Op 11 februari 1831 bepaalde koning Willem I bij Koninklijk Besluit dat er voortaan altijd een schip van de marine de naam Van Speijk zou dragen. De directe aanleiding voor dat besluit was de heldendaad die Jan Carel van Speijk nauwelijks een week daarvoor, op 5 februari, had verricht. Als bevelvoerder van Kanonneerboot 2, een relatief klein maar zwaarbewapend houten schip dat deel uitmaakte van de Hollandse vloot die op de Schelde voor Antwerpen druk moest uitoefenen op de Belgische opstandelingen, had Van Speijk niet kunnen voorkomen dat zijn schip door de vijand zou worden ingenomen. Als laatste redmiddel om aan die schande te ontkomen, had hij daarom maar de kruitvoorraad aangestoken, met als gevolg een reusachtige ontploffing die schip en bemanning letterlijk versplinterde. Die daad leeft nog steeds voort onder de gevleugelde woorden die Van Speijk op het moment suprême zou hebben uitgesproken: ‘Dan liever de lucht in’.
Tot vandaag de dag doet de Koninklijke Marine het besluit van Willem I gestand. De huidige Van Speijk is een hypermodern zogenoemd Multipurposefregat dat sinds 1995 in gebruik is. Maar is dat blijvende eerbetoon aan Van Speijk terecht? Verrichtte hij inderdaad een heldendaad? Was het de moeite waard om zichzelf en zijn vrijwel volledige bemanning op te offeren? Maritiem historicus Ronald Prud’homme van Reine vroeg zich dat af en ging op onderzoek uit. Met als resultaat een fascinerend verslag van hoe dit kon gebeuren én een soms verbijsterend inkijkje in de wijze waarop de mythevorming rond Van Speijk werd aangemoedigd.
Jan Carel van Speijk werd geboren in Amsterdam op 31 januari 1802. Al vroeg verloor hij beide ouders en bleef hij achter met zijn oudere broer Janus. Deze werd aangenomen op de Militaire Kweekschool in Den Haag, waardoor er voor Carel niets anders opzat dan het Burgerweeshuis, gevestigd in de Kalverstraat, het pand waarin tegenwoordig het Amsterdam Museum is gehuisvest. Voor de tienjarige jongen betekende dat een bestaan waarin hij uitsluitend sommige hoogtijdagen in het gezelschap van zijn familie doorbracht. Verder was hij vooral op zichzelf aangewezen. Na enkele jaren ging hij in de leer bij een kleermaker – hij hield van mooie kleren – en vervolgens werd hij ‘gruttersleerling’. Maar uiteindelijk was het de zee die hem trok. Zijn broer Janus was inmiddels adelborst. Carel solliciteerde meerdere keren tevergeefs bij de marine maar werd uiteindelijk in 1820, na zich in zijn wanhoop direct tot de minister te hebben gewend, aangenomen en eveneens benoemd tot adelborst. Hij moet het gevoel hebben gehad dat zijn droom was uitgekomen. Een glorieuze toekomst lag in het verschiet.
Vooralsnog beperkte het avontuurlijke leven zich tot patrouillevaarten over de Middellandse Zee. Nadat hij was gedetacheerd bij de Koloniale Marine vertrok hij in januari 1824 naar de Oost. De volgende vijf jaren zou hij de hele Indische archipel bevaren, aan gevechtshandelingen tegen opstandelingen deelnemen en zo langzaamaan een ervaren zeeman en militair worden. In deze periode kreeg hij ook het bevel over schepen. Niets mis mee, zou je denken. Maar zijn talrijke brieven naar zijn familie in Holland tonen een verborgen kant van Carel: een man die zich weliswaar van tijd tot tijd vermaakte, maar ook last had van verveling en een somber gemoed. Hij dronk flink, zelfs voor een zeeman. Hij verlangde naar een echtgenote, maar die moest dan wel perfect zijn. Tussen de regels door lees je dat hij zich eenzaam voelde. En dat hij snakte naar een gelegenheid om zich écht te bewijzen.
Die gelegenheid kwam in de winter van 1831. Twee jaar eerder was Van Speijk teruggekeerd uit de Oost. Zijn hoop op een volgende verre reis, misschien naar de West waar zijn broer Janus zojuist was overleden aan een tropische ziekte, ging niet in vervulling. Het werd de Westerschelde. In augustus 1830 was namelijk de Belgische Opstand uitgebroken, de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden eisten zelfstandigheid. Koning Willem I was daar doof voor, zijn zoon – de held van Quatre-Bras – bleek niet de meest doortastende diplomaat. Het conflict liep vast. Om de Belgen, die al een aantal grote steden onder controle hadden, klem te zetten besloot de koning tot een blokkade van de Schelde en daarmee Antwerpen. Daarin kwam Van Speijk terecht, als kapitein van Kanonneerboot 2. Ze arriveerden in september 1830 en gingen op strategische punten voor anker. Maar ook hier verliep het stroef. Afgezien van wat kleinere bombardementen en beschietingen over en weer was het een dooie boel. En het werd koud, zo te midden van de zware ijsgang op de rivier.
Uit de brieven die Van Speijk die winter schreef komt een algehele moedeloosheid naar voren. De depressies waar hij eerder in Indië last van had, lijken te zijn teruggekeerd. Hij leeft even op wanneer baron Chassé, de bevelhebber van de Hollandse troepen in de nabijgelegen vesting Citadel, in een rede zinspeelt op heroïsche gebeurtenissen, op de ultieme daad van sterven voor je vaderland. Ook Jan Coenraad Koopman, Van Speijks meerdere, houdt zijn officieren zo’n visioen voor. Wat kun je als commandant anders doen om je manschappen gemotiveerd te houden in een patstelling? En Van Speijk heeft die boodschap opgepikt. In zijn Nieuwjaarstoespraak voor zijn bemanning, ruim dertig koppen groot, verheerlijkte hij dit beeld. Hij zei letterlijk dat hij de boot zou opblazen wanneer ze het onderspit dreigden te delven. Waarop algemeen gejuich klonk. Ontstond daar het misverstand tussen de gezagvoerder en zijn bemanning, in de kleine uurtjes van de 1e januari?
Het gevolg is bekend. Kanonneerboot 2 slaat enkele weken later door een onhandige manoeuvre van Van Speijk los van haar anker en drijft naar de wal. Een handjevol Belgische wachten komt aan boord. Van Speijk loopt naar zijn hut, zegt tegen de scheepsjongen wat hij gaat doen en terwijl enkele bemanningsleden overboord springen en de overigen elkaar wat verdwaasd staan aan te kijken, ontploft het schip.
Zo boeiend als Prud’homme van Reine de aanloop schetst, als een geschiedenis die niet anders kán eindigen, zo fascinerend is wat er na de ramp gebeurde. De ontploffing was natuurlijk groot nieuws in Holland. De militaire leiding ter plekke, Chassé en Koopman, kozen er direct voor er een heldendaad van te maken. Een verhaal van een moedige strijd tegen een grote vijandelijke overmacht. Het alternatief zou immers zijn overgekomen als een stommiteit, een nederlaag die tientallen levens kostte en waarvan het militaire voordeel nihil was. Maar wanneer je er eenmaal voor kiest iemand als held neer te zetten, kun je niet meer terug. Iedereen moet dan mee in dat verhaal, van de admiraal en de minister tot aan de koning. En zo ging het ook. Politici, journalisten, historici, dichters, schilders en anderen gingen met dit 'prachtige, ontroerende' verhaal van zelfopoffering aan de slag. Aan zo’n heldendaad had Holland op dat moment ook behoefte, andere successen waren er in de strijd tegen de Belgen nauwelijks. Van Speijk werd opgenomen in onze maritieme eregalerij met daarin zijn illustere voorgangers De Ruyter, Tromp en Piet Hein.
En nu, waarop berust vandaag de dag de faam van Van Speijk? Je kan vaststellen dat bij zijn heldendaad inmiddels vraagtekens worden gezet. Dan resteren alleen nog zijn zogenaamde laatste woorden, die in het spraakgebruik zijn ingeburgerd. Prud’homme van Reine koos als titel voor zijn boek een ietwat gewijzigde versie daarvan, woorden waar de mannen van Kanonneerboot 2 vermoedelijk voor gekozen zouden hebben: ‘Liever niet de lucht in’. Daarmee hebben die bijna twee eeuwen later alsnog een vorm van inspraak gekregen.
Onze marine is nog steeds trots op Jan Carel van Speijk. De website van het Ministerie van Defensie biedt een mooi eerbetoon aan de grote held en eindigt dat als volgt: ‘Nog steeds zingen de Adelborsten: "Het voorbeeld door Van Speijk gegeven, volgen wij met hart en hand".’ Ik hoop toch werkelijk dat ze dit niet letterlijk menen.
Ronald Prud’homme van Reine / Liever niet de lucht in. De omstreden zelfmoordaanslag van Jan Carel van Speijk / 288 blz / Uitgeverij De Arbeiderspers, 2016