zondag 14 september 2025

De herontdekking van Tove Ditlevsen

De foto op de voorzijde van Tove Ditlevsen, de biografie kon niet sprekender zijn. Ze toont Ditlevsen (1917-1976) als jonge vrouw, staand op wat eruit ziet als de binnenplaats van een wooncomplex, om zich heen kijkend. De locatie zal de Hedebygade zijn, in de grauwe arbeiderswijk Vesterbro in Kopenhagen, waar zij opgroeide in een gezin met vader, moeder en broer. Die jeugd en haar jaren als jongvolwassene zou zij veel later, vanaf 1967, beschrijven in drie boeken die sindsdien bekend staan als de 'Kopenhagentrilogie': Kindertijd, Jeugd en Afhankelijkheid. Maar toen was ze al een gevierd auteur, zeker in Denemarken. Daarbuiten liet dat lange tijd te wensen over. Pas enkele jaren geleden zorgden vertalingen van die trilogie voor een internationale doorbaak. Ze werd ´ontdekt´, een kleine halve eeuw na haar dood. Ook bij ons in Nederland, waar sindsdien gestaag haar ene na het andere boek uit het Deens wordt vertaald. En een nieuwe biografie van Ditlevsen, die in 2022 verscheen in Denemarken, was al binnen het jaar in een Nederlandse editie beschikbaar.

Hoe kon een jonge vrouw uit een armlastig gezin, die door haar ouders al vroeg van school werd gehaald om als hulp in de huishouding te worden uitbesteed, een succesvolle literaire carrière opbouwen? Het antwoord is in dit geval eenvoudig: voornamelijk door zichzelf te blijven. In haar jeugd betekende dat toegeven aan haar talent om met woorden om te gaan, gedichten te blijven schrijven – in het geheim, haar ouders zouden het wellicht hebben verboden – totdat een literair tijdschrift belangstelling toonde en ze er iets zelfverzekerder en opener mee kon omgaan. De daaropvolgende jaren schrok ze er ook niet voor terug een relatie aan te gaan met een veel oudere een tijdschriftredacteur, deels uit liefde, maar zeker ook om verzekerd te zijn van publicatie van haar werk. In latere jaren, in interviews en autobiografische teksten, gaf ze deze handelwijze zonder blikken of blozen toe. Ze wilde schrijven, én gelezen worden.   

Maar haar échte literaire statuur vestigde Tove door de romans en verhalen die ze vanaf het midden van de jaren ‘40 schreef. De maatschappelijk positie van de vrouw in Denemarken, en haar rol in het huwelijk, waren daarin terugkerende thema’s. Ze nam ook geen blad voor de mond, zei altijd waar het op stond. In een samenleving waarin de vrouw op veel gebieden nog steeds een ondergeschikte positie innam, leverde dat haar zeker in het begin veel negatieve kritieken op. Van mannen, nauwelijks van vrouwelijke lezers. En juist die werden haar publiek. De maatschappelijke veranderingen in de jaren ’60, met als belangrijke factoren de feministische beweging en de emancipatie van de vrouw, deden de rest. 

Tove beschouwde zichzelf niet als feministe behorend bij die beweging. Ze had zich ooit voorgenomen haar leven te leven zoals zij dat wenste, en dat deed ze gewoon. Compromisloos. Strijd - een beter woord is in deze context wellicht ruzie - moest ze voeren met haar partners, op het privévlak: ze trouwde vier keer, scheidde driemaal. Tweemaal liet ze een abortus uitvoeren. Ze hield weliswaar enorm van kinderen, schreef ook succesvolle kinderboeken, maar vond in haar leven gewoonweg geen tijd voor ze. 

Ditlevsens succes als schrijver – ze heeft altijd van haar pen kunnen leven – had ook een keerzijde. Alle drukte om haar heen zette het schrijven onder druk. Dat, en haar gevoeligheid voor depressies, betekende dat ze van tijd tot tijd voor een behandeling moest worden opgenomen. Zelf genoot ze meestal van zulke periodes, het gaf haar het gevoel als een monnik maandenlang rustig in haar cel achter haar typmachine te kunnen zitten om ongestoord te schrijven. Tijdens zo’n periode, in 1976, werd het haar toch te veel en stapte ze weloverwogen uit het leven.   

Jens Andersen schreef een wat ongewone biografie. Hij presenteert niet in chronologische volgorde Ditlevsens leven, maar neemt je als lezer mee door haar oeuvre. En citeert daarbij ruimschoots uit haar  romans, poëzie, verhalen, brieven en artikelen. Omdat Tove haar werk zo sterk baseerde op haar leven, haar eigen ervaringen én haar overtuigingen, blijkt die handelwijze prima te werken. Je hoeft zelfs niet het hele oeuvre te hebben gelezen om plezier te beleven aan deze biografie. De Kopenhagentrilogie, drie vrij dunne boeken, volstaat. 

Ik luisterde de trilogie, voorgelezen door radiopresentator Adeline van Lier. Die heeft niet alleen een prettige stem, maar weet de heel persoonlijke toon en stijl van Ditlevsen overtuigend in spraak om te zetten. Wat je dan hoort is een vrouw die inderdaad zichzelf is, en die haar teksten een levendigheid, soms zelfs een uitdagende vrolijkheid meegeeft. Terugkijken op haar leven deed haar goed.

Jens Andersen / Tove Ditlevsen, de biografie / Uit het Deens vertaald door Lammie Post-Oostenbrink / 253 blz / Das Mag, 2023

Tove Ditlevsen / ‘Kindertijd’, ‘Jeugd’ en ‘Afhankelijkheid’ / Uit het Deens vertaald door Lammie Post-Oostenbrink / Das Mag, 2020 // Luisterboek, voorgelezen door Adeline van Lier / 12 uur en 40 minuten / Das Mag, via Storytel, 2022

zondag 7 september 2025

Konstantin Paustovski en het schrijverschap

Enkele dagen geleden kocht ik Aan mij heb je niks, een zojuist verschenen autobiografisch memoir van Gerbrand Bakker. Dat is niet het boek waarover dit blogje gaat, ik noem het uitsluitend omdat het een uitgave is in de reeks Privé-domein, met het rugnummer 334. De reeks moet inmiddels zo’n beetje de langstlopende zijn in de Nederlandse uitgeverij. Het schijnt dat de onvolprezen Martin Ros, die in de jaren zeventig als redacteur het literaire fonds van uitgeverij De Arbeiderspers bestierde, samen met een collega verantwoordelijk is geweest voor het concept. En dat luidt: ruimte bieden aan auteurs die over zichzelf of hun schrijverschap schrijven, in de vorm van een autobiografie, dagboek, brieven of anderszins. Toen ik ging lezen, ergens halverwege diezelfde jaren zeventig, bestond zij al. Ik weet dat, omdat mijn eerste aankoop uit die reeks dateert uit die tijd en het nummer 16 draagt. Het is Verre jaren. Herinneringen aan het tsaristische Rusland van Konstantin Paustovski

Paustovski (1892-1968) was een Russische schrijver en journalist. Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende hij als ziekenverzorger, daarna schreef hij decennialang voor verschillende bladen. Zijn journalistieke teksten zijn vrijwel altijd ooggetuigenverslagen, bezitten een grote directheid. Gaandeweg legde hij zich toe op korte verhalen en romans en begon aan, wat zijn magnum opus zou worden, Verhaal van een leven. Dat is een reeks van zes boeken waarin hij zijn leven in Rusland en later de Sovjet-Unie beschrijft. Ze maakte hem wereldberoemd. Dat is de serie waarvan ik omstreeks 1975 dus het eerste deel aanschafte, en vervolgens bij verschijnen de overige delen.

Dat een in Nederland toen nog vrij onbekende auteur als Paustovski werd opgenomen in Privé-domein is mede te danken aan Wim Hartog, de vertaler. Hij had iets met Paustovski, niet alleen met het werk maar ook met de man. Nadat hij Verhaal van een leven had vertaald maakte hij zich daarom hard voor Nederlandstalige edities van Paustovski’s overige werk: romans, korte verhalen en journalistieke teksten. Ik las deze week De gouden roos, waarvan zojuist een herziene vierde druk verscheen. Omdat het zo’n aardig boek is, maar ook als een hommage aan Hartog, die enkele weken geleden op 85-jarige leeftijd overleed.

De gouden roos is vintage Paustovski. Het is het verhaal van een schrijverschap. Hij doet uit de doeken hoe hij schrijver is geworden, hoe zijn verhalen zijn ontstaan en vooral waardoor hij wordt geïnspireerd. Het antwoord op dit laatste is eenvoudig: Rusland, het Russische leven, de Russische mens. Ik gebruik hier bewust niet de naam Sovjet-Unie, de naam van na de revolutie. In  De gouden roos vind je geen of nauwelijks verwijzingen naar de toenmalige politiek, naar het leven op moderne kolchozen of naar andere zaken die voortkwamen uit het bolsjewisme of communisme. Nee, in deze herinneringen reist Paustovski rond door zijn onmetelijke vaderland, onderweg voor een opdracht of op zoek naar een plek waar hij in alle rust kan schrijven. De ontmoetingen tijdens dergelijke reizen, vrijwel alle op het platteland, en langs en op de grote rivieren, vormen de bron voor zijn verhalen. 

In elk van de achttien hoofdstukken analyseert Paustovski een aspect van zijn schrijfarbeid. Dat gaat van de opzet van een verhaal, het wel of niet gebruiken van een schema, het streven naar geloofwaardigheid, het zorgvuldig formuleren - de prachtige Russische taal ‘proeven’ tijdens het schrijven –, de ingeving die werkt als een bliksemflits en nog veel meer. Die raadgevingen verpakt hij in een verhaal, of maakt het aanschouwelijk in voorbeelden. Zo zijn de mensen die hij ontmoet vaak wat ouder, hebben ze weinig op met het indertijd moderne Rusland maar zijn ze een rijke bron van het leven van vroeger. Het zijn de momenten die bijna uit zichzelf een gevoel van melancholie oproepen, de schrijver hoeft dat alleen nog maar lichtjes aan te zetten. En wanneer Paustovski toelicht dat er tientallen soorten regenbuien bestaan, en dus nog veel meer benamingen daarvoor, en hij die daadwerkelijk allemaal langsloopt, is het alsof je Tsjechov leest tijdens een natte herfstdag. 

Wat voor mij beklijft na het lezen van De gouden roos is het gevoel hoe bijzonder het moet zijn geweest om in een land te wonen dat de afmetingen heeft van een half continent, van Karelië in het noorden tot de Kaukasus in het zuiden, van de grenzen met Midden-Europa in het westen tot Siberië in het oosten. Een land waarin een reis naar een uithoek, zelfs nog in de eerste decennia van de twintigste eeuw, in een traag tempo weken in beslag kon nemen. Precies dat is het fundament waar Paustovski hier, maar natuurlijk ook in de rest van zijn oeuvre, op bouwt. Reizen om mensen te ontmoeten, reizen om ervaringen op te doen. Reizen op zoek naar verhalen.

Konstantin Paustovski / De gouden roos / Vertaald uit het Russisch door Wim Hartog / 278 blz / Uitgeverij Van Oorschot, 1987 (juni 2025)

maandag 1 september 2025

´De Humboldt van Java´

Er zijn van die wetenschappers die al tijdens hun leven wereldfaam verwerven. Alexander von Humboldt (1769-1859) was er zo een. Zijn inzicht in de relatie tussen natuurlijke verschijnselen op meerdere plekken op aarde, vooral opgedaan tijdens ontdekkingsreizen in Midden- en Zuid-Amerika en op voorbeeldige wijze gepubliceerd, betekende een grote stap voorwaarts in de natuurwetenschappen. Zijn wetenschappelijke precisie, filosofische diepgang én grote verbeeldingskracht waren voor Charles Darwin voldoende om hem  de  belangrijkste wetenschappelijke reiziger aller tijden te noemen. Humboldt maakte ook school, een hele schare jonge, enthousiaste studenten nam zijn ideeën en werkwijze over. Een van hen was Franz Junghuhn (1809-1864), Duitser van geboorte, maar sinds 1852 Nederlander. Junghuhn zou een groot deel van zijn leven door Sumatra en vooral Java trekken, onderzoek doen en ook publiceren. Het leverde hem wetenschappelijke roem op, maar ook de bijnaam ‘Humboldt van Java’. Over deze man en zijn fascinerende leven verscheen onlangs de biografie Leven op een vulkaan.

De vroege jaren van Franz Junghuhn gaven niemand van zijn familie of vrienden het idee dat hij zou slagen in het leven. Zijn vader, zelf een ongediplomeerd mijnarts, stuurde zijn zoon achtereenvolgens naar Halle en Berlijn voor een studie medicijnen. Maar daar lag niet de werkelijke interesse van Franz. In 1830 rondde hij het manuscript af van een naslagwerk over paddenstoelen in de Berlijnse regio, samengesteld in zijn vrije uren. De observaties waren degelijk, maar het waren vooral de schitterende tekeningen die de lezers opvielen. Door hemzelf vervaardigde illustraties zouden gedurende zijn gehele loopbaan een van de aantrekkelijkste facetten in zijn publicaties blijven. 

Een duel met een medestudent, waarbij hij een schotwond in zijn dij opliep, betekende voor de soms nogal opvliegende Franz het begin van een neerwaartse spiraal. Omdat hij inmiddels had getekend voor militaire dienst in het Pruisische leger, kreeg hij voor het duel – die waren strikt verboden - een  gevangenisstraf op van tien jaar opgelegd. Na een jaar wist hij uit de militaire gevangenis van Koblenz te ontsnappen, vluchtte naar Marseille en nam dienst in het Franse vreemdelingenlegioen. Na een expeditie in Algerije en zijn ontslag uit dienst vernam hij dat hem voor het duel inmiddels gratie was verleend. Dus lag de wereld voor hem open. Met een hart dat bij plantkunde lag. Hij besloot zich aan te melden voor het Nederlandse koloniale leger in Indië. Na een examen waarbij werd vastgesteld dat hij medisch voldoende was onderlegd stapte hij in de zomer van 1835 op de boot naar Batavia. Als legerarts, met voldoende vrije tijd om de natuur te bestuderen.

In de tropen ging een wereld voor hem open. Naast het bestuderen en beschrijven van de plantenwereld voelde hij al snel dat er een nóg interessanter onderwerp voor het grijpen lag:  de studie van de bodem, de geologie. Voor beide onderwerpen wist hij al snel, op basis van eerste publicaties daarover, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en het ministerie in Den Haag ervan te overtuigen dat nader onderzoek wellicht zou kunnen leiden tot een beter begrip en mogelijk ook nog een onvoorzien economisch profijt. Zijn jaren als legerarts waren voorbij, hij was nu de officieel door de staat aangestelde wetenschappelijk functionaris. In rang hoger dan de meeste inlandse ambtenaren en bestuurders. 

Junghuhn plande zijn verdere onderzoekingen met een tweeledig doel: beantwoorden aan de opdracht van de regering, maar zeker ook bewerkstelligen dat hij antwoorden vond op zijn eigen vragen als wetenschapper, en dus kon publiceren en zo aanzien opbouwde in wetenschappelijke kringen.

Een voorbeeld van het eerste was een groot project om te testen of de kinineplant in Indië wilde gedijen. Kinine was een probaat middel tegen malaria – dat wil zeggen: iets beters was er in die tijd niet. Maar de totale wereldoogst kwam uit Zuid-Amerika, en Den Haag wilde graag onafhankelijk zijn van een buitenlandse, misschien niet geheel betrouwbare leverancier. Nadat eerdere pogingen waren mislukt, kreeg Junghuhn de klus toegeschoven. Met wisselend succes, overigens.

Een voorbeeld van het tweede was Junghuhns fascinatie voor vulkanen. Daarvan zijn er in Nederlands-Indië vele tientallen te vinden, zowel actieve als dode. Hoe het werkte, en waarom de meeste in een kaarsrechte lijn zijn gesitueerd, waren Junghuhns hoofdvragen. Het eerste was in kaart te brengen, en hij was overigens niet de eerste die zich op het verschijnsel stortte. De situering verklaren was lastiger. Dat het te maken zou kunnen hebben met de onderste aardlagen was wel een vermoeden, maar dat het verschuiven van aardschollen een rol speelde was omstreeks het midden van de negentiende eeuw nog net een stap te ver.

Maar goed, Junghuhn pakte zijn onderzoek grondig aan. Hij beklom alle vijfenveertig nog werkende vulkanen van Java, en tevens een dozijn dode. Bosma beschrijft met veel gevoel voor de couleur locale hoe een dergelijke beklimming verliep, wie en wat er allemaal mee naar boven moest, hoe de dragers van de tientallen zware wetenschappelijke instrumenten moesten worden overreed om een berg te beklimmen die in hun familiekring al vele generaties bekend stond als een heilige plek. De lokale bestuurders waren Junghuhn maar al te graag bereid tot bijstand: het betekende vaak een uitje in een verder wat monotoon bestaan.

Bosma is een wetenschapper bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en hoogleraar aan de VU. Hij schetst het leven van Junghuhn uiterst zorgvuldig. De bibliografie van geraadpleegde bronnen is omvangrijk, wat mede het gevolg is van het grote aantal invalshoeken dat hij hanteert; niet alleen Junghuhns persoonlijke en wetenschappelijke leven komt uitgebreid aan bod, maar bijvoorbeeld ook de internationale onderzoekspraktijk, zijn opvattingen over het koloniale systeem en de vaak wat moeizame – en vooral heel langzame – communicatie tussen de Indische bestuurders en het Haagse ministerie, alsmede de Nederlandse musea aan wie Junghuhn in de loop der jaren vanuit Batavia honderden kisten met gedroogde planten en bijzondere gesteenten stuurde. En dan jaren later moest constateren dat ze grotendeels nog ongeopend in de depots stonden, of werden geïnventariseerd door medewerkers die nauwelijks verstand hadden van de materie. Maar tegen het einde van zijn leven, gelukkig in Indië met zijn echtgenote, zette hij dat gezeur van zich af. Telde voor hem dat wat hij had bereikt, in een land waarvan hij was gaan houden en waar hij verkoos te sterven.

Ulbe Bosma / Leven op een vulkaan. Franz Junghuhn. Een biografie / 360 blz / Athenaeum-Polak&Van Gennep, 2025

zondag 24 augustus 2025

Nescio: brieven uit de hongerwinter

Hoe indrukwekkend kan een bundeling van slechts 55 brieven zijn? Brieven waarvan de inhoud welbeschouwd niet dieper gaat dan de zorg om het dagelijks bestaan? Nu, dat hangt natuurlijk in hoge mate af van de schrijver, van de omstandigheden waaronder ze zijn geschreven én van de inhoud. De 55 brieven in Zingen in het donker zijn geschreven in de periode 13 augustus 1944 – 5 juni 1945, de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog. Maanden waarin de hoop gloorde, maar waarin de onderdrukking door de nazi’s steeds agressiever werd en ook de hongerwinter veel slachtoffers zou maken. De schrijver van de brieven was Frits Grönloh, beter bekend onder zijn pseudoniem Nescio. In de beknopte en trefzekere stijl die zo kenmerkend is voor zijn werk beschrijft hij het leven van alledag in Amsterdam. 

Amsterdam was voor het echtpaar Frits en Ossi Grönloh sinds 1936 de Linnaeushof, een omvangrijk, middeleeuws aandoend complex van woningen en winkelpanden, scholen en een klooster dat in 1920 als één geheel in Amsterdam-West was neergezet. Ze voelden zich er thuis. De dagelijkse contacten met medebewoners vervingen deels de contacten met hun dochters en hun gezinnen, die in Eindhoven – vanaf de herfst van 1944 bevrijd gebied - en Groningen woonden. De briefwisseling die Frits Grönloh onderhield met hun dochters had heel duidelijk een tweeledig doel: het reguliere contact onderhouden én de kinderen ervan overtuigen dat hun papa en mama het in hun eentje wel zouden redden. 

De hongerwinter begon na de deels mislukte operatie Market Garden. De geallieerden hadden om de actie te steunen een spoorwegstaking uitgeroepen, de Duitsers antwoordden met restricties op de invoer van levensmiddelen en andere eerste levensbehoeften. De buitengewoon strenge winter deed de rest.

Naarmate in Amsterdam zelf het ene na het andere product niet meer leverbaar was, gingen mensen op strooptocht in de buitengebeden. Zo ook Frits Grönloh. Het aantal lekke fietsbanden dat hij noemt in zijn brieven is het bewijs. Fietsenmakers voeren er wel bij, plakken en ‘vulcaniseren’ vormden de hoofdmoot van de reparaties. Het kopen van een nieuwe band was geen optie, die waren er eenvoudigweg niet. 

In een brief van 26 oktober 1944 doet Grönloh verslag van zo´n strooptocht, op zoek naar turf in het buitengebied ten oosten van Amsterdam, bij de Weesperzij bij Schollenbrug, Eerst lukt dat niet erg, maar opeens kwam er schot in: 

Toen kwamen we een mannetje tegen met een karbonkelneus en traanoogjes en een stalen bril en een zakje op z’n schouer en toen vroegen we ‘hebt u daar turf?’ Zoo doe je tegenwoordig. ‘Waar hebt u die vandaan?’ ‘Bij de pont van de gasfabriek.’ Nou, daar was nix te bekennen, maar er kwamen nogal wat mensen met pakken de pont af en toen maar weer vragen. De pont over, rechts de Amstel langs een heel klein endje, toen links een zwart weggetje en over een smalle wiebelende plank over een breeje sloot, door glibberig gras en zwarte derrie en daar stonden natte veenkluiten, mooi recht afgestoken. Ik kon er 18 laden in de dubbele zijtasschen, 50 cent. Ze zeggen ze branden goed, 1 kluit is 2 turven groot. Met die vracht en daarna met de fiets over de sloot, dood eng, daarna nog 13 struiken andijvie opgeladen aan een houten boerderijtje, een stuiver per stuk, en toen maar de fiets douwen. We waren lekker moe toen we om ½ 12 thuis kwamen. Zoo scharrelen we en ’t lukt nogal; maar ’t moet niet te lang duren.

Dit was eind oktober, toen je inderdaad met enige inspanning nog wel wat bij elkaar kon scharrelen. Het zou erger worden. Maar tegelijk werden de mensen ook vindingrijk. Zo keerde Ossi met naald en draad haar versleten winterjas binnenstebuiten, werd het ineens een zachtgrijze, zo goed als nieuw ogende mantel. En een oude dunne zomerjas werd een modieus jurkje. Met de door de familie in Groningen met enige regelmaat gestuurde pakketjes levensmiddelen, en af en toe een maaltijd uit de Centrale keuken was het nog enigszins uit te houden. Hartje winter werden de meeste avonden doorgebracht in de keuken, rondom het fornuis. Dat spaarde brandstof. Inmiddels waren gas en elektra weggevallen en ook kaarsen waren nauwelijks te krijgen. In het donker, ze konden elkaar niet zien, zongen Frits en Ossi dan maar wat liedjes. ´Best gezellig’, schrijft Frits aan de kinderen.

De vindingrijkheid kon zich ook negatief uiten. Naarmate de kou heviger werd verdwenen veel bomen uit het stadsbeeld. En het Amsterdamse trambedrijf betreurde het verdwijnen van miljoenen blokjes hout die tussen de rails vandaag werden gepeuterd. Maar de tram reed toch al tijden niet meer, en wat van die blokjes gaven weer een uurtje warmte.

De inleiding en de toelichtingen in de voetnoten zijn van Lieneke Frerichs, die enkele jaren geleden de prachtige biografie van Grönloh / Nescio schreef. In de inleiding tot deze  brievenbundel stelt ze vast dat Grönloh, hij was immers schrijver, er ook voor had kunnen kiezen een oorlogsdagboek bij te houden. Al dan niet bedoeld ter latere publicatie. Maar dan zou het misschien een literaire exercitie zijn geworden, in ieder geval minder persoonlijk. Nu zijn het informele brieven, en een enkele maal een kattenbelletje, aan de kinderen. Meer is het niet. De daarin terug te vinden oprechte bezorgdheid om hun welzijn, de vreugde om de spaarzame gelukjes en de knagende twijfel over de afloop van de oorlog zijn in al hun eenvoud en oprechtheid indrukwekkend.

Nescio / Zingen in het donker. Brieven uit de hongerwinter / Bezorgd en toegelicht door Lieneke Frerichs /  214 blz / Van Oorschot, 2025

maandag 18 augustus 2025

De resten van een mens

Het boekstaven van zijn leven, zo zou je het project kunnen noemen waar Detlev van Heest (1956) al zo’n anderhalf decennium aan werkt. Voorbije liefdes, voorbije locaties en avonturen die hij achter zich heeft gelaten worden minutieus geanalyseerd en verwerkt tot literatuur.  Van psychologiseren moet Van Heest echter niets hebben, de vorm die hij hanteert is die van de dagelijkse beslommeringen, van de anekdote, van de kleine verhalen die bij elkaar genomen een scherp inzicht bieden in het leven van de mens Van Heest. Zijn eerste twee boeken – romans wil ik het niet noemen, zijn het memoirs, is het autofiction? - spelen zich af in Japan en Nieuw-Zeeland, in zijn vorige, Parkeren in Hilversum, is hij teruggekeerd en ja, inderdaad, verdient de kost als parkeerwachter in Hilversum. In het recent verschenen De resten van een mens zet hij die verhaallijn door.

Zowel in Parkeren als in De resten van een mens biedt Van Heest daarnaast een tweede verhaallijn. Was het daar de ziekte en het overlijden van Han Voskuil, met wie Van Heest goed bevriend was, hier is het de figuur van Emma Paulides, de  moeder van Sandra van Raalten, de 21-jarige vrouw die in 1984 in de kledingzaak in Zaandam waar ze werkte werd vermoord. De zaak is bekend als de Zaanse paskamermoord. De daders zijn nooit opgepakt. Voor Paulides is het leven sindsdien onleefbaar. Ze slaat zich erdoor. En heeft Van Heest die regelmatig aanbelt. 

Nog een terugkerend element is Van Heests contact met Lousje Voskuil. Zij wordt wat ouder en daarmee minder zelfstandig. Van Heest - die trouwens in opdracht van uitgeverij Van Oorschot betrokken is bij het bezorgen van de uitgave van de dagboeken van Voskuil -  besteedt veel tijd aan haar, iets waar Lousje in toenemende mate een recht op claimt. 

Maar, afgezien van deze twee zijpaden, is het business as usual. Van Heest is de schrik van foutparkerend Hilversum. Professioneel en immuun voor pogingen tot omkopen. Voor zijn collega’s een steun in een soms onbegrijpelijke wereld, voor zijn chef een betweter en misschien nét iets te eigenwijs. 

Waarom ik ruim 800 bladzijden lees waarvan minstens de helft bestaat uit perikelen op het kantoor van het commerciële bedrijf dat in opdracht van de gemeente Hilversum deze taak uitvoert? Dat is voor mij helder: omdat Van Heest van iets dat onmogelijk lijkt meeslepende literatuur maakt. En natuurlijk ook vanwege de band met de Voskuiltjes. En met Het bureau. Want dat is een link die maar al te duidelijk is. Voskuil schreef zeven dikke delen over het werken op een kantoor, Van Heest doet exact hetzelfde en dat lukt hem nu al twee dikke delen. Met één groot verschil: Maarten Koning onderging zijn lot lijdzaam, maar dat zal Van Heest niet gebeuren. In situaties die botsen met zijn gevoel voor rechtvaardigheid, of het nu op kantoor is of op straat, gaat hij in de aanval, slaat hij van zich af. Een literaire straatvechter, zou je kunnen zeggen. 

Detlev van Heest / De resten van een mens / 839 blz / Van Oorschot, 2025

zondag 10 augustus 2025

Vertalen is een kunst

Vertaler Hans Boland (1951) is van mening dat zijn vak niet alleen een ambacht is, maar ook een kunst. Dat betoogt hij in ieder geval in een bevlogen boekje met de opvallende titel Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje. Over Anna Karenina en de kunst van het vertalen. De aanleiding tot het schrijven ervan vormde Bolands nieuwe vertaling uit 2017 van de befaamde roman van Lev Tolstoj. Nu verscheen Anna Karenina al in 1877, een kleine anderhalve eeuw geleden dus. En werd de roman al enkele keren eerder in het Nederlands vertaald, nog zo recent als 1965 en 1990. Dus waarom wéér een vertaling, én waarom dit hartstochtelijke pleidooi voor zijn eigen visie op vertalen?

Je staat er misschien niet zo vaak bij stil, maar een groot deel van de wereldliteratuur is voor de meesten van ons Nederlanders niet te lezen in de oorspronkelijke taal. Engels zal nauwelijks een probleem zijn, maar bij Duitse en Franse schrijvers grijpen we al vaker naar een vertaling – ik spreek voor mezelf.  Slechts een enkeling zal meer talen machtig zijn. Van een groot deel van die wereldliteratuur verschijnen dan ook sinds jaar en dag vertalingen. Voor de goede orde: We hebben het dan over literaire vertalingen, niet over vertalingen van non-fictie, vakliteratuur, artikelen etc. Dat onderscheid is wezenlijk. De non-fictie en aanverwante zaken beogen in de eerste plaats op een heldere manier informatie over te brengen, terwijl bij literair werk vaak een heel complex aan andere, minder grijpbare factoren een rol speelt in de beleving ervan. Dat vraagt om een andere aanpak.

De vertaler van literaire werken heeft de keuze tussen zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst te blijven, dan wel een vrijere aanpak te hanteren om de ‘ziel’ van het boek optimaal te bewaren in de vertaling. Boland gaat uitgebreid in op beide ‘scholen’, en laat aan de hand van vergelijkingen tussen zijn eigen vertaling van Anna Karenina en eerdere vertalingen zien wat die verschillende benaderingen betekenen voor het verhaal. Zelf is hij voor de vrijere aanpak, voor de ‘kunst van het vertalen’. Dat die vrijere aanpak soms in een kwade reuk staat, zeker bij puristen, realiseert hij zich. Het kan daarbij ontzettend fout gaan. Hij verweert zich daartegen door uitvoerig in te gaan op keuzes die hij heeft gemaakt tijdens het vertalen van Tolstojs meesterwerk, van hele simpele zaken tot heel wezenlijke en soms vergaande oplossingen. Hij is daarin heel transparant. Dat, en het plezier waarmee ik vorige zomer de door hem vertaalde roman las en ruim duizend bladzijden geboeid bleef maken dat hij mij overtuigt.

Noem dan eens wat voorbeelden, zult u zeggen. Nu, deze dan maar. Een vrij radicale. In Anna Karenina (boek 6, hoofdstuk 29) beschrijft Tolstoj een vergadering van vorsten en landheren ergens op het platteland. Tijdens die bijeenkomst gaat een afwezige landheer over de tong. Een van de heren zegt over hem ‘Ik spuug op hem en zijn vorstendom’. Dat is de letterlijke vertaling, waarmee je dus dicht bij de tekst van Tolstoj blijft. Boland kiest in zijn vertaling echter voor een andere oplossing: ‘Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje.’ De betekenis is gelijk gebleven, terwijl het Nederlands overtuigender en natuurlijker klinkt dan in de letterlijke vertaling. De taal klinkt rijker. Winst op beide fronten. Zou je zeggen.

Tot ik maar even ´bout’ en ‘hachelen’ intikte op de onvolprezen site van Onze Taal, voor een overzichtje van alle mogelijke betekenissen. Ze komen uit het Bargoens. Bout betekent hier ‘uitwerpselen, poep’ en hachelen betekent ‘eten’. ‘Je kunt me de bout hachelen’ kan hier dus letterlijk ‘Je kunt m’n poep opeten’ betekenen. Tamelijk grof, toch? Waaruit blijkt dat vertalen niet alleen een kunst is, maar ook complex én een kwestie van smaak.

Hans Boland / Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje. Over Anna Karenina en de kunst van het vertalen / 118 blz / Uitgeverij Pegasus, 2017

zondag 3 augustus 2025

Maxim Gorki, een jeugd in Rusland

Aan de Malaya Nikitskaya ul., een voorname straat in Moskou, staat een prachtig klein stadspaleisje in Art Nouveau stijl. Het werd kort na 1900 gebouwd in opdracht van de koopmansfamilie Ryabushinsky. Het flamboyante ontwerp is van Fyodor Schechtel, een van de bekendste Russische architecten van die tijd. Lang zou het huis niet worden gebruikt, na de revolutie vluchtten de bewoners voor de Bolsjewieken. In 1932 kreeg het huis een nieuwe bewoner: Maxim Gorki. In dat jaar legde de schrijver zijn conflict met de communistische partij bij en keerde, op persoonlijke uitnodiging van Jozef Stalin, uit zijn zelfgekozen ballingschap in Italië terug naar Rusland. Bij die stap pasten vanzelfsprekend de nodige eerbewijzen: de Orde van Lenin, een mooie datsja buiten Moskou en dit prachtige huis. Gorki was immers Ruslands belangrijkste schrijver.

Tegenwoordig vind je in het Ryabushinsky Huis het Gorki Museum. De permanente presentatie vertelt het verhaal van de eenvoudige jongen, geboren in 1868,  die al vroeg zijn vader verliest, op zijn elfde ook zijn moeder, op zijn twaalfde van huis wegloopt en zich vervolgens al zwervend door het binnenland van Rusland met een hele reeks baantjes in leven houdt. Zijn succes als schrijver komt halverwege de jaren negentig, met romans en verhalen die over eenvoudige mensen gaan. Realistische en toegankelijke verhalen, die hem een grote populariteit bezorgen. Zijn stijl zou later wel het label ‘socialistisch realisme’ krijgen. Gorki raakt bevriend met Lenin, steunt de hervormingen en de revolutie, maar blijft altijd kritisch en levert commentaar op wat hij beschouwt als een teveel afwijken van de juiste koers. Dat is voor hem een menselijke koers. Vandaar dat hij soms voor een tijdelijke ballingschap kiest.

De Jeugdherinneringen die enkele jaren geleden in een nieuwe vertaling in de reeks privé-domein zijn uitgebracht, verschenen oorspronkelijk in drie delen tussen 1913 en 1923: Kinderjaren, Onder de mensen en Mijn universiteiten. Gorki beschrijft erin zijn leven als kind en jonge volwassene. Maar het is ook een panorama van het alledaagse leven in het Rusland van 1880 tot omstreeks 1895. Het Rusland waar de tsaar nog aan de macht is, maar waar de eerste signalen van ondergronds maatschappelijk verzet tegen zijn bewind voelbaar worden. Het Rusland ook waar een groot deel van de bevolking, zeker in de provincie, in een uitzichtloze armoede leeft. En dat alles tegen een decor van de mooiste landschappen, de breedste rivieren en de meest betoverende lente- en herfstkleuren.

Gorki pakt de lezer al in de eerste zin bij zijn lurven: ‘In het benauwde, halfduistere vertrekje ligt onder het raam mijn vader op de grond, in het wit gekleed en onnatuurlijk lang, de tenen van zijn blote voeten op een vreemde manier samengetrokken, de ook al verkrampte vingers van zijn zachte handen vredig op de borst gevouwen, zijn vrolijke ogen geheel afgedekt door de zwarte cirkels van ronde koperen muntstukken, zijn goedhartige gelaat donker verkleurd en zijn tanden ontbloot in een schrikaanjagend lelijke grijns.’ De vroegste herinnering van een driejarig jongetje. De dood van zijn vader. Binnen enkele dagen zal zijn hoogzwangere moeder een jongetje baren dat maar heel kort leeft, en zullen zij, Gorki’s grootmoeder en hijzelf een boot nemen naar Nízjni Novgorod, de stad aan de Wolga waar zij oorspronkelijk vandaan komen.

Die grootmoeder is een prachtig personage. Aan Gorki’s beschrijving zie je dat hij veel van haar moet hebben gehouden. Zij zit vol traditionele verhalen, gedichten en liedjes die zij vertelt aan wie ze maar horen wil. Het liefst doet ze dat onder het eindeloze doppen van bonen of een ander klusje, of tijdens lange winteravonden wanneer een sneeuwstorm aan de luiken rukt en zij de hele familie, verzameld rond de kachel, trakteert op hete thee en taart. Bij afwezigheid van Gorki’s moeder neemt zij ook zijn opvoeding voor haar rekening, en beschermt hem tegen zijn kortaangebonden grootvader.

Op zijn elfde zet die grootvader hem het huis uit. Wat volgt is een reeks baantjes. Gorki is jongste bediende in een schoenenwinkel, huisknecht, meermaals bordenwasser op een Wolgaschip, opzichter op een jaarmarkt, verkoper in een iconenwinkel en nog zo wat. Onderdak vindt hij op kamers, zolders en in schuren. Als zijn grootvader, een aannemer en huisjesmelker, financieel aan lager wal raakt vindt hij soms ergens onderdak samen met zijn grootmoeder en jongere halfbroer: ‘Bijna ongemerkt, als een sterretje aan de ochtendhemel, is het lichtje van mijn broertje Kólja gedoofd. Grootmoeder, hij en ik sliepen in een klein schuurtje, op een met lappen overdekte stapel brandhout, gescheiden door een lattenwand vol kieren en spleten van het kippenhok van onze huisbaas.’

Tja, en wat dan te kiezen uit die stortvloed aan beelden, uit die bijna negenhonderd bladzijden met verhalen en herinneringen?

Wat steeds weer terugkeert is de ruwheid van het leven. Ergens in het boek verzucht iemand, nadat een ruzie uit de hand is gelopen en een groep mensen elkaar flink heeft toegetakeld, dat het toch triest is dat Russen blijkbaar niets leuker vinden dan hun medemensen onrecht aandoen, hen aftuigen. Dat rauwe, haast onmenselijke ontbreken van respect voor een ander is voortdurend aanwezig in deze herinneringen. Gorki is er zelf af en toe eveneens het slachtoffer van. Langdurige armoede, een uitzichtloos bestaan en veel goedkope wodka zullen de veroorzakers zijn.

Een optocht van karakters die je lang bijblijven, dat is het boek ook. Aardige mensen, vervelende of gluiperds. Kleine criminelen, machtsdronken officieren, ploeterende boeren, het komt allemaal langs. Het leest als een staalkaart van het dagelijkse leven in het laat negentiende-eeuwse Rusland. Maar er passeren ook mooie vrouwen die de jonge Gorki adviseren bij zijn eerste speurtochten in de literatuur. Die hem hun boeken uitlenen.

Het leven op de Wolgaschepen, waarop hij tot tweemaal toe bordenwasser is, ervaart Gorki als een verademing. De bemanning is er minder hard en ruw dan de mensen aan de wal. Maar ook is hij bevattelijk voor de schoonheid van het rivierenlandschap. De Wolga en haar zijrivieren zijn soms zo breed dat de oevers niet of nauwelijks zichtbaar zijn. Het verleidt hem tot poëtische zinnen als: ‘In de stilte van de vermoeide dag herinnert het luiden van een onzichtbare klokkentoren ons aan het bestaan van de dorpen en hun bewoners.’ Dat is mooi.

Dergelijke poëzie is zeldzaam. Het grootste deel van de herinneringen is geschreven in een realistische stijl: beknopt en feitelijk.  Het is wat het is, meer niet. Maar het is wel beeldend, pakkend en vlot geschreven. En er gebeurt héél veel. Daarbij is het vaak fascinerend. Het is een andere wereld, een wereld die je niet aantreft bij de meer literair ingestelde grote Russen als Tsjechov, Tolstoj of Toergenjew.  Je ziet in deze terugblik ook welke lange weg Gorki heeft afgelegd. Achteraf gezien was dat, ondanks alle ontberingen, een zinvolle weg. Want wat hij daarop meemaakte zou de basis worden van zijn oeuvre. En uitgangspunt van een imposante bestuurlijke loopbaan.

Maxim Gorki / Jeugdherinneringen / Vertaald uit het Russisch door Peter Charles / 880 blz / privé-domein 274 / Arbeiderspers, 2013