Centraal staat de familie Trotta. Met een grootvader die in 1859 tijdens de slag bij Solferino het leven weet te redden van de jonge keizer Franz Joseph en daarvoor wordt beloond met geld en een titel, een vader die als ambtenaar een regio bestuurt en een zoon die kiest voor een loopbaan in het leger is de familie door drie generaties heen nauw gelieerd aan de keizer en de staat. Het leven en werk van deze drie mannen geeft Roth handvatten om de vinger te leggen op zere plekken in het systeem: de zinloosheid van veel militaire campagnes, de omslachtigheid van bestuur en bureaucratie, de nergens op gefundeerde machtpositie van de keizer, de leegheid van een leven in een militair garnizoen aan de grens van het rijk en de gedateerde maar nog steeds in zwang zijnde militaire erecodes, die een hoop menselijk leed veroorzaken.
Roths liefde voor het land komt vooral tot uiting in de toon die hij hanteert, de sfeer die hij weet te creëren. Melancholie en mededogen zijn termen die je op veel passages kunt stempelen. Zelfs voor de hoge militairen die wel een vermoeden hebben dat ze met de jonge rekruten die ze aan het opleiden zijn vooral bezig zijn kanonnenvoer klaar te stomen, en die als uitlaatklep voor hun frustratie een dans op de vulkaan gaan uitvoeren, met drank, drugs en gokken, voelt Roth compassie. Het gevoel van onontkoombaarheid, van een noodlot, markeert de sterkste delen van de roman.
Hoogtepunt voor mij is het bezoek dat de middelste Trotta, de hoge ambtenaar, aan de keizer brengt om een speciaal verzoek aan hem voor te leggen. Twee oude mannen, die ontdekken dat zij erg op elkaar lijken. De vergeetachtige oude keizer raakt steeds de draad van het gesprek kwijt terwijl de oude Trotta, onderdanig maar tegelijk verbijsterd, niet weet hoe te reageren op de man die hij zijn hele leven onderdanig heeft gediend.
Van Oorschot gaf het boek zeer verzorgd uit, met mooi papier en bijzondere illustraties in waterverf van Jan Vanriet. De nieuwe vertaling leest heerlijk.
Joseph Roth / Radetzkymars / Vertaald uit het Duits door Els Snick, met een voorwoord van Geert Mak en tekeningen van Jan Vanriet / 447 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2020