Een restletsel is dat wat overblijft van een ziekte of kwaal: je bent genezen maar een klein deel van het probleem is als een chronisch mankement achtergebleven. Bij Jeroen Brouwers weigert in 2010 plots zijn rechterhand elke dienst. Hij noemt het 'dat wat rest aan kwetsuur van een leven lang schrijven'.
In Restletsels, alweer het negende deel van zijn Feuilletons, maakt Brouwers als vanouds korte metten met alles wat hem niet zint: personen met een (te) groot ego, instellingen die in zijn ogen hun subsidie niet waard zijn en literatuurrecensenten die te lui zijn om een boek goed te lezen of dat helder te analyseren. De grootste boosdoeners zijn de Taalunie, de directeur van het Letterkundig Museum, Jan Siebelink en Rudy Kousbroek. Brouwers formuleert soms meedogenloos (Kousbroek, over de Jappenkampen), dan weer spottend (Siebelink, over diens sterrenstatus), oprecht verontwaardigd (Taalunie) of hilarisch (directeur Letterkundig Museum). Steeds scherp en doeltreffend. Zorgvuldig taalgebruik en oprecht argumenteren zijn belangrijk voor hem, het zijn de aspecten waar hij veel boekbesprekers op aanvalt. Natuurlijk laat hij zich soms door emoties verleiden tot bruut verbaal geweld, maar daar wordt het betoog alleen maar mooier van.
De bundel bevat ook essays over schrijvers die hij bewondert. Harry Mulisch is zijn god, sinds de verschijning van Archibald Strohalm heeft hij hem gelezen. De dood van Mulisch in oktober 2010 is aanleiding tot een lange beschouwing. Voor Brouwers zelf komt de dood ook dichterbij. De lichamelijke aftakeling, de twee herseninfarcten die de oorzaak blijken te zijn van de weigerende schrijfhand, het gevoel dat hij zijn oeuvre bijna heeft voltooid: de teksten daarover zijn doortrokken van berusting en weemoed.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten