociologe, is tevens een ervaren biograaf. In 2016 verscheen van haar hand de veelgeprezen biografie van koningin/prinses Juliana, enkele jaren geleden publiceerde ze Raadselvader. Schrijvend aan de biografie van Jeanne realiseerde Withuis zich dat haar boek en een tentoonstelling elkaar zouden kunnen versterken. Dat simpele idee groeide uit tot een veelomvattend project.

Jeanne Bieruma Oosting was van chique Friese komaf. Haar moeder was een barones van Harinxma thoe Slooten, haar vader een Bieruma Oosting. Zij bezaten uitgestrekte buitens als Lauswolt en de Harinxmastate bij Beetsterzwaag en Oranjestein bij Heerenveen. Het grootste deel van haar jeugd bracht Jeanne door op kasteel De Cloese bij Lochem. Haar ouders waren zich maar al te zeer bewust van hun stand, familiegeschiedenis en de onuitgesproken verplichting hun manier van leven door te geven aan hun nazaten. Voor een jonge vrouw als Jeanne betekende dit een goed huwelijk sluiten en kinderen krijgen. Dat zij zou willen studeren, een vak leren en werken voor haar inkomen was in de beleving van haar ouders ondenkbaar. En toch wilde Jeanne dat. Al op heel jonge leeftijd toonde zij talent voor tekenen. Ze zwierf door de tuinen en uitgestrekte landgoederen rondom de buitens en legde alles vast dat haar fascineerde.

Toen ze zestien werd gaf ze aan dat zij graag een kunstopleiding wilde volgen. Even vanzelfsprekend was het dat haar ouders, en vooral haar vader, hier tegen waren. Dat zijn dochter deel zou gaan uitmaken van het kunstenaarsmilieu, zou omgaan met losbandige types, was uitgesloten. Jeanne volhardde, spande de juiste mensen voor haar karretje, en slaagde. Haar vader gaf toestemming, maar uitsluitend voor een korte periode. Dit patroon zou zich gedurende de volgende jaren herhalen, steeds kreeg zij na gesmeek toestemming om in de leer te gaan bij een tekenaar, schilder of bij een academie, maar steeds was het weer eindig. Binnen een jaar was zij dan weer terug bij af, leefde het gezapige leventje van de landadel. Maar het leerjaar dat ze in 1920 doorbracht bij Albert Roelofs – zoon van de bekende Haagse School schilder Willem Roelofs – betekende een keerpunt. Hij wist haar artistieke rust bij te brengen, maakte haar zekerder over haar werk. Na het jaar bij hem bleef ze dan ook zelfstandig wonen, haar vader kon doodvallen. Al moest hij natuurlijk wel financieel bijspringen …

Withuis heeft grondig onderzoek verricht, sprak ook veel vrienden van Jeanne en kenners van haar werk. Ze analyseert het vroege werk helder, zoals ze dat ook doet met betrekking tot het grote project in het leven van Jeanne: haar vertrek naar Parijs. Daartoe besloot zij in 1929. In Nederland kon zij weinig meer opsteken, in het kloppend hart van de kunstwereld dat Parijs in die jaren was, zocht zij naar de verdieping van haar kunst. Op de rand van armoe maar gedreven bezocht ze ateliers, knoopte contacten aan met kunstenaars en bracht dagen door in musea. Een inhaalslag. Ze ontmoette Pablo Picasso en zou hem de rest van haar leven bewonderen om zijn houding. Bij de Engelse graficus Bill Hayter bekwaamde ze zich in vernieuwende grafische technieken, waarin ze vanaf dan zou excelleren en dat terugkijkend misschien wel het meest wezenlijke deel van haar oeuvre is geworden. In haar onverwarmde atelier, met in de winter een extra ´wolletje´ aan, experimenteerde ze, op zoek naar de juiste expressie, op zoek naar zichzelf. In Parijs zouden in de jaren dertig haar meest persoonlijke werken ontstaan. Zelfportretten waarin ze haar ziel ontbloot, reeksen gewaagde litho´s waarin haar liefde voor de vrouw tot uiting komt.

Jeanne werd 96 jaar oud. Zou na die Parijse periode nog een halve eeuw werkzaam zijn, voornamelijk in Amsterdam. Zou zichzelf van tijd tot tijd nog vernieuwen. Zou na het overlijden van haar ouders een rijke vrouw blijken te zijn. Kocht van die erfenis in Almen een vrijstaand historisch huis met een grote tuin, waarin ze geheel naar haar wensen een atelier liet bouwen. De geestelijke onafhankelijkheid die zij had bevochten werd nu ook een materiële. 

In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog voerde de abstracte kunst de boventoon,  overvleugelde de figuratieve kunst. Dat gold in zekere mate ook voor Jeanne, ofschoon zij in deze jaren wel al werd beschouwd als een Grande Dame. Ze beschikte over een groot netwerk, deed meerdere tentoonstellingen per jaar en de verkoop van haar werk liep goed. Maar toen een groepje figuratieve kunstenaars onder leiding van de vermogende kunstliefhebber Henriette Polak haar eind jaren zestig benaderde met een plan voor de oprichting van een museum voor figuratieve kunst, steunde ze dat initiatief van harte, ook financieel. En toen dat in de laatste fase van de realisatie nodig bleek, was ze opnieuw zeer gul. Ze moest in haar eigen woorden ‘een fikse financiële veer laten’, maar ze had het er voor over. In 1975 opende in Zutphen het Museum Henriette Polak, dat uitsluitend figuratieve kunst toont. 

Jeanne koos al jong voor een leven als kunstenaar. Gooide zich daar met hart en ziel in. Tijd aan iets anders besteden, bijvoorbeeld aan een partner of een gezin, zag ze niet zitten. Dat zou beslist ten koste gaan van de kunst, meende zij. In een documentaire die bij de tentoonstelling wordt getoond, wordt zij op hoge leeftijd geïnterviewd terwijl zij aan het werk is. Een eigengereide vrouw, kortaf, uitgesproken meningen. Wanneer haar wordt gevraagd waarom zij niet trouwde, antwoord ze dat ze dan kostbare tijd had moeten opofferen: ‘Want een man kan je niet naar bed sturen met een reep chocolade’. 

Withuis schreef een biografie die Jeanne tot leven brengt. Haar artistieke keuzes, haar persoonlijkheid, haar gevoelsleven, de aanzetten tot enkele mislukte relaties, je gaat er als lezer iets van doorgronden. Omdat Jeanne´s leven zich voltrok parallel aan de emancipatie van de vrouw, vormt haar verhaal ook een mooi tijdsbeeld. Dat is Withuis wel toevertrouwd.

Jolande Withuis / Geen tijd te verliezen. Jeanne Bieruma Oosting 1898-1994 / 477 blz / De Bezige Bij, 2021

De tentoonstellingen zijn te zien in: Museum Henriette Polak, Zutphen / Museum Maassluis, Maassluis / Museum Belvédère, Heerenveen / Nobilis Centrum voor Prentkunst, Fochteloo / Museum STAAL, Almen

maandag 1 augustus 2022

Naar het gas

Een meer lugubere boektitel dan Hierheen naar het gas, dames en heren kan ik me niet herinneren ooit te hebben gezien. Toen ik met deze verhalenbundel in mijn handen stond, in de mooie boekhandel Raaklijn in Brugge, meende ik eerst nog dat het hier ging om een staaltje wat zieke ironie. Maar wanneer je gaat lezen, blijkt de titel meer dan toepasselijk. Het titelverhaal bijvoorbeeld, dat in een kleine twintig bladzijden de aankomst van overvolle treinen met Joden in Auschwitz beschrijft, is van een gruwelijke directheid. De verteller, zelf een gevangene, heeft zich aangemeld om te assisteren bij de aankomst. Van het moment dat de schuifdeuren van de veewagens worden geopend en een berg van mensen tevoorschijn komt, deels ziek en dood, stinkend, tot het moment dat de vrachtwagens het perron verlaten en richting de gaskamers en crematoria rijden bevindt de ik zich midden in deze hel. Het ergst ervaart hij de onzekerheid waarin de aangekomenen zich bevinden. De bange vraag ‘Wat gaat er met ons gebeuren’, die velen hem stellen, mag hij niet beantwoorden. Tot op het laatst mogen de mensen dat niet weten: ‘Dat is het kamprecht, dat de mensen die de dood tegemoet gaan tot op het allerlaatste moment worden misleid. Dat is de enige toelaatbare vorm van mededogen.

Tadeusz Borowski (1922-1951) werd in 1943 in Warschau opgepakt en gevangen gezet in Auschwitz. Daarna volgende andere kampen. Zijn geliefde, Maria, zat ook in Auschwitz. Borowski schreef poëzie en verhalen waarin hij zijn ervaringen in en na de oorlog verwerkte. Deze net verschenen bundel bevat een ruime selectie uit beide. De verhalen zou je het best ooggetuigenverslagen kunnen noemen, Borowski is vrijwel steeds de verteller. Niet altijd zijn de verhalen zo rauw als het hierboven genoemde. Er zijn ook verstilde, haast poëtische teksten. Hij  bezit de gave een kort verhaal op te bouwen met in de laatste alinea een door jou als lezer onvermoede twist, waardoor de inhoud van zijn vertelling 180 graden draait. 

Na de oorlog trouwde Borowski met zijn geliefde, die net als hij de kampen had overleefd. Tevens koos hij bewust voor de koers van het communisme. Toen bleek dat onder die vlag ook misstanden werden begaan, en niet iedereen even gelijk was, belandde hij in een depressie en maakte in 1951, enkele dagen na de geboorte van zijn dochter, een einde aan zijn leven. Hij draaide de gaskraan open.

Tadeusz Borowski / Hierheen naar het gas, dames en heren. Verhalen en gedichten / Ingeleid door Arnon Grunberg en uit het Pools vertaald door Karol Lesman en Charlotte Pothuizen / 467 blz / Em. Querido’s Uitgeverij, 2022