woensdag 27 januari 2021

De Rattenlijn

De Rattenlijn is de naam van de vluchtweg die nazikopstukken in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog gebruikten om vanuit Duitsland of Oostenrijk naar Zuid-Amerika te ontkomen. Het moeten er vele duizenden zijn geweest, waaronder wereldberoemde engerds als Josef Mengele en Adolf Eichmann. De ‘helpers’ langs de route waren veelal nazigezinde of corrupte politici en hoge geestelijken uit de rooms-katholieke kerk. De meeste ontvluchtten Europa, en daarmee het directe gevaar, in Genua, maar Rome werd ook gebruikt als vertrekplaats. De Britse jurist en historicus Philippe Sands, die enkele jaren geleden indruk maakte met Galicische wetten, een studie over de oorsprong van de genocide, volgt in De rattenlijn het spoor van Otto von Wächter, een minder bekende nazi.

Von Wächter was een carrièrenazi zoals er zovelen waren. Al vroeg lid geworden van de partij, slim maar niet briljant, een arisch uiterlijk, loyaal en betrouwbaar, in essentie een bureaucraat en getrouwd met een vrouw die niet alleen bereid was veel kinderen te baren maar die zich ook voor de loopbaan van haar man wegcijferde. Von Wächter klom op tot de post van gouverneur, eerst van het district Krakau en daarna van Galicië, met als standplaats de stad Lemberg. Deze gebieden, in het oosten van het rijk, hadden een grote Joodse bevolking. Von Wächter deed wat Berlijn hem vroeg, met als gevolg dat hij zich in mei 1945 moet hebben gerealiseerd dat opgepakt worden door de geallieerden zijn doodvonnis zou betekenen. Hij verdween van de aardbodem.

Er is met dit boek iets opmerkelijks aan de hand. Ik bedoel dat niet in negatieve zin, want Sands heeft zijn onderzoek ervoor voorbeeldig opgezet en uitgevoerd en gunt ons een ruime inkijk in zijn werkwijze, wat bij vlagen fascinerend is. Maar zijn hoofdpersoon volgt uiteindelijk niet, of hoogstens nauwelijks, de rattenlijn. Hij komt niet verder dan Rome, waar hij gedurende enkele maanden onderdak vindt in een klooster alvorens in het ziekenhuis te overlijden aan een mysterieuze aandoening. Die laatste fase speelt zich af in de vroege zomer van 1949. Hoe de vier voorgaande jaren zijn verlopen, en waar Von Wächter die doorbracht, weet Sands te reconstrueren. Wat op zich een vrij bizar verhaal blijkt te zijn. En ook de Romeinse maanden puzzelt hij bij elkaar, met een vrij ontluisterend resultaat. Otto had er bij gebrek aan de nodige dollars nooit weg kunnen komen. 

Sands maakt dan, aan het slot van zijn relaas, veel werk van het ontrafelen van een mogelijk complot dat zou hebben geleid tot de dood van Von Wächter. Een moordaanslag, dus. Ook hier is zijn onderzoek weer minutieus en vindingrijk, en brengt hij het milieu in beeld dat zich bemoeide met iemand als Otto, evenals de redenen die zij gehad kunnen hebben hem uit de weg te ruimen. Op zich is dat interessant, maar deze omvangrijke hoofdstukken trekken voor mijn gevoel de balans in het boek scheef. Beetje jammer.

Uitermate interessant daarentegen is het contact dat Sands gedurende zijn hele onderzoek heeft met Horst, een zoon van Von Wächter. Deze Horst, inmiddels een verstandige man op leeftijd,  is altijd blijven ontkennen dat zijn vader zich schuldig heeft gemaakt aan misdaden tegen de menselijkheid. Hij levert Sands vrije inzage in de documentatie die hij over zijn vader heeft opgebouwd, brieven, foto’s en andere documenten. Gaat met hem mee naar een vernietigingskamp. Werkt op Sands’ uitnodiging mee aan een documentaire voor de BBC. Maar volhardt in zijn opvatting, al lijkt daar op den duur enige beweging in te komen. Deze sideline, door Sands als een rode draad door zijn verslag geweven, vond ik een van de aardigste aspecten van dit boek.

Philippe Sands / De rattenlijn. Leugens, liefde en gerechtigheid op het pad van een nazi-vluchteling / Vertaald uit het Engels door George Pape / 468 blz / Spectrum, 2020

donderdag 21 januari 2021

Utopia Avenue

Het lijkt dat de popcultuur van de sixties zo langzamerhand toe is aan een historische terugblik. Het Fries Museum wijdde enkele jaren geleden een grote tentoonstelling aan David Bowie. Dat bleek een hit, zeker toen Bowie nog tijdens de tentoonstellingsperiode onverwacht overleed. De Rolling Stones staan er nu, en ook daarop kwamen de fans – de meesten aardig op leeftijd – in grote getale af totdat de coronacrisis het museum deed sluiten. De nieuwe roman van David Mitchell past ook in die trend. De titel, Utopia Avenue, verwijst naar de denkbeeldige band waarvan Mitchell de opkomst en ondergang schetst. Voor een auteur die in 1969 is geboren en de sixties zelf dus niet  heeft meegemaakt weet hij toch precies de juiste toon en sfeer te treffen. 

Het verhaal vangt vroeg in 1967 aan in Londen, waar talentenscout en manager Levon Frankland in Londense clubs en cafés vier jonge mensen hoort spelen. Hij is onder de indruk van hun spel, maar ieder van hen zit naar zijn mening bij de verkeerde band of op dood spoor. Hij daagt ze uit samen te spelen en naar een eigen stijl te zoeken. Dat lukt, en Utopia Avenue is geboren. 

De band bestaat uit drie mannen en een vrouw. Dat is Elf Holloway, pianiste en verslingerd aan folk. Leadguitar speelt de Jasper de Zoet, zoon van Brits-Nederlandse ouders, van goede komaf. Dean Mos, basgitaar, zou je een workingclass-hero kunnen noemen. Griff Griffin op drums is afkomstig uit Yorkshire en is van het type ‘niet lullen maar poetsen’. Elf, Jasper en Dean schrijven ook nummers voor de band.

Mitchell beschrijft de lastige aanloop naar bekendheid. Dat levert mooie scènes op in het circuit van weinig glorieuze locaties als studentenverenigingen, wijkcentra en zaaltjes in de provincie. Maar langzaamaan groeit de bekendheid van de band, worden singles gedraaid op de radio en blijken de zelfgeschreven nummers in de smaak te vallen, de band een imago van authenticiteit te geven.

Als schrijver kan je Mitchell enige speelsheid niet ontzeggen. De drie delen van het verhaal  dragen de titels van de drie albums die de groep maakt. Ieder hoofdstuk wordt verteld vanuit het perspectief van een van de bandleden, en dat klinkt heel herkenbaar en overtuigend. En dan zijn er de cameo’s, korte verschijningen van beroemdheden. Het ligt voor de hand dat Elf, Dean, Jasper en Griff, hadden ze echt bestaan, in de popscene in Londen en andere plekken dergelijke beroemdheden tegen het lijf waren gelopen, maar toch is het verrassend om David Bowie, Keith Moon, Frank Zappa, Leonard Cohen, Janis Joplin en handenvol anderen tegen te komen in de context van deze roman. Mitchell geeft die ontmoetingen een zinvolle rol, hij doet het niet (alleen) om het effect.

Ook kom je personages tegen die je als vaste lezer van Mitchell kent uit zijn andere romans. Zijn oeuvre vertoont in dat opzicht een sterke samenhang.  Jasper de Zoet is wat dat betreft natuurlijk een inkoppertje, hij blijkt een nazaat te zijn van Jacob de Zoet, de hoofdpersoon uit The Thousand Autumns of Jacob de Zoet uit 2010. 

De achtergrond van ieder van de vier bandleden krijgt van Mitchell ruim aandacht, waardoor het mensen van vlees en bloed worden. Dat is bij bestaande beroemdheden natuurlijk niet anders, wij weten immers alles van John Lennon en Mick Jagger. Maar ook die keuze overtuigt, heeft een toegevoegde waarde. Uit al die elementen tezamen rijst een geloofwaardig en uiterst leesbaar beeld op van een denkbeeldige band in een op de werkelijkheid gebaseerde context. Een verhaal dat bewondering maar ook ontroering oproept. Een verhaal dat mij, iets ouder dan Mitchell maar ook geen getuige van de sixties, van begin tot eind meesleepte. De band bestond maar kort, en de reden daarvoor is triest, maar ik werd in lange tijd niet zo vrolijk van een roman. 

David Mitchell / Utopia Avenue / Vertaald uit het Engels door Harm Damsma en Niek Miedema/ Audioboek, voorgelezen door Ronald Top / 25 uur en 37 minuten / Meulenhoff, via Storytel

dinsdag 19 januari 2021

Een rijk gaat ten onder

Hoe breed zal in Oostenrijk-Hongarije gedurende de laatste decennia van de negentiende eeuw het besef hebben geleefd dat de dubbelmonarchie op haar laatste benen liep? Dat de politieke, culturele en etnische verschillen en conflicten waaraan de leiders en inwoners van deze staatkundige lappendeken inmiddels zo gewend waren groeiden en de zaak onherstelbaar aan het ontwrichten waren? De vraag stellen is hem ook beantwoorden, in de zin dat oplettende krantenlezers zich vast zullen hebben beseft dat dat risico niet ondenkbaar was. Maar dat de Eerste Wereldoorlog zou uitbreken, dat het rijk erbij betrokken zou raken én dat dit de val van Oostenrijk-Hongarije zou bespoedigen, dat had vermoedelijk niemand ingecalculeerd. Joseph Roth laat in zijn roman Radetzkymars uit 1932, terugkijkend op die periode, haarfijn zien hoe dat proces in zijn werk ging. Het onderwerp lag hem na aan het hart. Hij was geboren in het oosten van Oekraïne, dat behoorde tot het rijk, en vocht in de oorlog. Hij hield van het land en de cultuur, een liefde die hij in de roman op superieure wijze zou uitwerken.

Centraal staat de familie Trotta. Met een grootvader die in 1859 tijdens de slag bij Solferino het leven weet te redden van de jonge keizer Franz Joseph en daarvoor wordt beloond met geld en een titel, een vader die als ambtenaar een regio bestuurt en een zoon die kiest voor een loopbaan in het leger is de familie door drie generaties heen nauw gelieerd aan de keizer en de staat. Het leven en werk van deze drie mannen geeft Roth handvatten om de vinger te leggen op zere plekken in het systeem: de zinloosheid van veel militaire campagnes, de omslachtigheid van bestuur en bureaucratie, de nergens op gefundeerde machtpositie van de keizer, de leegheid van een leven in een militair garnizoen aan de grens van het rijk en de gedateerde maar nog steeds in zwang zijnde militaire erecodes, die een hoop menselijk leed veroorzaken.

Roths liefde voor het land komt vooral tot uiting in de toon die hij hanteert, de sfeer die hij weet te creëren. Melancholie en mededogen zijn termen die je op veel passages kunt stempelen. Zelfs voor de hoge militairen die wel een vermoeden hebben dat ze met de jonge rekruten die ze aan het opleiden zijn vooral bezig zijn kanonnenvoer klaar te stomen, en die als uitlaatklep voor hun frustratie een dans op de vulkaan gaan uitvoeren, met drank, drugs en gokken, voelt Roth compassie. Het gevoel van onontkoombaarheid, van een noodlot, markeert de sterkste delen van de roman. 

Hoogtepunt voor mij is het bezoek dat de middelste Trotta, de hoge ambtenaar, aan de keizer brengt om een speciaal verzoek aan hem voor te leggen. Twee oude mannen, die ontdekken dat zij erg op elkaar lijken. De vergeetachtige oude keizer raakt steeds de draad van het gesprek kwijt terwijl de oude Trotta, onderdanig maar tegelijk verbijsterd, niet weet hoe te reageren op de man die hij zijn hele leven onderdanig heeft gediend.

Van Oorschot gaf het boek zeer verzorgd uit, met mooi papier en bijzondere illustraties in waterverf van Jan Vanriet. De nieuwe vertaling leest heerlijk.

Joseph Roth / Radetzkymars / Vertaald uit het Duits door Els Snick, met een voorwoord van Geert Mak en tekeningen van Jan Vanriet /  447 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 2020

woensdag 13 januari 2021

'Dan liever de lucht in'

Op 11 februari 1831 bepaalde koning Willem I bij Koninklijk Besluit dat er voortaan altijd een schip van de marine de naam Van Speijk zou dragen. De directe aanleiding voor dat besluit was de heldendaad die Jan Carel van Speijk nauwelijks een week daarvoor, op 5 februari, had verricht. Als bevelvoerder van Kanonneerboot 2, een relatief klein maar zwaarbewapend houten schip dat deel uitmaakte van de Hollandse vloot die op de Schelde voor Antwerpen druk moest uitoefenen op de Belgische opstandelingen, had Van Speijk niet kunnen voorkomen dat zijn schip door de vijand zou worden ingenomen. Als laatste redmiddel om aan die schande te ontkomen, had hij daarom maar de kruitvoorraad aangestoken, met als gevolg een reusachtige ontploffing die schip en bemanning letterlijk versplinterde. Die daad leeft nog steeds voort onder de gevleugelde woorden die Van Speijk op het moment suprême zou hebben uitgesproken: ‘Dan liever de lucht in’.   

Tot vandaag de dag doet de Koninklijke Marine het besluit van Willem I gestand. De huidige Van Speijk is een hypermodern zogenoemd Multipurposefregat dat sinds 1995 in gebruik is. Maar is dat blijvende eerbetoon aan Van Speijk terecht? Verrichtte hij inderdaad een heldendaad? Was het de moeite waard om zichzelf en zijn vrijwel volledige bemanning op te offeren? Maritiem historicus Ronald Prud’homme van Reine vroeg zich dat af en ging op onderzoek uit. Met als resultaat een fascinerend verslag van hoe dit kon gebeuren én een soms verbijsterend inkijkje in de wijze waarop de mythevorming rond Van Speijk werd aangemoedigd. 

Jan Carel van Speijk werd geboren in Amsterdam op 31 januari 1802. Al vroeg verloor hij beide ouders en bleef hij achter met zijn oudere broer Janus. Deze werd aangenomen op de Militaire Kweekschool in Den Haag, waardoor er voor Carel niets anders opzat dan het Burgerweeshuis, gevestigd in de Kalverstraat, het pand waarin tegenwoordig het Amsterdam Museum is gehuisvest. Voor de tienjarige jongen betekende dat een bestaan waarin hij uitsluitend sommige hoogtijdagen in  het gezelschap van zijn familie doorbracht. Verder was hij vooral op zichzelf aangewezen. Na enkele jaren ging hij in de leer bij een kleermaker – hij hield van mooie kleren – en vervolgens werd hij ‘gruttersleerling’. Maar uiteindelijk was het de zee die hem trok. Zijn broer Janus was inmiddels adelborst. Carel solliciteerde meerdere keren tevergeefs bij de marine maar werd uiteindelijk in 1820, na zich in zijn wanhoop direct tot de minister te hebben gewend, aangenomen en eveneens benoemd tot adelborst. Hij moet het gevoel hebben gehad dat zijn droom was uitgekomen. Een glorieuze toekomst lag in het verschiet. 

Vooralsnog beperkte het avontuurlijke leven zich tot patrouillevaarten over de Middellandse Zee. Nadat hij was gedetacheerd bij de Koloniale Marine vertrok hij in januari 1824 naar de Oost. De volgende vijf jaren zou hij de hele Indische archipel bevaren, aan gevechtshandelingen tegen opstandelingen deelnemen en zo langzaamaan een ervaren zeeman en militair worden. In deze periode kreeg hij ook het bevel over schepen. Niets mis mee, zou je denken. Maar zijn talrijke brieven naar zijn familie in Holland tonen een verborgen kant van Carel: een man die zich weliswaar van tijd tot tijd vermaakte, maar ook last had van verveling en een somber gemoed. Hij dronk flink, zelfs voor een zeeman. Hij verlangde naar een echtgenote, maar die moest dan wel perfect zijn. Tussen de regels door lees je dat hij zich eenzaam voelde. En dat hij snakte naar een gelegenheid om zich écht te bewijzen. 

Die gelegenheid kwam in de winter van 1831. Twee jaar eerder was Van Speijk teruggekeerd uit de Oost. Zijn hoop op een volgende verre reis, misschien naar de West waar zijn broer Janus zojuist was overleden aan een tropische ziekte, ging niet in vervulling. Het werd de Westerschelde. In augustus 1830 was namelijk de Belgische Opstand uitgebroken, de inwoners van de Zuidelijke Nederlanden eisten zelfstandigheid. Koning Willem I was daar doof voor, zijn zoon – de held van Quatre-Bras – bleek niet de meest doortastende diplomaat. Het conflict liep vast. Om de Belgen, die al een aantal grote steden onder controle hadden, klem te zetten besloot de koning tot een blokkade van de Schelde en daarmee Antwerpen. Daarin kwam Van Speijk terecht, als kapitein van Kanonneerboot 2. Ze arriveerden in september 1830 en gingen op strategische punten voor anker. Maar ook hier verliep het stroef. Afgezien van wat kleinere bombardementen en beschietingen over en weer was het een dooie boel. En het werd koud, zo te midden van de zware ijsgang op de rivier. 

Uit de brieven die Van Speijk die winter schreef komt een algehele moedeloosheid naar voren. De depressies waar hij eerder in Indië last van had, lijken te zijn teruggekeerd. Hij leeft even op wanneer baron Chassé, de bevelhebber van de Hollandse troepen in de nabijgelegen vesting Citadel, in een rede zinspeelt op heroïsche gebeurtenissen, op de ultieme daad van sterven voor je vaderland. Ook Jan Coenraad Koopman, Van Speijks meerdere, houdt zijn officieren zo’n visioen voor. Wat kun je als commandant anders doen om je manschappen gemotiveerd te houden in een patstelling? En Van Speijk heeft die boodschap opgepikt. In zijn Nieuwjaarstoespraak voor zijn bemanning, ruim dertig koppen groot, verheerlijkte hij dit beeld. Hij zei letterlijk dat hij de boot zou opblazen wanneer ze het onderspit dreigden te delven. Waarop algemeen gejuich klonk. Ontstond daar het misverstand tussen de gezagvoerder en zijn bemanning, in de kleine uurtjes van de 1e januari? 

Het gevolg is bekend. Kanonneerboot 2 slaat enkele weken later door een onhandige manoeuvre van Van Speijk los van haar anker en drijft naar de wal. Een handjevol Belgische wachten komt aan boord. Van Speijk loopt naar zijn hut, zegt tegen de scheepsjongen wat hij gaat doen en terwijl enkele bemanningsleden overboord springen en de overigen elkaar wat verdwaasd staan aan te kijken, ontploft het schip.

Zo boeiend als Prud’homme van Reine de aanloop schetst, als een geschiedenis die niet anders kán eindigen, zo fascinerend is wat er na de ramp gebeurde. De ontploffing was natuurlijk groot nieuws in Holland. De militaire leiding ter plekke, Chassé en Koopman, kozen er direct voor er een heldendaad van te maken. Een verhaal van een moedige strijd tegen een grote vijandelijke overmacht. Het alternatief zou immers zijn overgekomen als een stommiteit, een nederlaag die tientallen levens kostte en waarvan het militaire voordeel nihil was. Maar wanneer je er eenmaal voor kiest iemand als held neer te zetten, kun je niet meer terug. Iedereen moet dan mee in dat verhaal, van de admiraal en de minister tot aan de koning. En zo ging het ook. Politici, journalisten, historici, dichters, schilders en anderen gingen met dit 'prachtige, ontroerende' verhaal van zelfopoffering aan de slag.  Aan zo’n heldendaad had Holland op dat moment ook behoefte, andere successen waren er in de strijd tegen de Belgen nauwelijks. Van Speijk werd opgenomen in onze maritieme eregalerij met daarin zijn illustere voorgangers De Ruyter, Tromp en Piet Hein. 

En nu, waarop berust vandaag de dag de faam van Van Speijk? Je kan vaststellen dat bij zijn heldendaad inmiddels vraagtekens worden gezet. Dan resteren alleen nog zijn zogenaamde laatste woorden, die in het spraakgebruik zijn ingeburgerd. Prud’homme van Reine koos als titel voor zijn boek een ietwat gewijzigde versie daarvan, woorden waar de mannen van Kanonneerboot 2 vermoedelijk voor gekozen zouden hebben: ‘Liever niet de lucht in’. Daarmee hebben die bijna twee eeuwen later alsnog een vorm van inspraak gekregen.

Onze marine is nog steeds trots op Jan Carel van Speijk. De website van het Ministerie van Defensie biedt een mooi eerbetoon aan de grote held en eindigt dat als volgt: ‘Nog steeds zingen de Adelborsten: "Het voorbeeld door Van Speijk gegeven, volgen wij met hart en hand".’ Ik hoop toch werkelijk dat ze dit niet letterlijk menen.

Ronald Prud’homme van Reine / Liever niet de lucht in. De omstreden zelfmoordaanslag van Jan Carel van Speijk / 288 blz / Uitgeverij De Arbeiderspers, 2016

zaterdag 9 januari 2021

Onbereikbaar

Terug tot Ina Damman van Simon Vestdijk is een eeuwige bestseller. Maar dan wel een bestseller die tergend langzaam op stoom kwam. De eerste druk verscheen in 1934 en dat was in een voor onze begrippen vrij kleine oplage. Pas vijftien jaar later kwam de tweede druk en weer tien jaar daarna, in 1959, de derde. Pas vanaf 1965 ging het boek goed lopen en was het vrijwel nooit uit druk. Al deze informatie staat in een keurig overzicht van de drukgeschiedenis in mijn exemplaar van de Verzamelde romans. De recent verschenen uitvoering als Salamander pocket is alweer de 31e druk. Een van de redenen van dit succes is wellicht het onderwerp, een jeugdliefde, waardoor het een populair boek is voor de leeslijst. Maar het is ook zo’n boek dat andere schrijvers en critici aanzet tot een verheerlijking, gebaseerd op zowel professionele argumenten als op persoonlijke ervaringen. Maarten ’t Hart bijvoorbeeld deed dat laatste in 1978 in zijn essaybundel De som van misverstanden, Sylvia Witteman bejubelt in een hartstochtelijk voorwoord bij deze recente uitgave dit 'meesterwerk’. 

Het verhaal zal velen bekend zijn. Vestdijk beschrijft de eerste drie jaren die Anton Wachter doorbrengt op de H.B.S. in het Friese Lahringen. Hij is, mede door de recente dood van zijn vader, één brok zenuwen. Die gemoedstoestand wordt op indrukwekkende wijze tot leven gebracht. Gedurende het eerste jaar wordt Anton vaak gepest, vooral met de als scheldwoord bedoelde bijnaam vent. Het enige dat hij daar tegenin weet te brengen is hard leren om de beste van de klas te zijn. In het tweede jaar verschijnt er een nieuwe leerlinge op school, Ina Damman. Anton valt voor haar. Die verliefdheid  wordt een obsessie. Hij wandelt haar iedere middag van school naar de trein, hij noteert in een speciaal schrift alles wat ze tegen elkaar zeggen – dat is niet veel, Anton is verlegen en/of te gespannen in haar nabijheid, zij zegt niet veel, is een gesloten boek – en gedraagt zich in het algemeen op een opdringerige wijze, we zouden het nu stalken noemen. Wanneer Ina een einde maakt aan de situatie is Anton volledig van slag. In het derde schooljaar heeft Anton een nieuwe vriendin, maar daardoor gaat hij inzien dat Ina voor hem altijd de enige zal zijn, zelfs al is het niets geworden en zal dat ook nooit zijn. 

Ik las het boek op de middelbare school, voor mijn lijst. Wie niet? Ik herinner me nog dat ik het taalgebruik wat omslachtig vond, breedsprakig. Bij herlezing nu zie ik dat Vestdijk inderdaad veel woorden gebruikt, maar dat die ook een functie hebben. Hij analyseert de denkwereld van zijn hoofdpersoon tot in de finesses, geen zin in die passages is overbodig. Die onderhuidse spanningen van Anton, teweeggebracht door angst, verliefdheid en twijfel vormen dan ook de kern van het verhaal. Wanneer Anton aan het einde van het derde jaar tot het hierboven beschreven inzicht is gekomen, komt zijn hoofd tot rust en sluit Vestdijk af met een van de mooiste ‘laatste zinnen’ in de Nederlandse literatuur: ‘Maar daar, achter hem, op het stationsplein: daar had hij geleefd. Hij moest dat toch vasthouden, ondanks alles. Na het hekje geopend te hebben, had hij nog een zestal schreden voor zich door het tuintje, waar de avondwind zo ver mogelijk, zo hoog mogelijk met hem meewoei om zijn voorhoofd te koelen. Maar zijn voeten raakten zwaar de aarde, zwaar en knarsend op het kiezel alsof zíj het alleen hadden te bepalen hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten.

Simon Vestdijk / Terug tot Ina Damman. De geschiedenis van een jeugdliefde / Anton Wachterromans 3 / Met een voorwoord van Sylvia Witteman / Salamander pocket / 224 blz / Nijgh & Van Ditmar, 2020 

woensdag 6 januari 2021

'Beste Harry'

Alice Schwarz, de moeder van Harry Mulisch, was een kordate vrouw die niet over zich liet lopen. Talrijke brieven in deze bundeling getuigen daarvan. Haar meest geuite klacht is dat de correspondentie met haar zoon wel heel eenzijdig is, ze ontvangt slechts sporadisch antwoord op haar brieven en vrijwel nooit een bedankje voor een cadeau of geldbedrag dat ze hem stuurde vanuit Californië, waarheen ze in 1951 is geëmigreerd. Een brief van 1 maart 1958 spreekt in dit opzicht voor zich. Hij is gericht aan De Bezige Bij, Mulisch’ uitgever: 

Mijne Heren, 

Ik las in een oude krant dat mijn zoon, Harry Mulisch, sinds korten tijd in Amsterdam woont. Daar hij wel een schrijver, maar geen briefschrijver is, zou ik U zeer dankbaar zijn als U mij zijn nieuwe adres zou willen meedelen. Ik ben erg trots op zijn succes met zijn boeken en het zal voor mij wel altijd een raadsel blijven van wie hij die gave en dat talent heeft geërfd. Ik geef er de voorkeur aan U te schrijven, want ik weet niet of brieven geadresseerd aan zijn oude adres in Haarlem hem zullen worden nagezonden.

U bij voorbaat dankend, 

Hoogachtend, A. Schwarz’

Ik kan me voorstellen dat deze brief op de burelen van de uitgeverij aanleiding heeft gegeven tot enig gegniffel, en wellicht ook tot een gevoel van herkenning,

Voor een goed begrip van de brieven in het kort de voorgeschiedenis. Als dochter van een Joodse bankier die na afloop van de Eerste Wereldoorlog met zijn gezin verhuisde van Antwerpen naar Amsterdam was Alice gewend aan een leven in luxe. Ze was geïnteresseerd in kunstgeschiedenis, literatuur en filosofie, en werd een veelbelovend pianiste genoemd. In Amsterdam ontmoette zij omstreeks 1923 haar toekomstige man, Kurt Mulisch. Deze is afkomstig uit het voormalige Oostenrijk-Hongarije, heeft tijdens de oorlog gevochten en merkte bij terugkomst in zijn vaderland dat de kansen om een toekomst op te bouwen nihil waren. Hij wendde zich tot bankier Schwarz – ze hadden elkaar aan het einde van de oorlog in Antwerpen ontmoet – en deze nodigde hem uit naar Amsterdam te komen, waar hij hem aan een baantje bij een bank hielp. Kurt maakte daar door zijn talenten en charme snel carrière. 

In 1926, twee jaar nadat hij is benoemd tot directeur van de nieuw opgerichte Wolbank, trouwde hij met de dochter van zijn beschermheer, Alice. Zij was achttien, hij zestien jaar ouder. Ze betrokken een huis op het chique Westerhoutpark in Haarlem, waar een jaar later hun zoon en enig kind Harry werd geboren. Het gezin leefde het leven van welgestelden, er waren twee dienstmeisjes, een tuinman plus een rijpaard in de manege. Kurt verbleef voor zaken geregeld langdurig in het buitenland, Alice trok graag naar Amsterdam. Maar in  1933 kwam er een einde aan het onbezorgde leventje.  Als gevolg van de economische crisis moest de Wolbank worden opgeheven. Kurt nam een veel bescheidener baantje aan en het gezin verhuisde naar een rijtjeshuis. Dat zette een verwijdering tussen Alice en Kurt in gang die 1937 eindigde in een scheiding. Harry bleef bij zijn vader wonen, Alice vertrok naar Amsterdam waar Harry regelmatig bij haar logeerde. 

Ik heb de oorlog niet zozeer meegemaakt. Ik ben de Tweede Wereldoorlog’ is een uitspraak die Harry graag en regelmatig deed. Het was geen grootspraak maar een kernachtige weergave van zijn situatie. Alice was Joods, droeg de ster maar werd gered van transport omdat zij door een operatie onvruchtbaar was geworden én een zoon had met een Arische man. Zij werkte bovendien bij de Joodse Raad. Een groot deel van haar familie werd wél vergast. Kurt werd kort na het begin van de bezetting aangesteld als directeur personeelszaken van Lippman, Rosenthal & Co, de bank die de bezittingen van de op transport gestelde Joden in beslag nam namens Duitsland. Een collaborateur dus. Na de oorlog was hij daardoor in sociaal en maatschappelijk opzicht een uitgestotene. Alice besloot na de oorlog haar geschiedenis achter zich te laten en opnieuw te beginnen. In 1951 vertrok zij naar Berkeley, Californië. Hun zoon was op dat moment een aanstormend schrijver.

Alice was, zoals gezegd, een echte briefschrijfster. Haar zoon schreef liever literaire teksten. In haar brieven is zij enthousiast over zijn succes. Harry debuteerde in 1952 als romanschrijver met Archibald Strohalm, dat positief werd ontvangen en de Reina Prinsen Geerligsprijs won. Alice las vrijwel ieder nieuw boek, Harry stuurde ze haar meestal toe. Wat ze ervan vond, liet ze hem open en eerlijk weten. De zinsnede ‘Zo’n genie ben je nu ook weer niet’ komt uit haar pen. Haar brieven getuigen ook van de energie waarmee ze haar nieuwe leven opbouwde, kantoorbanen zo goed mogelijk probeerde te doen en op bescheiden schaal vrienden maakte. Het lijkt of zij de juiste keuze heeft gemaakt. Haar brieven staan in schril contract met de brieven die Kurt haar schreef. Ofschoon hij probeert luchtigjes te doen over zijn situatie, is hij somber en ook wat depressief. Midden jaren vijftig komt daar een slopende ziekte bij. Hij sterft op zijn vijfenzestigste. 

Wanneer Alice bij vrij hoge uitzondering een brief van Harry ontvangt, verontrust de inhoud of de instelling van haar zoon haar soms. Als voorbeeld enkele passages uit een brief van Alice aan Harry van maart 1955: ‘Ik zal maar meteen je brief, die nogal existentialistisch is, beantwoorden. […] Je brief, zoals gezegd, maakt nogal een rare indruk. Je had mij tenminste kunnen feliciteren met mijn verjaardag, vind ik. […] En dat een mens een hoop stront is, weet ik allang. God’s evenbeeld, laat mij niet lachen. […] Ik trek mij er niets van aan. Ik tracht zo prettig en zo teruggetrokken mogelijk te leven, en ’t lukt mij best en daarom ben ik allesbehalve ongelukkig. Ik wil ook niets meer en verwacht ook niets. Alles wat komt is een meevaller. Van mij heb je die zwartgalligheid zeker niet geërfd! Wel de hoofdpijn!’ In de laatste decennia van haar leven wordt de brievenstroom dunner. Ze belt vaker met haar zoon, of hij komt zelf langs. 

Robbert Ammerlaan was uitgever bij De Bezige Bij en goed bevriend met Mulisch. Enkele jaren geleden publiceerde hij met Zijn eigen land. Een reis door de werkkamer van Harry Mulisch al een soort biografie van de schrijver, en een ‘echte’ biografie schijnt in voorbereiding te zijn. Deze brieven, die als het ware langs de randen van zo’n biografie scheren, zijn opnieuw een waardevolle vingeroefening. 

Alice Schwarz / Zo’n genie ben je nu ook weer niet. Harry Mulisch en de brieven van zijn ouders / Bezorgd door Robbert Ammerlaan /  400 blz / privé-domein, 311 / Uitgeverij De Arbeiderspers, 2020