maandag 18 augustus 2025

De resten van een mens

Het boekstaven van zijn leven, zo zou je het project kunnen noemen waar Detlev van Heest (1956) al zo’n anderhalf decennium aan werkt. Voorbije liefdes, voorbije locaties en avonturen die hij achter zich heeft gelaten worden minutieus geanalyseerd en verwerkt tot literatuur.  Van psychologiseren moet Van Heest echter niets hebben, de vorm die hij hanteert is die van de dagelijkse beslommeringen, van de anekdote, van de kleine verhalen die bij elkaar genomen een scherp inzicht bieden in het leven van de mens Van Heest. Zijn eerste twee boeken – romans wil ik het niet noemen, zijn het memoirs, is het autofiction? - spelen zich af in Japan en Nieuw-Zeeland, in zijn vorige, Parkeren in Hilversum, is hij teruggekeerd en ja, inderdaad, verdient de kost als parkeerwachter in Hilversum. In het recent verschenen De resten van een mens zet hij die verhaallijn door.

Zowel in Parkeren als in De resten van een mens biedt Van Heest daarnaast een tweede verhaallijn. Was het daar de ziekte en het overlijden van Han Voskuil, met wie Van Heest goed bevriend was, hier is het de figuur van Emma Paulides, de  moeder van Sandra van Raalten, de 21-jarige vrouw die in 1984 in de kledingzaak in Zaandam waar ze werkte werd vermoord. De zaak is bekend als de Zaanse paskamermoord. De daders zijn nooit opgepakt. Voor Paulides is het leven sindsdien onleefbaar. Ze slaat zich erdoor. En heeft Van Heest die regelmatig aanbelt. 

Nog een terugkerend element is Van Heests contact met Lousje Voskuil. Zij wordt wat ouder en daarmee minder zelfstandig. Van Heest - die trouwens in opdracht van uitgeverij Van Oorschot betrokken is bij het bezorgen van de uitgave van de dagboeken van Voskuil -  besteedt veel tijd aan haar, iets waar Lousje in toenemende mate een recht op claimt. 

Maar, afgezien van deze twee zijpaden, is het business as usual. Van Heest is de schrik van foutparkerend Hilversum. Professioneel en immuun voor pogingen tot omkopen. Voor zijn collega’s een steun in een soms onbegrijpelijke wereld, voor zijn chef een betweter en misschien nét iets te eigenwijs. 

Waarom ik ruim 800 bladzijden lees waarvan minstens de helft bestaat uit perikelen op het kantoor van het commerciële bedrijf dat in opdracht van de gemeente Hilversum deze taak uitvoert? Dat is voor mij helder: omdat Van Heest van iets dat onmogelijk lijkt meeslepende literatuur maakt. En natuurlijk ook vanwege de band met de Voskuiltjes. En met Het bureau. Want dat is een link die maar al te duidelijk is. Voskuil schreef zeven dikke delen over het werken op een kantoor, Van Heest doet exact hetzelfde en dat lukt hem nu al twee dikke delen. Met één groot verschil: Maarten Koning onderging zijn lot lijdzaam, maar dat zal Van Heest niet gebeuren. In situaties die botsen met zijn gevoel voor rechtvaardigheid, of het nu op kantoor is of op straat, gaat hij in de aanval, slaat hij van zich af. Een literaire straatvechter, zou je kunnen zeggen. 

Detlev van Heest / De resten van een mens / 839 blz / Van Oorschot, 2025

zondag 10 augustus 2025

Vertalen is een kunst

Vertaler Hans Boland (1951) is van mening dat zijn vak niet alleen een ambacht is, maar ook een kunst. Dat betoogt hij in ieder geval in een bevlogen boekje met de opvallende titel Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje. Over Anna Karenina en de kunst van het vertalen. De aanleiding tot het schrijven ervan vormde Bolands nieuwe vertaling uit 2017 van de befaamde roman van Lev Tolstoj. Nu verscheen Anna Karenina al in 1877, een kleine anderhalve eeuw geleden dus. En werd de roman al enkele keren eerder in het Nederlands vertaald, nog zo recent als 1965 en 1990. Dus waarom wéér een vertaling, én waarom dit hartstochtelijke pleidooi voor zijn eigen visie op vertalen?

Je staat er misschien niet zo vaak bij stil, maar een groot deel van de wereldliteratuur is voor de meesten van ons Nederlanders niet te lezen in de oorspronkelijke taal. Engels zal nauwelijks een probleem zijn, maar bij Duitse en Franse schrijvers grijpen we al vaker naar een vertaling – ik spreek voor mezelf.  Slechts een enkeling zal meer talen machtig zijn. Van een groot deel van die wereldliteratuur verschijnen dan ook sinds jaar en dag vertalingen. Voor de goede orde: We hebben het dan over literaire vertalingen, niet over vertalingen van non-fictie, vakliteratuur, artikelen etc. Dat onderscheid is wezenlijk. De non-fictie en aanverwante zaken beogen in de eerste plaats op een heldere manier informatie over te brengen, terwijl bij literair werk vaak een heel complex aan andere, minder grijpbare factoren een rol speelt in de beleving ervan. Dat vraagt om een andere aanpak.

De vertaler van literaire werken heeft de keuze tussen zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst te blijven, dan wel een vrijere aanpak te hanteren om de ‘ziel’ van het boek optimaal te bewaren in de vertaling. Boland gaat uitgebreid in op beide ‘scholen’, en laat aan de hand van vergelijkingen tussen zijn eigen vertaling van Anna Karenina en eerdere vertalingen zien wat die verschillende benaderingen betekenen voor het verhaal. Zelf is hij voor de vrijere aanpak, voor de ‘kunst van het vertalen’. Dat die vrijere aanpak soms in een kwade reuk staat, zeker bij puristen, realiseert hij zich. Het kan daarbij ontzettend fout gaan. Hij verweert zich daartegen door uitvoerig in te gaan op keuzes die hij heeft gemaakt tijdens het vertalen van Tolstojs meesterwerk, van hele simpele zaken tot heel wezenlijke en soms vergaande oplossingen. Hij is daarin heel transparant. Dat, en het plezier waarmee ik vorige zomer de door hem vertaalde roman las en ruim duizend bladzijden geboeid bleef maken dat hij mij overtuigt.

Noem dan eens wat voorbeelden, zult u zeggen. Nu, deze dan maar. Een vrij radicale. In Anna Karenina (boek 6, hoofdstuk 29) beschrijft Tolstoj een vergadering van vorsten en landheren ergens op het platteland. Tijdens die bijeenkomst gaat een afwezige landheer over de tong. Een van de heren zegt over hem ‘Ik spuug op hem en zijn vorstendom’. Dat is de letterlijke vertaling, waarmee je dus dicht bij de tekst van Tolstoj blijft. Boland kiest in zijn vertaling echter voor een andere oplossing: ‘Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje.’ De betekenis is gelijk gebleven, terwijl het Nederlands overtuigender en natuurlijker klinkt dan in de letterlijke vertaling. De taal klinkt rijker. Winst op beide fronten. Zou je zeggen.

Tot ik maar even ´bout’ en ‘hachelen’ intikte op de onvolprezen site van Onze Taal, voor een overzichtje van alle mogelijke betekenissen. Ze komen uit het Bargoens. Bout betekent hier ‘uitwerpselen, poep’ en hachelen betekent ‘eten’. ‘Je kunt me de bout hachelen’ kan hier dus letterlijk ‘Je kunt m’n poep opeten’ betekenen. Tamelijk grof, toch? Waaruit blijkt dat vertalen niet alleen een kunst is, maar ook complex én een kwestie van smaak.

Hans Boland / Hij kan me de bout hachelen met zijn vorstendommetje. Over Anna Karenina en de kunst van het vertalen / 118 blz / Uitgeverij Pegasus, 2017

zondag 3 augustus 2025

Maxim Gorki, een jeugd in Rusland

Aan de Malaya Nikitskaya ul., een voorname straat in Moskou, staat een prachtig klein stadspaleisje in Art Nouveau stijl. Het werd kort na 1900 gebouwd in opdracht van de koopmansfamilie Ryabushinsky. Het flamboyante ontwerp is van Fyodor Schechtel, een van de bekendste Russische architecten van die tijd. Lang zou het huis niet worden gebruikt, na de revolutie vluchtten de bewoners voor de Bolsjewieken. In 1932 kreeg het huis een nieuwe bewoner: Maxim Gorki. In dat jaar legde de schrijver zijn conflict met de communistische partij bij en keerde, op persoonlijke uitnodiging van Jozef Stalin, uit zijn zelfgekozen ballingschap in Italië terug naar Rusland. Bij die stap pasten vanzelfsprekend de nodige eerbewijzen: de Orde van Lenin, een mooie datsja buiten Moskou en dit prachtige huis. Gorki was immers Ruslands belangrijkste schrijver.

Tegenwoordig vind je in het Ryabushinsky Huis het Gorki Museum. De permanente presentatie vertelt het verhaal van de eenvoudige jongen, geboren in 1868,  die al vroeg zijn vader verliest, op zijn elfde ook zijn moeder, op zijn twaalfde van huis wegloopt en zich vervolgens al zwervend door het binnenland van Rusland met een hele reeks baantjes in leven houdt. Zijn succes als schrijver komt halverwege de jaren negentig, met romans en verhalen die over eenvoudige mensen gaan. Realistische en toegankelijke verhalen, die hem een grote populariteit bezorgen. Zijn stijl zou later wel het label ‘socialistisch realisme’ krijgen. Gorki raakt bevriend met Lenin, steunt de hervormingen en de revolutie, maar blijft altijd kritisch en levert commentaar op wat hij beschouwt als een teveel afwijken van de juiste koers. Dat is voor hem een menselijke koers. Vandaar dat hij soms voor een tijdelijke ballingschap kiest.

De Jeugdherinneringen die enkele jaren geleden in een nieuwe vertaling in de reeks privé-domein zijn uitgebracht, verschenen oorspronkelijk in drie delen tussen 1913 en 1923: Kinderjaren, Onder de mensen en Mijn universiteiten. Gorki beschrijft erin zijn leven als kind en jonge volwassene. Maar het is ook een panorama van het alledaagse leven in het Rusland van 1880 tot omstreeks 1895. Het Rusland waar de tsaar nog aan de macht is, maar waar de eerste signalen van ondergronds maatschappelijk verzet tegen zijn bewind voelbaar worden. Het Rusland ook waar een groot deel van de bevolking, zeker in de provincie, in een uitzichtloze armoede leeft. En dat alles tegen een decor van de mooiste landschappen, de breedste rivieren en de meest betoverende lente- en herfstkleuren.

Gorki pakt de lezer al in de eerste zin bij zijn lurven: ‘In het benauwde, halfduistere vertrekje ligt onder het raam mijn vader op de grond, in het wit gekleed en onnatuurlijk lang, de tenen van zijn blote voeten op een vreemde manier samengetrokken, de ook al verkrampte vingers van zijn zachte handen vredig op de borst gevouwen, zijn vrolijke ogen geheel afgedekt door de zwarte cirkels van ronde koperen muntstukken, zijn goedhartige gelaat donker verkleurd en zijn tanden ontbloot in een schrikaanjagend lelijke grijns.’ De vroegste herinnering van een driejarig jongetje. De dood van zijn vader. Binnen enkele dagen zal zijn hoogzwangere moeder een jongetje baren dat maar heel kort leeft, en zullen zij, Gorki’s grootmoeder en hijzelf een boot nemen naar Nízjni Novgorod, de stad aan de Wolga waar zij oorspronkelijk vandaan komen.

Die grootmoeder is een prachtig personage. Aan Gorki’s beschrijving zie je dat hij veel van haar moet hebben gehouden. Zij zit vol traditionele verhalen, gedichten en liedjes die zij vertelt aan wie ze maar horen wil. Het liefst doet ze dat onder het eindeloze doppen van bonen of een ander klusje, of tijdens lange winteravonden wanneer een sneeuwstorm aan de luiken rukt en zij de hele familie, verzameld rond de kachel, trakteert op hete thee en taart. Bij afwezigheid van Gorki’s moeder neemt zij ook zijn opvoeding voor haar rekening, en beschermt hem tegen zijn kortaangebonden grootvader.

Op zijn elfde zet die grootvader hem het huis uit. Wat volgt is een reeks baantjes. Gorki is jongste bediende in een schoenenwinkel, huisknecht, meermaals bordenwasser op een Wolgaschip, opzichter op een jaarmarkt, verkoper in een iconenwinkel en nog zo wat. Onderdak vindt hij op kamers, zolders en in schuren. Als zijn grootvader, een aannemer en huisjesmelker, financieel aan lager wal raakt vindt hij soms ergens onderdak samen met zijn grootmoeder en jongere halfbroer: ‘Bijna ongemerkt, als een sterretje aan de ochtendhemel, is het lichtje van mijn broertje Kólja gedoofd. Grootmoeder, hij en ik sliepen in een klein schuurtje, op een met lappen overdekte stapel brandhout, gescheiden door een lattenwand vol kieren en spleten van het kippenhok van onze huisbaas.’

Tja, en wat dan te kiezen uit die stortvloed aan beelden, uit die bijna negenhonderd bladzijden met verhalen en herinneringen?

Wat steeds weer terugkeert is de ruwheid van het leven. Ergens in het boek verzucht iemand, nadat een ruzie uit de hand is gelopen en een groep mensen elkaar flink heeft toegetakeld, dat het toch triest is dat Russen blijkbaar niets leuker vinden dan hun medemensen onrecht aandoen, hen aftuigen. Dat rauwe, haast onmenselijke ontbreken van respect voor een ander is voortdurend aanwezig in deze herinneringen. Gorki is er zelf af en toe eveneens het slachtoffer van. Langdurige armoede, een uitzichtloos bestaan en veel goedkope wodka zullen de veroorzakers zijn.

Een optocht van karakters die je lang bijblijven, dat is het boek ook. Aardige mensen, vervelende of gluiperds. Kleine criminelen, machtsdronken officieren, ploeterende boeren, het komt allemaal langs. Het leest als een staalkaart van het dagelijkse leven in het laat negentiende-eeuwse Rusland. Maar er passeren ook mooie vrouwen die de jonge Gorki adviseren bij zijn eerste speurtochten in de literatuur. Die hem hun boeken uitlenen.

Het leven op de Wolgaschepen, waarop hij tot tweemaal toe bordenwasser is, ervaart Gorki als een verademing. De bemanning is er minder hard en ruw dan de mensen aan de wal. Maar ook is hij bevattelijk voor de schoonheid van het rivierenlandschap. De Wolga en haar zijrivieren zijn soms zo breed dat de oevers niet of nauwelijks zichtbaar zijn. Het verleidt hem tot poëtische zinnen als: ‘In de stilte van de vermoeide dag herinnert het luiden van een onzichtbare klokkentoren ons aan het bestaan van de dorpen en hun bewoners.’ Dat is mooi.

Dergelijke poëzie is zeldzaam. Het grootste deel van de herinneringen is geschreven in een realistische stijl: beknopt en feitelijk.  Het is wat het is, meer niet. Maar het is wel beeldend, pakkend en vlot geschreven. En er gebeurt héél veel. Daarbij is het vaak fascinerend. Het is een andere wereld, een wereld die je niet aantreft bij de meer literair ingestelde grote Russen als Tsjechov, Tolstoj of Toergenjew.  Je ziet in deze terugblik ook welke lange weg Gorki heeft afgelegd. Achteraf gezien was dat, ondanks alle ontberingen, een zinvolle weg. Want wat hij daarop meemaakte zou de basis worden van zijn oeuvre. En uitgangspunt van een imposante bestuurlijke loopbaan.

Maxim Gorki / Jeugdherinneringen / Vertaald uit het Russisch door Peter Charles / 880 blz / privé-domein 274 / Arbeiderspers, 2013

zondag 27 juli 2025

Een PTSS ´avant la lettre´

Het Waddeneiland Texel en Atjeh, het uiterste westelijke puntje van Sumatra, zijn de plekken waar Het uur van de olifant zich afspeelt. In Atjeh in 1904, tijdens een veldtocht van de KNIL. Op Texel vijf jaar later, wanneer twee militairen die elkaar in Indië hebben leren kennen er samen een zomerse maand doorbrengen. De een is de jonge, net getrouwde Maxim. Hij woont met zijn echtgenote Roy op het eiland, waar hij is benoemd tot burgemeester.  Dat hij die aanstelling kon bemachtigen beschouwt hij als een godsgeschenk, het afgelegen en rustige Texel is de plek waar hij hoopt de verschrikkingen die hij vijf jaar eerder in Nederlands-Indië heeft meegemaakt te vergeten, of in ieder geval een plek te kunnen geven. W.A. is zijn vriend, die zichzelf heeft uitgenodigd op Texel. Hij verblijft nog steeds in Indië, maar heeft ontslag genomen uit het leger om een onafhankelijker positie te kunnen innemen in zijn kritiek op het koloniale systeem. Voor beiden zal die zomermaand van 1909 op het Waddeneiland grote gevolgen hebben.

Dat de militaire strijd in Atjeh, die ruim dertig jaar duurde, gepaard ging met gruwelijke misstanden is al lang bekend. Vooral na afloop van het koloniale tijdperk zijn de feiten daarover, die op last van hogerhand lang in de doofpot werden gestopt, boven water gekomen. Otto de Kat geeft het impact door zo’n misdaad, die welke Maxim nog jaren later nachtmerries zou bezorgen, klein te houden. Tijdens een patrouille in 1904, het laatste jaar van de oorlog, neemt zijn compagnie twee jonge Atjeeërs gevangen. Terwijl de jongens geboeid op de grond zitten, laat Maxim’s commandant zijn mannen zien hoe je met zoiets omgaat: ´Opruimen die oproerkraaiers, Van Oldenborgh, ik doe het maar één keer voor, de volgende keer doe je het zelf. […] Hij pakte zijn karabijn, schoof de bajonet erop, stapte op die jongens toe. Steek in, draai om, trap uit. Tweemaal

Een posttraumatische stressstoornis, of PTSS, wordt tegenwoordig als zodanig herkend, erkend en behandeld. Maar in de vroege jaren van de vorige eeuw stond de kennis omtrent dit ziektebeeld nog in de kinderschoenen. Maxim heeft dus alleen zijn naasten die hem helpen de beelden waardoor hij wordt achtervolgt te verwerken. Al zal het bezoek van zijn vriend ertoe leiden dat hij te rade gaat bij een van de eerste zenuwartsen die in Nederland praktijk houden.

W.A. lijkt van de twee het sterkere karakter te hebben. Wat hij voor de buitenwereld, en ook voor zijn Texelse vrienden, verborgen houdt is dat hij de schrijver is die onder het pseudoniem Wekker tientallen artikelen heeft gepubliceerd in een toonaangevende krant in Nederlands-Indië, artikelen waarin hij de vloer aanveegt met het Nederlandse beleid in de kolonie. Artikelen die veel indruk maakten. 

W.A. is trots op die stukken, overweegt meermaals tijdens de maand op Texel, en ook op de boot terug naar Nederlands-Indië, zich bekend te maken als de schrijver ervan. Maar hij aarzelt. Net als Maxim, die zich tijdens hun gesprekken realiseert dat hij hulp zou moeten zoeken voor zijn angstdromen, komt ook W. A. tijdens die maand tot een wezenlijk inzicht. Een dat zijn euforie over de invloed van zijn artikelen nuanceert: ‘Dus dit was wat het had uitgericht, dit was het resultaat van zijn schrijverij: zorg en onrust en nachtmerries in het leven van vrienden. Niet de politiek was erdoor veranderd, geen generaal sliep er minder door, geen ambtenaar voelde zich bezwaard. Alles ging zijn onverbiddelijke gang. Maar niet in het doen en laten van Maxim en Roy, en wie weet hoeveel andere oud-soldaten. Die er geweest waren, die trof het. Die liepen ermee rond, die wisten zich geen raad, droomden zich terug in de donkere tijd. Verdomme, Van Daalen en Van Heutsz, en Colijn en Van der Heijden, en hoe ze verder allemaal mochten heten, die sliepen rustig, maakten promotie, kregen erebanen, steeds meer medailles, werden ontvangen door de koningin. De koningin, ha, symbool van alles dat onder het tapijt werd geveegd, de koningin die werkelijk van niets wist, en wat ze wist was ingefluisterd door Van Heutsz, geen wanklank over Indië was vermoedelijk tot haar doorgedrongen.’

Otto de Kat (1946) is het pseudoniem van Jan Geurt Gaarlandt, uitgever en oprichter van uitgeverij Balans. Als schrijver kiest hij vaak onderwerpen die zich afspelen in een historische setting. Bescheiden en zacht, zo zou je zijn teksten kunnen karakteriseren. Maar hij weet wel heel precies de vinger op de gevoelige plek te leggen. Heel precies personages op te bouwen die het verhaal dragen.

Otto de Kat / Het uur van de olifant / 223 blz / Van Oorschot, 2022

zondag 20 juli 2025

´Maigret´ in Ierland

De meest verslavende detectiveverhalen, of ze nu zijn geschreven of verfilmd, zijn die welke je niet alleen aanspreken vanwege een scherpzinnige plot, maar ook door de sfeertekening en het karakter van de hoofdpersonen. Denk aan Maigret, denk aan Morse, denk aan Columbo. Dat zijn mannen die bedachtzaam rondlopen in de sociale context waarin de moord zich heeft afgespeeld. Niet zelden lijkt die context belangrijker dan het feitelijke oplossen van het misdrijf zelf. 

De Ierse auteur John Banville (1945), die een indrukwekkende lijst van literaire romans op zijn naam heeft staan, heeft zich op zijn oude dag toegelegd op het schrijven van zulke detectives. Onder het pseudoniem Benjamin Black deed hij dat af en toe al sinds 2007, maar sinds enkele jaren is het open en bloot. En met een grote regelmaat, want het schrijven van een detective kost hem hooguit een jaar, tegen drie à vier jaar voor een literaire roman. Onlangs verscheen alweer de vierde detective in de reeks, De verdronkene. De eerdere drie dragen de titels Sneeuw, April in Spanje en De garage. Je kan ze los van elkaar lezen, maar de chronologie volgen biedt wel een – gevoelsmatige - meerwaarde.

De plaats van handeling is steeds het Ierland van de jaren vijftig, zowel Dublin als het eindeloos gevarieerde platteland of een historisch huis. Het weer is vaak druilerig, wat Banville mooi gebruikt als sfeerbepalend element. De verhalen worden gedragen door inspecteur Strafford, een late dertiger, en patholoog-anatoom Quirke, die een halve generatie ouder is. Hun relatie is niet vrij van wrijving, het schuurt nu en dan. Strafford is een protestant, wat daar in die tijd nog wel een ding is. Quirke is een alcoholist die zijn verslaving met enige moeite in toom kan houden. Maar sinds het overlijden van zijn echtgenote, bij een schietpartij aan het slot van het derde deel, is dat moeilijker geworden. Hun beider chef, hoofdinspecteur Hackett, zit vlak voor zijn pensionering en voelt zich het gerieflijkst aan zijn bureau. Wat Strafford en Quirke de gelegenheid biedt buiten diens zicht hun eigen plan te trekken.

Banville neemt alle tijd  om zijn verhalen zorgvuldig op te bouwen. Die tot je nemen krijgt daardoor iets als ‘onthaastend lezen’. Zo dwalen Straffords gedachten tijdens verhoren regelmatig af naar persoonlijke zaken, bij voorkeur zijn wat stroeve liefdesleven Een directe benadering van de moordzaak kan je dergelijk gedrag niet noemen, zelfs het begrip omtrekkende beweging lijkt nog te sterk. De plotse bemoeienis van de katholieke kerk met de moordzaak in De garage, wanneer het er op lijkt dat een grote weldoener van de kerk erbij betrokken zou kunnen zijn, maakt die trage voortgang dan nóg wat stroperiger. Ierland werd in de jaren vijftig achter de schermen feitelijk nog geregeerd door de bisschoppen, Banville’s subtiele beschrijving van de kerkelijke interventie is meesterlijk. 

De vergelijking met Agatha Christie of een van haar epigonen wordt vaak gemaakt. Banville ontkent zo'n connectie ten stelligste. Maar kon het niet nalaten om ergens een beetje met dat gegeven te spelen door een jonge agent tegen de inspecteur te laten opmerken: ‘Maybe they all did it’, Jenkins said with a snicker. ‘Like in the book by what’s-her-name.’ Maar er is een wezenlijk onderscheid tussen de detectives van Banville en die van Christie: de stijl. Banville, met zijn ervaring als auteur van literaire romans, biedt een veel rijkere sfeertekening. Waar het bij Christie vooral gaat om het ontwarren van de puzzel, daar investeert Banville wezenlijk in de psychologie van zijn personages. Een vergelijking met de Maigret-verhalen van Georges Simenon snijdt dan ook meer hout.

Ik kan er eigenlijk kort over zijn: je onderdompelen in de hier door Banville gecreëerde wereld is zo prettig dat je eigenlijk helemaal niet op de ontknoping zit te wachten.

John Banville / Sneeuw, 2020 (Snow) / April in Spanje, 2021 (April in Spain)  / De garage, 2023 (The Lock-Up) / De verdronkene, 2025 (The Drowned) / Alle vertaald uit het Engels door Arie Storm

donderdag 17 juli 2025

Knausgard op zoek naar Kiefer

Kun je door een tentoonstelling van je sokken worden geblazen? Jazeker, al gebeurt mij dat niet heel vaak. Eigenlijk bijna nooit. Maar dit voorjaar, bij de tentoonstellingen van Anselm Kiefer in het Van Goghmuseum en het Stedelijk, was dat beslist het geval. Vanaf het moment dat ik in het Van Gogh die eerste, megagrote zaal betrad met daarin Kiefers kolossale schilderijen was ik verkocht. Dat dit recente werk een hommage was aan Vincent van Gogh was op die locatie een passende bijkomstigheid, zonder dat hadden de schilderijen van Kiefer op mij beslist evenveel indruk gemaakt. De beelden, de werkwijze en het formaat van veel van de werken creëerden een overdonderend effect. Maar waren, tegelijk, ook heel poëtisch. 

In het Stedelijk was een ander accent gelegd. Niet alleen toonde het museum de ruime selectie Kiefers die het door de jaren heen heeft verworven, maar het centrale trappenhuis was geheel gevuld met de installatie Sag mir wo die Blumen sind. Die titel zal de meesten van ons direct doen denken aan het gelijknamige lied dat in 1962 in de vertolking van Marlene Dietrich wereldberoemd werd, maar dat in 1955 als Where Have All the Flowers Gone? door folksinger en sociaal activist Pete Seeger werd geschreven en uitgevoerd. De installatie gaat – natuurlijk -  over de oorlog, maar niet minder over de chaos die de mens van het leven op aarde heeft gemaakt. 

Geconfronteerd met dergelijke kunstwerken ga je als museumbezoeker op zoek naar de ‘sleutel’ waarmee je iets meer inzicht krijgt. Bij Kiefer is dat deels vrij gemakkelijk. Vanaf zijn vroege werk is de Tweede Wereldoorlog en de verwerking daarvan, door hemzelf én door de Duitsers in het algemeen, een centraal gegeven. En omdat zijn loopbaan inmiddels al zo’n zestig jaar beslaat en zijn oeuvre uit-en-ter-na is beschreven en geduid kom je daar wel uit. Maar andere aspecten van Kiefers kunstenaarschap, zoals zijn meer persoonlijke drive, zijn minder grijpbaar. Dat gevoel overkwam ook de Noorse schrijver Karl Ove Knausgård, toen hij in 2014 in Londen een overzichtstentoonstelling bezocht. Hij besloot ter plekke om wat dieper te gaan graven. Schreef Kiefer een briefje, met het verzoek eens bij hem langs te mogen komen. En bood The New York Times Magazine alvast een verhelderend artikel aan. Het duurde jaren voordat het artikel zou verschijnen, en nog wat langer voor de spin-off, het hier besproken boekje, het licht zou zien. 

Kiefer had namelijk geen haast. Knausgård had misschien het idee dat toegang tot de kunstenaar gemakkelijk zou zijn, enerzijds omdat dat zou leiden tot internationale publiciteit in een gerenommeerd blad, anderzijds vanwege zijn eigen status van beroemd schrijver. Dat bleek een misvatting. Maar toen hij na een halfjaar aandringen eindelijk welkom was, bleek Kiefer best gasvrij te zijn.

De ontmoetingen hadden plaats in Kiefers enorme atelier annex depot even buiten Parijs, op zijn landgoed in Zuid-Frankrijk, in het Duitse Freiburg tijdens een huldiging door de universiteit aldaar – Kiefer studeerde er – en tijdens een gezamenlijk bezoek aan het eveneens in het Zwarte Woud gelegen Donaueschingen, Kiefers geboorteplaats. Waar de gesprekken in Parijs vooral gaan over Kiefer als kunstenaar is dat in Zuid-Frankrijk, waar Knausgård komt logeren, wat minder. In Duitsland, en dan vooral in Donaueschingen, krijgen de gesprekken meer persoonlijke diepgang. Dat had Knausgård ook gehoopt, toen ze speciaal op zijn verzoek daar een dag doorbrachten. Het landschap met bos en rivier – de Donau ontspringt er – heeft immers een stempel gedrukt op Kiefers kunstenaarschap.

En ja, de vraag waar het om draait: kun je een kunstenaar als Kiefer en zijn werk doorgronden? Is een oeuvre dat grotendeels bestaat uit objecten die vanuit een gevoel of emotie zijn vervaardigd inhoudelijk te duiden? Slechts gedeeltelijk, zal het weinig verrassende antwoord zijn. Knausgård begon aan dit project met vragen waarop het antwoord hem dichter bij de man zouden moeten brengen. Bijvoorbeeld: ‘Hoe kan een leeg landschap met geschiedenis beladen zijn?’ Of, iets filosofischer: ‘Dus waar was Kiefer in zijn kunst? Ik had geen flauw idee. Ik zag hem nergens in zijn werk, behalve dan als vertegenwoordiger van een generatie, van een tijdperk. Zijn kunst is erop gericht het ik te overstijgen, zoekt voortdurend naar collectieve vormen: onze geschiedenis, filosofie en mythes. Daardoor krijg je het gevoel dat je door zijn schilderijen omsloten wordt, dat je erin stapt, want als je ervoor staat, wordt het spanningsveld tussen het eigen ik en het universele van de mythe opgeheven.’

Maar, om de een of andere reden, verlopen de gesprekken taaier dan Knausgård hoopte. Ofschoon hij Kiefers notitieschriften mag doorkijken, en er allerlei toch wel interessante artistieke onderwerpen aan bod komen – bijvoorbeeld dat Kiefer voor zijn beroemde loden sculpturen in de jaren ’70 uit geldgebrek niet het dure en zuivere materiaal kocht, maar de veel goedkopere loodjes van versleten autobanden – blijft het allemaal wat aan de oppervlakte hangen. Tijdens het lezen bekroop me het gevoel dat er iets mist. Wat dat is? Misschien komt dat deels omdat het gesprekken zijn, het dus theorie is als ik dit zo kort door de bocht mag stellen. De vergelijking dringt zich op met Anselm, de documentaire over Kiefer die Wim Wenders in 2023 maakte. Daarin werd weinig gesproken, het verhaal werd vooral visueel verteld. Niet dat dit direct meer antwoorden opleverde, maar het gaf wel een completer beeld van de kunstenaar en zijn drive. 

Onvergetelijke indrukken laat Knausgårds boekje niet achter. Of het moest dat ene moment in Donaueschingen zijn, tijdens de dag die hij en Kiefer daar doorbrengen. Wandelend  door een besneeuwd slotpark voelt Knausgård (man, begin 50) al een poosje steeds heviger aandrang om te plassen, maar er is niets open waar dat even kan en hij raakt langzaamaan wanhopig. Tot opeens Kiefer (man, 80) een vlotte zijwaartse beweging maakt en achter een besneeuwde struik verdwijnt. Wat Kiefer dan ook maar doet, een struikje verder. Dat dit, misschien wel het meest persoonlijke en intieme moment in hun ontmoetingen, het boekje heeft gehaald pleit voor Knausgård.

Karl Ove Knausgård / Het bos en de rivier. Over Anselm Kiefer en zijn kunst / Vertaald uit het Noors door Michiel Vanhee & Sofie Martens / Met werken van Anselm Kiefer en foto’s van Paolo Pellegrin / 174 blz / Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2025

zondag 13 juli 2025

Reizende redenaar

Zo ongeveer een kwart van de boeken die ik lees zijn biografieën. Ik vind dat een fijn genre. Wanneer voor een biografie het onderzoek goed is gedaan en de auteur het verhaal overtuigend weet in te bedden in de historische context, krijg je als lezer het beste van twee werelden: een betrouwbaar tijdsbeeld met daarbinnen een heel persoonlijke levensgeschiedenis. 

Bij het aanschaffen en openslaan van een biografie speelt ook nog iets anders: je hebt als lezer vaak best wat voorkennis, het gaat immers om een historisch persoon. Die soms niet al te volle biografische kapstok zal door het lezen van de biografie worden aangevuld, je gaat jouw beeld van hem of haar verder invullen. Dat is de normale gang van zaken, het hangt van het inzicht en de creativiteit van de biograaf af hoe verrassend het resultaat zal zijn, 

Soms loopt het wat anders. Van Godfried Bomans, van wie ik onlangs de door Gé Vaartjes geschreven biografie Vleugelman las,  dacht ik best het een en ander te weten: een katholieke jeugd in Haarlem; moeizaam afgelegde universitaire studies; vroeg literair succes met het in de oorlog verschenen Erik of het klein insectenboek; zijn latere roem met onnavolgbare optredens op radio en televisie, waarbij hij schijnbaar voor de vuist weg de meest bizarre maar geestige redeneringen opbouwde; en natuurlijk zijn verblijf van een week op het Waddeneiland Rottumerplaat, kort voor zijn dood, dat door heel Nederland werd meebeleefd. Dat allemaal vind je in deze biografie, vlot maar tegelijk uitputtend beschreven – het had misschien hier en daar wat korter gemogen, ruim 700 bladzijden lopende tekst is wat veel. Maar ik klaag niet, want Vaartjes besteedt die overvloedige ruimte om aspecten van Bomans te beschrijven die mijn beeld van de man flink aan het schuiven brachten.  

Wat wist ik tot nu toe bijvoorbeeld niet? Om ons even tot de hoofdzaken te beperken, op de eerste plaats hoe zwaar en verwarrend het gevecht met het geloof voor de jonge Bomans is geweest. Ten tweede was Bomans’ verhouding tot vrouwen van een verbijsterende zelfgenoegzaamheid. En een stevige portie egoïsme kun je hem ook niet ontzeggen. Alles wat hij dacht en deed had één doel: zichzelf in het middelpunt van de aandacht te plaatsen. Dit klinkt nogal negatief, maar Vaartjes maakt het in zijn analyse aannemelijk dat het Bomans niet altijd ten volle is aan te rekenen als een bewuste, met opzet gekozen houding. 

Als eerste, het geloof. Bomans werd geboren in een gegoede katholieke Haarlemse familie. Zijn vader was ondernemer en politicus, dit laatste voor de in die dagen nog overmachtige katholieke partij. Hij zat ervoor in de Kamer en was ook meer lokaal bezig, onder andere als waarnemend Commissaris van de Koningin. Zijn droom was om op zijn sterfbed zijn zes kinderen om zich heen te hebben, en dat allen dan geestelijken zouden zijn. Dat lukte niet helemaal, slechts één zoon en één dochter traden in het klooster. Het had trouwens niet veel gescheeld of ook Godfried was ingetreden. In de zomer van 1936 reisde hij naar het klooster van Monte Oliveto, Italië, als sluitstuk van jarenlange overwegingen op dit vlak. Ook hij zou intreden. Op het allerlaatste moment, na nachtenlange vertwijfeling, trok hij zich toch terug. Over de broer en zus die wél het klooster in waren gegaan zou hij in de jaren zestig een indrukwekkende en ontroerende reportage voor televisie maken. 

Ten tweede, de vrouwen. Als er één rode draad door deze biografie loopt, is dat wel Bomans en de vrouwen. Met één ervan, Pietsie, was hij getrouwd. Al had dat wel wat voeten in de aarde gehad, want hij liet haar eerst een keer op het allerlaatste moment zitten. Daarnaast had hij altijd wel affaires met andere vrouwen, soms wel met een handvol tegelijk en jarenlang. Pietsie wist van niets, Bomans zorgde voor een zorgvuldige planning en administratie om dat zo te houden. Omdat hij heel vaak op pad was, overal in het land zijn befaamde lezingen gaf – als de ‘reizende redenaar’ - en dan vaak dagen van huis was, kon hij het werk en de pleziertjes mooi combineren. Was hij eerlijk tegen de dames? Nee. Vaartjes laat zien hoe vrijwel iedere affaire langs identieke lijnen verloopt, dat zelfs de brieven die hij de vrouwen stuurt grote overkomsten vertonen. Maar Pietsie bleef hij altijd ‘trouw’.

Egoïsme is misschien niet helemaal het juiste woord voor het derde tabje. Na Bomans’ dood vatte zijn schoonzus het samen als ‘Godfried leidde zijn eigen leven, hij had nooit echte interesse voor anderen’. Dat lijkt erg kort door de bocht, maar zeker de eerste helft van de zin bevat een kern van waarheid. Een mooie illustratie daarvan is het Italiaanse avontuur van Godfried en Pietsie. In 1953 vroeg Elseviers Weekblad Bomans om op hun kosten een jaar in Rome te gaan wonen en vandaaruit stukken voor het blad te schrijven. Pietsie mocht mee. Eenmaal in Rome ontliep hij haar echter zoveel als mogelijk, huurde zelfs een aparte kamer om te kunnen werken. En tegen het einde van het jaar kocht hij een Vespa om een maandje de rest van Italië te gaan bekijken. Zonder haar, hij stuurde af en toe een ansichtkaart. Rondrijdend in Noord-Italië besloot hij München aan te doen, waarna het niet zo ver meer was naar Haarlem. Eenmaal thuis liet hij haar dat weten, en vroeg haar om de verhuizing van hun spullen naar Nederland te regelen. Even was Pietsie verrast, om vervolgens zonder te morren het gevraagde te regelen. 

Ondanks de soms wat problematische relatie tussen Godfried en Pietsie, beschouwden zij hun huwelijk als het beste wat hen was overkomen. En toen het niet lukte een kind te krijgen, en duidelijk werd dat het aan Bomans lag, namen zij een beslissing die aantoont hoe hecht hun relatie daadwerkelijk was: zij vroegen huisvriend Mari Andriessen, de beeldhouwer, om bij Pietsie een kind te verwekken. Gewoon, op natuurlijke wijze.

Bomans schreef veel, de term veelschrijver is zeker op hem van toepassing. Na de oorlog wist hij lucratieve aanstellingen van de Volkskrant en Elseviers Weekblad binnen te hengelen voor columns, reportages en strips. Hij was geliefd bij een groot publiek en beide bladen waren bereid daarvoor diep in de buidel te tasten. Dat het schrijven van die vaak dagelijkse stortvloed aan teksten ten koste zou gaan van meer literair werk en hem een plek zou bezorgen in  de categorie humoristen, samen met collega’s als Simon Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt, realiseerde hij zich. Maar hij liet zich steeds weer verleiden klussen aan te nemen, ook toen de omroepen hem halverwege de jaren vijftig ontdekten voor radio- en televisieprogramma’s. Die laatste bezorgden hem pas écht de status van een BN´er. Roemrucht is zijn optreden op het Grand Gala du Disque in 1963, waar hij de Edisons uitreikte en schalks opmerkte, over de nog steeds beeldschone Marlene Dietrich: ‘Had mijn vrouw maar één zo’n been’. Van de fles champagne die hij vlak voor de uitzending samen met Dietrich in haar kleedkamer soldaat had gemaakt, was hij dus wat overmoedig geworden…  

Vaartjes schrijft, wanneer hij het heeft over Bomans’ fascinatie voor het werk van Charles Dickens en de door hem opgerichte Nederlandse afdeling van de Dickens Fellowship, dat Bomans niet zozeer de literaire prestaties van de Engelse grootmeester bewonderde, maar vooral plezier beleefde aan de petite histoire van de man en zijn werk. Gek genoeg zou je dat halve verwijt ook kunnen toepassen op deze biografie: Vaartjes’ analyse van Bomans, de man zowel als de schrijver, is helder en overtuigt. Maar honderden bladzijden worden óók gespendeerd aan wat je híer de petite histoire zou kunnen noemen. Voorvallen en gebeurtenissen die hij boven water heeft gekregen. Die zijn vaak té geestig om niet te vermelden. Ter afsluiting een ervan.

In de zomer van 1957 overleed de vader van Harry Mulisch, met wie Bomans bevriend was.  Op weg naar de begraafplaats reed Bomans met zijn 2CV achter de volgauto’s aan. Naast hem zat zijn vriend Anton Heyboer. Omdat het tempo van de stoet laag lag, en Bomans kort ervoor Heyboer had beloofd hem te leren autorijden, besloot hij daar nu maar mee te beginnen. Waardoor heel Haarlem getuige was van een rouwstoet die werd gevolgd door een zich schokkerig voortbewegende Lelijke Eend. 

Gé Vaartjes / Vleugelman. Godfried Bomans 1913-1971 / 824 blz / Querido, 2025