Een van de meest ervaren vogelaars die Nederland rijk is heet Rob Bijlsma. Hij werd al in de vijfde klas van de basisschool aangestoken met het ‘vogelvirus’ toen hij meemaakte hoe zijn klassenleraar, meester Stel, kostbare uurtjes voor aanvang van de school en in de avond besteedde aan de inspectie van door hemzelf getimmerde en in het bos opgehangen broedkasten. In 1970, hij was toen vijftien, deed Bijlsma zijn eerste zelfstandige ‘inventarisatie’. Tussen maart en augustus van dat jaar bracht hij 77 dagen door in een gebied buiten Veldhuizen en noteerde alles wat hij zag op systeemkaarten. Het begin van een leercurve.
Ruim een halve eeuw later heeft hij, autodidact, een handvol bekroonde publicaties op zijn naam staan, en niet uitsluitend over vogels. Zo publiceerde hij ook over de historie van het natuurbeheer in Nederland. De geur van het bos is zijn meest recente boek. Tientallen artikelen over vogels vormen daarin de hoofdmoot, maar ook andere dieren die deel uitmaken van de wereld van vogels komen aan bod, zoals muizen en insecten. Evenals de habitat – het landschap, klimaat en weer – en alles over bomen in relatie tot vogels. Tot aan de beste manier om er niet-gezekerd in te klimmen, op zoek naar een observatieplek of vogelnest. Want behalve vogelaar is Bijlsma ook een verwoed ‘boomtopper’.
Een vogelaar staat op vóór het krieken van de dag. Bij het krieken van die dag zit hij of zij in het veld, speurend en vooral luisterend. Geduld is essentieel. De vroege ochtenduren zijn voor het basale grondwerk, het tellen en observeren. Na de ochtenddrukte, bijvoorbeeld rond nesten, kan de vogelaar eventueel zelf de boom in klimmen om de inhoud van de nesten te bekijken. Thuisgekomen dienen de aantekeningen en tellingen te worden overgebracht in het systeem. Vroeger werden daarvoor bij voorkeur kasboeken gebruikt, tegenwoordig vergemakkelijken speciaal geschreven computerprogramma’s het werk. Bijlsma: 'Langzame wetenschap is een anomalie geworden, om van ouderwetse natuurhistorie maar te zwijgen. […] … ik ken zat mensen die vroeg opstaan, lange dagen in het veld maken en het weer trotseren, alleen maar om te snappen wat er gaande is. En dat tientallen jaren achtereen.'Bijlsma lijkt me van het type 'Je doet het goed of je doet het niet'. Een mooi voorbeeld daarvan is zijn onderzoekje naar de hoeveelheid beukennootjes in het beukenbosje naast zijn huis bij het Wapserveld. Vanuit de vraag of het klimaat in een bepaald jaar van invloed zou zijn op de productie van beukennootjes. Dus maakte hij onder iedere boom een plotje van een vierkante meter en raapte daarin alle nootjes. In totaal waren dat 7.147 geraapte nootjes, waarvan er maar 2.763 vol bleken te zijn, een score van 39%. Extrapolerend leidde dat per dragende boom tot een productie van 943 tot 122.460 beukennootjes, en gemiddeld per boom 19.717. Hij sluit dan af met: 'Leuke bezigheid voor wie lekker buiten wil zijn en dat het liefst combineert met iets nuttigs.'
Ook een van de meest geliefde bezigheden van vogelaars, het tellen, leidt bij Bijlsma tot een begin van een onderzoekje. Want wat is het geval? Hij constateert dat er bij de in 2016 officieel in Nederland getelde vogels, en dat waren er 19 miljoen, geen enkele postduif zit. Dat kan natuurlijk niet. Zelfs al zouden vogelaars massaal de postduif volstrekt oninteressant vinden, of ze beschouwen als een huisdier, dan nog speelt de vogel een belangrijke rol: namelijk in de voedselketen. Met name de havik heeft een voorkeur voor deze prooi. Ter ondersteuning van zijn betoog slaat Bijlsma in zijn vlekkeloze archief na hoeveel van de ruim 22.000 prooien van haviken die hij sinds 1974 aantrof de restanten van postduiven waren. En om het helemaal dicht te timmeren: onder haviksnesten treft hij zonder uitzondering karrevrachten ringen van postduiven aan.
Het is moeilijk kiezen uit de reeks verhalen. Maar dat over de jonge bosuilen vond ik wel heel aardig. Om de een of andere reden verlaten deze vogels hun nest, een boomhol, ruim voordat ze kunnen vliegen. In hun donskleed hopsen ze dan zo’n beetje van tak naar tak. Soms vallen ze daarbij naar beneden, en alleen het feit dat ze een beetje kunnen fladderen zorgt ervoor dat ze niet ‘als een rotte peer’ dood neerstorten. Wandelaars die zo’n uilskuiken tegenkomen, een aandoenlijk vogeltje dat je met grote ogen aankijkt, brengen het vaak naar het asiel. Dat blijkt volstrekt onnodig te zijn. Jonge bosuilen zijn namelijk klimkunstenaars. Zodra de schemering valt klimmen ze heel rap naar boven, geholpen door hun lichaamseigen hulpstukken: 'De scherpe nagels fungeren als stijgijzers, zijn snavel is een pickel, de staart dient als steun en de vleugels geven steun en evenwicht. De vier tenen zijn bovendien draaibaar, meestal in de standaarduitvoering van twee voor en twee achter, maar drie voor en één achter kan ook als het zo uitkomt. Het uiltje kan zich dus op zes punten tegen de stam zetten en vervolgens kiezen voor verplaatsing van één of meerdere van die steunpunten.' Bijlsma levert er drie prachtige foto’s bij, door hemzelf genomen. De onuitgesproken boodschap is: niet ingrijpen, laat de natuur de natuur.
Het eindeloos observeren om de natuur te doorgronden heeft een lange geschiedenis. In het eerste hoofdstuk geeft Bijlsma een opsomming van zijn voorlopers, de grote namen in het veld en hun betekenis. Maar ook de talloze onbekende vogelaars hebben met hun waarnemingen en het documenteren daarvan bijgedragen aan onze huidige kennis over vogels. Een ontroerend moment in het boek is wanneer meester Stel, dan ver in de negentig, een grote doos met dikke kasboeken bij zijn voormalige leerling komt afgeven. Zijn volledige administratie, verzameld over vele tientallen jaren. Te gebruiken als naslag, voor komende generaties vogelaars.
Voor wie graag wandelt door het landschap en daarbij een beetje om zich heen kijkt, is De geur van het bos een prima boek. Bijlsma schrijft bevlogen over zijn passie, maar blijft daarbij met beide benen op de grond. Relaxed, je proeft als het ware die 52 jaar in de open lucht.
Rob Bijlsma / De geur van het bos / 368 blz / Atlas Contact, 2022