Paul Auster schrijft graag over zichzelf. Die opmerking is niet negatief bedoeld, het is gewoon een vaststelling wanneer je naar zijn oeuvre kijkt. Dat begint al met zijn indrukwekkende debuut The Invention of Solitude uit 1982. De eerste helft van dat boek gaat over de plotselinge dood van Austers vader, over de man die hij was en over de relatie tussen vader en zoon. Twee jaar geleden publiceerde Auster Winter Journal, waarin hij over zichzelf schrijft aan de hand van een tocht door zijn eigen lichaam. Dat boek bevat talrijke prachtige passages en is ook qua vorm soms heel origineel. Winter Journal is het eerste deel van een informeel tweeluik waarvan nu het vervolg, Report from the Interior, is verschenen. Hierin staat Austers relatie met de wereld om hem heen centraal.
In het eerste van vier hoofdstukken beschrijft Auster herinneringen en indrukken tot zijn twaalfde jaar. De stijl is vaak pakkend. De eerste alinea van het boek is daar een mooi voorbeeld van: 'In the beginning, everything was alive. The smallest objects were endowed with beating hearts, and even the clouds had names. Scissors could walk, telephones and teapots were first cousins, eyes and eyeglasses were brothers. The face of the clock was a human face, each pea in your bowl had a different personality, .....'. Auster hanteert de tweede persoon, dus de jij-vorm, en dat werkt net als in Winter Journal uitstekend. Hij heeft het over vriendschappen, zomerkampen en over de grote held Thomas Edison die vroeger vlakbij woonde. Maar ook hier speelt weer de relatie tot de vader. Die heeft in de Tweede Wereldoorlog niet gevochten omdat hij een essentieel beroep uitoefende. De zoon schaamt zich daarvoor, want de vaders van al zijn vriendjes waren wel soldaat. Die vriendjes beschikken dan ook over helmen, gasmaskers, verrekijkers en andere krijgsattributen waarmee hele veldslagen worden nagespeeld, de jonge Auster niet. Tot zijn vader die voor hem koopt in een dumpstore. Maar 'echt' is dat natuurlijk niet.
In het tweede hoofdstuk verlaat Auster het traditionele pad van de jeugdherinneringen. Hij kiest ervoor om twee speelfilms te beschrijven die hij als kind zag en die een diepe indruk bij hem hebben achtergelaten. In 1957 ziet hij als tienjarige The Incredible Shrinking Man, een film over een man die door de aanraking met een mysterieuze gaswolk begint te krimpen. Vier jaar later is de film I Am a Fugitive from a Chain Gang opnieuw wat Auster noemt 'a blow to the head'. Deze film uit 1932 vertelt het verhaal van een Amerikaanse soldaat die terugkeert uit de Eerste Wereldoorlog, een baan krijgt bij een bouwbedrijf, door omstandigheden buiten zijn schuld in de gevangenis belandt en in een werkkamp wordt geplaatst. Dat is zo'n kamp waar de gevangenen aan elkaar geketend dwangarbeid in de open lucht moeten verrichten. De man ontsnapt, bouwt opnieuw een succesvol leven op maar weet zich toch altijd 'op de vlucht'. De twee speelfilms maken diepe indruk op de Auster die respectievelijk tien en veertien jaar oud is als hij ze ziet. Wat blijft hangen van de Shrinking Man is de vraag waar we zijn wanneer we er niet meer zullen zijn. De krimpende man wordt in de film kleiner en kleiner tot hij onzichtbaar is, maar je blijft hem wel horen. Bij het verlaten van de bioscoop denkt Auster 'you feel that the world has changed its shape within you, that the world you live in now is no longer the same world that existed two hours ago, that it will not and cannot ever be the same again.' Door de tweede film komt hij voor het eerst indringend in aanraking met de begrippen slavernij en straf.
Auster was lang getrouwd met zijn jeugdvriendin, de latere schrijfster Lydia Davis. Het derde hoofdstuk bestaat uit brieven die hij haar eind jaren zestig schreef, toen zij in Europa verbleef en hij in de Verenigde Staten. Die brieven was hij inmiddels compleet vergeten, maar zij stuurt ze hem wanneer ze haar archief aan het opruimen is. Ze gaan over van alles, maar heel spannend is dat allemaal niet. Het aardigste is nog de laatste brief, een van vijftien bladzijden lang, gedateerd 23 augustus 1969. Het is het verslag van een tocht door Manhattan. Bij het lezen daarvan bekroop mij het gevoel dat deze brief nep is, dat hier de gewoon de schrijver-in-wording Auster aan het werk is die zijn vriendin wil imponeren met een tocht vol fantastische gebeurtenissen.
Het boek wordt afgesloten met ruim vijftig bladzijden met zwart-wit foto's. Dit zijn geen foto's uit Austers persoonlijke fotoalbum - hij beklaagt zich dat hij dat niet heeft - maar afbeeldingen van zaken die in het boek zijn beschreven. Als idee leek dit wellicht aardig, maar voor mij voegt het weinig toe aan het boek.
Ik ben een liefhebber van het werk van Paul Auster. Dat betekent dat ik met het lezen van ieder nieuw boek weer iets toegevoegd krijg aan het inmiddels rijk geschakeerde beeld dat ik van Auster heb. Met andere woorden: ik vind het al gauw interessant. Maar dit boek stelt me teleur. Mijn grootste bezwaar is dat het onevenwichtig, is, Auster weet er inhoudelijk geen eenheid van te smeden. Het leesgenot is vooral te vinden in de eerste twee hoofdstukken: de jeugdherinneringen zijn mooi verwoord en de minutieuze beschrijvingen van de speelfilms zijn heel beeldend. Maar dat is het, de rest van het boek is de moeite eigenlijk niet waard. Dat is jammer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten