woensdag 7 mei 2025

Goed en fout in één familie

Wat gebeurt er wanneer het lidmaatschap van de NSB een familie verscheurt? Wanneer je zelf in het verzet zit, maar je vader en je zes broers en zussen hartstochtelijk het gedachtengoed van de NSB aanhangen? In de familie van Onno Blom betrof dat het verhaal van zijn opa en zijn overgrootvader. Lang werd dit verhaal verzwegen, tot Blom onlangs besloot om samen met zijn gepensioneerde vader, de historicus Hans Blom, uit te zoeken hoe het zat. Saillant detail: Hans Blom was tijdens zijn werkzame leven van 1996 tot 2007 directeur van het NIOD.

Als directeur van die instelling, en dus als opvolger van de befaamde Lou de Jong, wordt je geacht zo´n beetje alles van de Tweede Wereldoorlog te weten. En Hans Blom staat inderdaad te boek als een historicus die verslingerd is aan zijn vakgebied, maar die daarnaast ook in staat is enkele passen terug te doen en zijn werk, of zijn aanpak, van enige afstand te beschouwen. Tekenend daarvoor is de oratie die hij in 1983 hield bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de UvA, een lezing met de titel In de ban van goed en fout? Hij pleitte daarin om het zwart-wit denken bij het onderzoek naar en het beschrijven van de oorlog los te laten ten gunste van het accepteren van meer nuances, grijstinten.

Een fijne man om aan je zijde te hebben wanneer je zoals Onno Blom onderzoek gaat doen naar het oorlogsverleden van je familie. Maar dat is iets te kort door de bocht. Hans Blom was tot nu toe namelijk helemaal niet zo geïnteresseerd naar het NSB-verleden van zijn eigen familie. Op de schoorsteenmantel van zijn werkkamer bevindt zich als sinds jaar en dag een houten kistje waarin zich oorlogsdocumenten bevinden van zijn vader Jan Blom: zijn identiteitskaart van de Binnenlandse Strijdkrachten, zijn vervalste persoonsbewijs, foto’s, brieven en dergelijke. Maar daar deed hij tot nu toe niets mee. Dat gaat nu, nu zijn zoon het onderzoek optuigt, veranderen. Hans Blom vergezelt Onno wanneer deze archieven bezoekt, om hem wegwijs te maken én zelf mee te speuren. Aan de archivarissen, die hij vaak nog kent van vroeger, stelt hij zich voor als ‘de onderzoeksassistent van mijn zoon’.

Het verhaal begint met Johan Blom, de overgrootvader van Onno. Deze richt in 1910 een limonade- en spuitwaterfabriekje op in het centrum van Den Haag. De zaak floreert en als jaren later, begin jaren dertig, de NSB wordt opgericht meldt Johan zich aan als lid. Mussert had het beste voor met ondernemers, heette het. Zijn zeven  kinderen doen dat ook, op één na: Jan Blom, die van het houten kistje. Terwijl zijn broers en zussen via de NSB aan gemakkelijke baantjes proberen te komen en zich fanatiek inzetten voor de partij, gaat Jan als eerste van zijn familie studeren en wordt leraar natuurkunde. Na 1940 sluit hij zich aan bij een verzetsgroep, de Duif, die vooral in het noorden actief is. Blom schetst de verzetsavonturen van zijn grootvader levendig.

Wat het boek z’n charme geeft is dat Onno het onderzoek beschrijft met een zekere mate van relativering voor zaken en gebeurtenissen. Samen met zijn vader legt hij veel bezoekjes af bij familieleden of anderen die nog iets te vertellen hebben over de Blommen tijdens de oorlog. Mijn favoriet zijn de tantes Map en Door. Beiden ver in de negentig, te stram om te lopen maar wel nog helder van geest. Map voelt zich niet aangesproken door het gedrag van de familie, Door beseft wel dat ze fout zaten. Onno en Hans nemen de dames mee op een uitje naar kamp Westerbork. Voor de couleur locale, zullen we maar zeggen. Johan Blom en zijn familie werden daar na de oorlog als collaborateurs immers gevangengezet, wachtend op hun proces.

Hoe het gevoel een schoon geweten te hebben deels kan voortkomen uit een zekere naïviteit wordt duidelijk in een van de mooiste uitspraken in het boek. Pratend met de tantes over de Haagse limonadefabriek komt het verbod ter sprake om Joodse werknemers in dienst te hebben. En hoe Johan, trouw aan de beginselen van de NSB, een gewaarde, Joodse limonademaker op staande voet ontsloeg. ‘Tja’, zegt een van de tantes dan, ‘we hebben hem nooit meer gezien. Vreemd hè. Wat zou er van hem en zijn familie zijn geworden?

Oorlogsduif is een prettig leesbaar, niet al te zwaar aangezette speurtocht naar een familie die zowel actief collaboreerde als in het verzet zat. Door de korte hoofdstukken, thematisch ingedeeld, hou je het overzicht. En wie de ruim vijfhonderd bladzijden nét iets te veel vindt, verwijs ik graag naar de documentaire reeks In de ban van goed en fout die de NPO vorig jaar uitzond.

Onno Blom / Oorlogsduif. Een familiekroniek / 543 blz / De Bezige Bij, 2024

dinsdag 6 mei 2025

Anne Frank: na de ontdekking

Het zal wereldwijd een van de meest gelezen boeken zijn: Het Achterhuis, door Anne Frank. Het is de boekuitgave van een dagboek dat Anne bijhield vanaf haar dertiende verjaardag, 12 juni 1942. Nog geen maand later, op 6 juli, dook het gezin Frank onder, samen met wat vrienden, in het achterhuis van een bedrijfspand van Otto Frank aan de Amsterdamse Prinsengracht. Tot 4 augustus 1944, de dag waarop de onderduikers door de Sicherheitspolizie werden gearresteerd en afgevoerd, hield Anne haar dagboek bij. Het is een aangrijpend egodocument van een tienermeisje dat dag na dag opgesloten zit met dezelfde mensen, zonder ook maar een keer naar buiten te kunnen. Bij de huiszoeking die de Duitsers hielden tijdens de arrestatie vielen Anne’s dagboek en de bijhorende papieren uit een tas op de vloer. Daar werden ze naderhand gevonden door Miep Gies en Bep Voskuijl, die ze gedurende de rest van de oorlog zorgvuldig bewaarden en daarna aan Otto Frank overdroegen. De rest is geschiedenis, zegt men dan.

Maar moet Anne’s dagboek eindigen bij haar laatste aantekening? Zou het niet veel passender zijn om na te gaan wat er met de onderduikers uit het Achterhuis gebeurde na die vierde augustus 1944? Om zo het dagboek in de juiste context te kunnen plaatsen? Want juist die maanden na de arrestatie maakten duidelijk dat ze niet voor niets waren ondergedoken. Een groep wetenschappers zette zich daaraan, wat in 2016 resulteerde in het rapport Onderzoeksverslag naar het verblijf van de acht onderduikers in de kampen. Maar het kon nog scherper, preciezer, vollediger. De historicus Bas von Benda-Beckmann, die naam maakte met de boeken Oranjehotel en Het kleedje voor Hitler, deed vanaf 2019 nieuw onderzoek en verwerkte alles tot het publieksboek Na het Achterhuis. Anne Frank en de andere onderduikers in de kampen

Acht personen troffen de Duitsers bij de inval aan in het Achterhuis: Otto Frank, zijn echtgenote Edith en hun dochters Margot en Anne; Hermann van Pels, zijn vrouw Auguste en hun zoon Peter; en tot slot Fritz Pfeffer. Allen Joods, allen in de loop van de jaren dertig uit Duitsland naar Nederland gevlucht. Hermann van Pels was een medewerker van Otto Frank in diens specerijenbedrijf. Benda-Beckmann probeert de sporen van ieder van hen te volgen gedurende de bijna negen maanden dat de oorlog nog duurt. In geval van het Amsterdamse Huis van Bewaring en kamp Westerbork, de eerste stopplaatsen, is dat nog relatief eenvoudig. Maar zodra ieder van hen, gezamenlijk dan wel individueel, op de trein naar het oosten wordt gezet wordt dat al lastiger. Alleen Otto Frank overleefde de kampen, zijn gangen en belevenissen kennen we daardoor. Maar de anderen stierven vroeger of later.

Er wordt vaak gedacht dat de waarheid over de vernietigingskampen pas laat in de oorlog algemeen bekend werd. Maar dat is onjuist. Ook de familie Frank wist al vroeg van het bestaan van die kampen. In haar dagboek schrijft Anne in 1942 dat het vermoeden bestaat dat de Joden en anderen die naar het oosten worden vervoerd hun vergassing tegemoet rijden. Dat had zij gehoord op de Engelse radio. Zou ze daaraan hebben gedacht, in de drie dagen dat de treinreis naar Auschwitz-Birkenau duurde, in een stinkende veewagon?

De plekken waarheen de acht onderduikers - soms samen, meestal apart - de volgende maanden werden versleept vormen een gruwelijke lijst: kamp Westerbork, Auschwitz, Auschwitz-Birkenau, Bergen-Belsen, Raghun, Mauthausen, Melk en Neuegamme. Over het karakter van en het regime in die kampen is veel bekend, Benda-Beckmann beschrijft dat uitvoerig. Maar hij beschikt lang niet altijd over betrouwbare informatie over de lotgevallen van ieder van de onderduikers in de kampen. Geregeld neemt hij daarom zijn toevlucht tot oral history, door analyse van bijvoorbeeld oude verklaringen van kampgenoten van onze onderduikers. Hun leven in zo’n kamp is dan tot op zekere hoogte te reconstrueren. En soms ook de wijze waarop zij stierven. Zo eindigde Hermann van Pels in Auschwitz in de gaskamer, overleed Edith Frank in Auschwitz-Birkenau door hoge koorts en uitputting en stierven Margot en Anne midden februari in Bergen-Belsen aan de gevolgen van vlektyfus. 

Door te focussen op een klein groepje en te beschrijven hoe de neergang van de leden daarvan verliep in een omgeving die je gerust een hel mag noemen, weet Benda-Beckmann zijn verhaal met kracht bij je binnen te krijgen. Dat verhaal staat tevens voor wat miljoenen anderen overkwam. De massaliteit van die strak georganiseerde moordpartij en alle uitwassen die ermee samenhingen gaat ieder begrip te boven.

Bas von Benda-Beckmann / Na het Achterhuis. Anne Frank en de andere onderduikers in de kampen / 416 blz / Em. Querido’s Uitgeverij & anna frank stichting, 2020-2023

maandag 5 mei 2025

Een Nederlandse familie in Nazi-Duitsland

Hoe kom je als Nederlander aan een omvangrijk landgoed in Duitsland? Om preciezer te zijn, aan een landgoed in Oost-Pruisen, een streek die tegenwoordig deels in Polen, deels in Rusland ligt? Het overkwam Michiel Hoogendijk kort na de Eerste  Wereldoorlog. Als succesvol handelaar en internationaal agent in textiel, gevestigd in Rotterdam, wist hij eind 1919 een wagonlading Engelse stoffen van hoog niveau te slijten aan een Duitse fabrikant voor wie dit, in de tijdens van schaarste, een buitenkans was. Hoogendijk weigerde echter betaling in contanten, de inflatie had in Duitsland zulke hoogten bereikt dat baar geld binnen een week weinig waard zou zijn. Nee, hij wenste betaald te worden in onroerend goed. Dat werd dus een landgoed. 

Na enkele geslaagde ruilacties, die Hoogendijk een steeds mooier bezit opleverden, wist hij in juni 1922 de hand te leggen op het Rittergut Schakenhof. Met z´n ruim vijfhonderd hectaren en tientallen landarbeiders inderdaad een fors agrarisch bedrijf. De eerste jaren waren zwaar maar Hoogendijk leerde het vak snel, hij bleek over affiniteit met het landleven te beschikken. En hij wist er een redelijk welvarend bestaan uit te halen, in ieder geval genoeg om een rentmeester aan te stellen voor de dagelijkse leiding en om de wensen van zijn vrouw en zeven kinderen – een luxe ingericht huis, paarden, vakanties – te vervullen.

Oost-Pruisen bestaat als zodanig niet meer, maar tot aan de Tweede Wereldoorlog was het een provincie in het uiterste noordoosten van Duitsland. Het was een overwegend agrarische streek, met hier en daar wat dorpen of kleine steden. De aan de Baltische Zee gelegen hanzestad Königsberg - tegenwoordig Kaliningrad - was de grootste stad. Op landbouwgebied stond de streek bekend als ‘de graanschuur van Duitsland’, 

Alle gezinsleden ervoeren het eerste decennium in Duitsland als een gelukkige periode. De kinderen raakten volledig ingeburgerd, hadden vriendjes en vriendinnetjes, verkenden graag te paard het lege landschap, genoten van vakanties aan de kust. Hoogendijk en zijn echtgenote Johanna Cornelia zullen nog met enige regelmaat hebben teruggedacht aan hun vroege jaren in Rotterdam, maar ook zij pasten gaandeweg naadloos in de Oost-Pruisische samenleving. 

Aan dat geluk kwam langzaam maar zeker een einde na de opkomst van het nationaalsocialisme. Hitlers lange aanloop naar de macht, en daarna zijn opnieuw lange aanloop naar de oorlog zorgden ervoor dat de zorgvuldige observator lang tevoren kon aanvoelen welke kant het zou uitgaan. En Michiel Hoogendijk was zo’n oplettende analyticus. Hij realiseerde zich dat hij zich met zijn gezin in een gevaarlijke situatie bevond: want waren ze nu Nederlands óf Duits, Nederlands én Duits of waren ze het – rampzaliger - misschien wel geen van beiden? De voortekenen waren somber. Na de Duitse inval in Nederland liet Duitsland hem een poos opsluiten. En de Nederlandse autoriteiten weigerden al lang daarvóór Hoogendijks brieven over een mogelijke terugkeer naar Nederland te beatwoorden.

Bovendien was de gezinssituatie zelf ook bijzonder complex. Hoogendijk en Johanna Cornelia verafschuwden de nazi’s, zoals ook enkele van hun kinderen dat deden. Maar vier van de dochters geloofden heilig in Hitlers missie en waren verloofd of getrouwd met fanatieke nazi´s. 

Wat maakt dit boek nu zo indrukwekkend? Dat is heel simpel: het door en door persoonlijke van de beleving. Zodra de kinderen het ouderlijk huis verlieten, en midden jaren dertig was dat proces gaande, begonnen ze elkaar en hun ouders brieven te schrijven. Brieven over dagelijkse dingen, maar ook heel veel waarin ze zich uitlieten over de oorlog, over de goede of foute keuzes van hun broers en zussen en, tegen het einde van de oorlog, ook over de wandaden van zowel de nazi’s als de Russen. Want Oost-Pruisen werd een bloedig strijdperk. Ingrid Hoogendijk, de kleindochter van Michiel, erfde een koffer met honderden van die brieven. Ze gebruikt ze om het verhaal te vertellen. Niet haar verhaal, maar dat van haar grootouders en haar ooms en tantes. Want zij zijn het die middels hun eigen brieven aan het woord zijn.

Ons gaat het in ieder geval nog goed gaat tussen de regels door over veel meer dan de belevenissen van een enkele familie. Het gaat over het herkennen van goed of kwaad, over het maken van keuzes en uiteindelijk ook over het begrip nationaliteit. Is dat een papiertje of is het veel meer een gevoel? 

Ingrid Hoogendijk / Ons gaat het in ieder geval nog goed. Een Nederlandse familie in het Derde Rijk / 416 blz / Thomas Rap, 2018

zondag 4 mei 2025

Februari 1933, Duitsland

Iedere dictator weet het: wanneer je de macht wilt grijpen in een land, begin dan met het monddood maken van je tegenstanders. Dat was dan ook een van de eerste zaken die de nazi’s na hun machtsgreep vroeg in 1933 regelden. Monddood kun je uitsluitend diegene maken die zijn stem laat horen, van een kritisch geluid tot een regelrechte tegenstem. Dus werd de jacht geopend op journalisten, schrijvers, hoogleraren, artiesten en dergelijke. Na het elimineren van die ´stoorzenders´ was het vrij baan voor de volgende fase: het verspreiden van het eigen nieuws. Meestal nepnieuws. 

Was het te voorzien geweest? Jazeker, de signalen waren al geruime tijd zichtbaar voor wie zijn aandacht bij de les hield. Hitler en zijn trawanten sloegen al jaren op de trom. Mein Kampf, de blauwdruk van het project, was al verschenen in 1925-’26. En toch zag niet iedereen het aankomen. Kwam dat doordat het door de openlijke bruutheid en meedogenloosheid van de uitspraken haast niet te geloven was? Dat zal voor velen hebben meegespeeld. En bovendien, een belangrijke factor, toen het onheil in februari 1933 losbarstte verliepen de ontwikkelingen zo razendsnel dat het vaak om allerlei redenen niet meer mogelijk was om weg te komen. Velen aarzelden ook lang, om dan op het allerlaatste moment, wanneer een arrestatieteam al in aantocht was, naar het station te rennen en op een trein naar het buitenland te springen. Met alleen de kleren die je droeg, je paspoort en, wanneer je zo gelukkig was geweest om altijd geld op zak te hebben, wat geld. 

Hoe snel verliepen de ontwikkelingen? Tussen het aantreden van Hitlers regering op 30 januari en het geldig worden van de ‘Noodverordening ter bescherming van volk en staat’ die alle wezenlijke burgerrechten buiten werking stelde, lagen slechts vier weken. Weken waarin de aanhangers van beide partijen, Hitlers SA of bruinhemden aan de ene kant en vooral de socialisten en communisten aan de andere kant, elkaar op straat naar het leven stonden. Weken waarin die Sturmabteilungen, vooruitlopend op de noodverordening, alvast het recht in eigen hand namen en tallozen van hun bed lichtten.

Dat gevoel van snelheid, van aan alle kanten te worden ingehaald door de ontwikkelingen, heeft de Duitse literatuurcriticus Uwe Wittstock slim verwerkt in zijn in 2022 verschenen Februari 1933. De winter van de literatuur. In tientallen hoofdstukken, die ook weer zijn onderverdeeld in kortere passages, springt hij heen en weer tussen locaties, gebeurtenissen en mensen. Die onderverdeling levert een caleidoscopisch beeld op, doet je beseffen dat al die gebeurtenissen tezamen één reusachtige, voortrazende, niet meer te stoppen storm vormden.

Er waren al schrijvers geweest die veel eerder Duitsland verlieten. Erich Maria Remarque bijvoorbeeld, die wereldberoemd was door Im Westen nichts Neues, zijn boek over de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, ontvluchtte zijn vaderland al begin jaren dertig nadat de nazi’s het nieuws verspreidden dat hij een Jood was – wat hij niet was – en vervolgens zijn boeken op de brandstapel gooiden. Maar hij was een uitzondering. Veel anderen waren gewoonweg te laat, of weigerden het te geloven. Zo was Carl von Ossietzky, een veelgelezen redacteur van de Berliner Volkszeitung, ervan overtuigd dat iemand van zijn statuur onschendbaar was. Niet dus, hij was juist een van de eersten die werden opgepakt. De reactie van Joseph Roth was misschien wel de meest rechtlijnige. Op maandag 30 januari, de dag waarop de oude president Paul von Hindenburg Hitler benoemde tot Rijkskanselier, stapte hij op de trein naar Parijs, om nooit terug te keren. Dat hij als Jood het regime van de nazi’s niet zou overleven had hij al jaren tevoren ingezien.

Wittstock heeft naar hartenlust gegraven in biografieën, briefwisselingen en archieven. Hij vertelt het verhaal van schrijvers die gevlucht zijn maar ook van hen die bleven, uit overtuiging, gemakzucht of lafheid. De bekendste namen kom je bij de eerste categorie tegen: Bertold Brecht, Alfred Döblin, George Grosz, Stefan Zweig en natuurlijk de familie Mann – Nobelprijswinnaar Thomas Mann, zijn kinderen Erika en Klaus, en zijn broer Henrich. Een gelukte vlucht was trouwens niet altijd een zegen, zoals Wittstock laat zien. De meesten wachtte jaren van armoe, van niet kunnen publiceren en onzekerheid over de toekomst.

Het zijn stuk voor stuk heel persoonlijke verhalen geworden, met titels die je dwingend het boek intrekken. Enkele voorbeelden: De laatste dans van de Republiek; Over de rand van de klif; De hel regeert; Aankloppen met bijlen; Een knokploeg voor schrijvers; Mannen in het zwart en De eenzaamheid van de emigrant.

Uwe Wittstock / Februari 1933. De winter van de literatuur / Uit het Duits vertaald door Michel Bolwerk / 348 blz / Cossee, 2022

zondag 27 april 2025

Koken in de Tsjaikovskistraat

Voor een schrijver hoeft de boog niet altijd gespannen te zijn. Ook hij of zij heeft recht op tussendoortjes, geschreven ter ontspanning dan wel om de kas tussentijds weer eens te spekken. Citroenkip op zondag van Pieter Waterdrinker is zo’n boekje. Het verscheen eind 2023, een half jaar na het dagboekachtige Van huis en haard. Beide boeken zijn te rubriceren als zijn Exil-boeken, hij schreef ze in de voormalige boerenhoeve op het Zuid-Franse platteland waarheen Waterdrinker en zijn partner Julia Klotchkova na de Russische inval in Oekraïne waren verhuisd. Waar Van huis en haard nog enige urgentie heeft – schrijver op de vlucht, zijn leven overhoop, een gevoel van ontheemding – daar is Citroenkip zo’n tussendoortje. Met z’n 112 bladzijden en op klein formaat heeft het alles van een niemendalletje, zonder die term nu direct een negatieve lading te geven.

Want wat beoogt Waterdrinker met dit boekje? Er is een rode draad die de boel losjes bijeenhoudt: het manuscript van een kookboek waaraan Julia in Sint-Petersburg ooit is begonnen maar dat na de verhuizing naar Frankrijk door haar diep is weggestopt. Koken in de Tsjaikovskistraat wilde ze het noemen. Met daarin onder andere het recept voor citroenkip, een gerecht dat ‘als het aan monsieur Waterdrinker ligt, eet hij het iedere dag’. Waterdrinker probeert Julia over te halen aan het kookboek verder te werken, maar zij heeft daar weinig zin in. Daar zullen de omstandigheden debet aan zijn, maar vermoedelijk ook het feit dat zij, tijdelijk wonend in Frankrijk en een bevlogen kok, vooral Frans wil eten, met verse Franse ingrediënten die ze koopt op de markt in het dorp, en heerlijke Franse wijn. Dát is immers haar nieuwe leven. Het verheerlijken van die traditionele Russische recepten voelt voor haar enigszins als je wentelen in weemoed – meen ik tussen de regels door te lezen.

Tussen alle dagelijkse projectjes door strooit Waterdrinker met herinneringen aan zijn jeugd in Zandvoort, waar zijn ouders een restaurant annex hotelletje hadden. Zijn vader was daar de chef, daar moet Waterdrinkers voorliefde voor lekker eten vandaan komen. De aardigste herinneringen zijn die aan zijn vriendje Roland, die van zijn vader een paard en een kar kreeg  kreeg om daarmee deel te nemen aan Romeinse wagenrennen op het circuit van Zandvoort. De elfjarige Pieter droomde ook van een huisdier, hij wilde graag een kip hebben. En die houden in een zelfgebouwde ren naast de stal van het paard, die in een min of meer verborgen duinpan stond. Maar het bleef bij een droom. Een mooi verwoordde verhaallijn.

En verder biedt het boekje een bonte mengeling van kleine en nog kleinere verhaaltjes: een (flits)deelname aan een door de schrijver Jaap Scholten georganiseerde bevoorradingstocht naar Oekraïne, samen met Olaf Koens en Tommy Wieringa; een bezoekje, met Julia, aan Ilja en Caroline Gort op hun wijnkasteel, en zo nog wat. Het dagelijkse leven van een schrijver die heeft besloten even in de luwte te leven.

Mocht je echter gaandeweg het vermoeden krijgen dat Waterdrinker voor dit boekje zijn literaire prullenbak heeft geleegd, dan zit je toch wel fout. Op weg naar de Gortjes, die in de buurt van Bordeaux wonen, vervullen Pieter en Julia een oude wens: een bezoek aan het kasteel waar Michel de Montaigne in de zestiende eeuw zijn beroemde Essais schreef. In een stille torenkamer, uitkijkend over het landschap. Montaigne had zich teruggetrokken uit de politiek, was geen publiek figuur meer maar gewoon weer zichzelf. Zijn Essais, bespiegelingen over van alles en nog wat, zijn dan ook doortrokken van een flinke scheut persoonlijke diepgang. Hij wordt tegenwoordig beschouwd als de vader van het moderne essay.

En daar, in die stille werkkamer van Montaigne, waar Pieter zich even heeft onttrokken aan de rondleiding, ligt de sleutel tot het begrijpen van dit boekje wanneer hij mijmert: ‘Het essay waarvan Montaigne de vader was, dit probeersel tot het verkrijgen van zelfinzicht, was als een soep waarin je van alles kwijt kon, zolang het geheel der ingrediënten maar enigszins in balans was. Herinneringen aan je lagere school- en studententijd, aan je ouders, aan een ooit begeerde kip, aan je leven daarna, toevallige ontmoetingen, reizen, dat wat je onlangs had gedacht en beleefd, nu dacht en meemaakte: alles kon je erin kwijt’. Waterdrinker als een hedendaagse Montaigne, vanuit zijn boerenhoeve uitkijkend over het heuvelland…

Pieter Waterdrinker / Citroenkip op zondag. Met recepten van Julia Klotchkova / 112 blz / Nijgh & Van Ditmar, 2023

maandag 21 april 2025

De contractarbeiders van Deli

Is slavernij uitsluitend slavernij wanneer je het als zodanig kan labelen? Of zijn er ook afgeleide vormen denkbaar, varianten die in naam geen slavernij zijn maar waarvan de gevolgen voor de slachtoffers ervan vaak nauwelijks minder dramatisch zijn? En die ook nog eens straffeloos hebben bestaan tot lang na de officiële afschaffing van de slavernij. De contractarbeid in Deli, in het noordwesten van Sumatra, is daar een voorbeeld van. Het Nederlandse parlement schafte weliswaar per januari 1860 de slavernij in Nederlands-Indië af, het systeem van contractarbeid floreerde er tot aan de Tweede Wereldoorlog. 

Reggie Baay (1955), bekend van boeken als De njai (2008) en Daar werd wat gruwelijks verricht (2015) opent zijn vorig jaar verschenen De contractarbeiders van Deli. Een geschiedenis van onvrije arbeid, onrecht en verzet in Nederlands-Indië met een lange verzuchting: ‘Ik dacht alle verrassingen en ontdekkingen verbonden aan mijn Indische familieverleden wel gehad te hebben en toch diende zich enige tijd geleden weer een nieuwe, zelfs bizarre ontdekking aan. Een die mijn wereld flink op z’n kop heeft gezet. Wat dat betreft is een Indische familiegeschiedenis zowel een vloek als een zegen. Allemaal het gevolg van dat koloniale verleden natuurlijk. Een Indische familiehistorie vertoont immers niet zelden hiaten die niet ingevuld kunnen worden, omdat met name het ‘inlandse deel’ ervan niet meer te achterhalen valt. Dat is het wrange volg van het feit dat in de koloniale witte wereld van Nederlands-Indië ‘inlanders’ mensen waren die het niet waard bevonden werden om geadministreerd te worden, tenzij ze door bijvoorbeeld de doop, erkenning of adoptie die ‘wereld’ mochten betreden. Een Indisch familieverleden krijgt daardoor vaak de status van een ‘scenario’; het is niet helemaal zeker, maar zo zou het gegaan kunnen of moeten zijn.’

Waar gaat het om? De grootmoeder van Baay, de jonge Javaanse vrouw Moeinah, was de inlandse bijvrouw van Baays Nederlandse grootvader. Een njai heet zo’n vrouw. Na de geboorte van de vader van Baay, in 1919, werd Moeinah door de grootvader weggestuurd, terug naar haar familie in de kampong. En ofschoon alles over het verdere leven van Baays grootvader en vader vanzelfsprekend wel bekend is, heerst over het lot van Moeinah onduidelijkheid. Heeft ze in haar dorpje een inlandse man gevonden? Of is ze opnieuw njai geworden van een westerse man? Of belandde ze in de prostitutie?  

Baay heeft de afgelopen decennia al meermaals een zoektocht opgezet om het lot van Moeinah te achterhalen, maar zonder resultaat. Enkele jaren geleden echter wees de Indonesische historica Christina Suprihatin hem op een andere mogelijkheid: ze zou geronseld kunnen zijn als contractarbeidster voor de plantages in Deli, op Sumatra. Dat is een mogelijkheid die Baay niet eerder had overwogen, en met het gevoel nu misschien op het juiste spoor te zitten begon hij aan een nieuwe speurtocht. 

Deli lag eind negentiende, begin twintigste eeuw ver van Batavia, ver van de belangrijke Nederlandse bestuurders in Batavia, Buitenzorg en Den Haag. Het had iets van een staat in een staat, planters gingen er middels de tabak en later vooral de rubber hun gang, op weg naar het grote geld, terwijl de overheid een oogje toekneep. De contractarbeiders, grotendeels afkomstig van Java en uit het verre oosten, werden gelokt met beloften van een net salaris, goede arbeidsomstandigheden, woonruimte en zelfs medische voorzieningen. Maar het contract waarvoor ze tekenden was een wurgconstructie: bij het aangaan van de overeenkomst ontvingen ze een lening om de eerste kosten te dekken. Die lening zouden ze dan van hun salaris geleidelijk kunnen afbetalen. Maar in de praktijk lukte dat niet, werd de schuld door allerlei door de planters bedachte hobbels juist steeds groter. Daardoor zaten ze als het ware gevangen, konden geen kant uit. Waren overgeleverd aan hun planter, die feitelijk hun eigenaar was. Vaak een bruut, die er bij het minste of geringste op los liet slaan door zijn opzichters, niet zelden tot de dood erop volgde

Dat de omstandigheden voor de ‘contractkoelies’ moorddadig waren is officieel vastgelegd. In 1903 publiceerde mr. J. van den Brand namelijk het rapport De millioenen van Deli. De inhoud daarvan schokte de toenmalige Minister van Koloniën dermate dat hij direct een officier van justitie naar het gebied stuurde om te onderzoeken of Van den Brand niet overdreef. Diens rapport bevestigde de wantoestanden. Waarna de minister beide rapporten in een lade borg, waar ze pas tachtig jaar later weer uit tevoorschijn zouden komen. 

Nu vraagt u zich natuurlijk af of Baay de speurtocht naar Moeinah met succes kon afsluiten. En of zij inderdaad een contractarbeidster is geweest. Maar daarvoor moet u het boek maar eens lezen. Wat trouwens, ook zonder Baays persoonlijke zoektocht, een indrukwekkend en onthutsend beeld geeft van een stuk koloniale geschiedenis waarvoor de Nederlandse overheid zich tegenwoordig terecht schaamt.

Reggie Baay / De contractarbeiders van Deli. Een geschiedenis van onvrije arbeid, onrecht en verzet in Nederlands-Indië / 239 blz / Atlas Contact, 2024 // Luisterboek / Voorgelezen door Robin Raven / 8 uur en 13 minuten / Atlas Contact, via Storytel

zondag 13 april 2025

Dekoloniseer je boekenkast

´Toon mij uw boekenkast en ik zeg u wie u bent´. Ik heb dit altijd een fascinerend gezegde gevonden, me afgevraagd in hoeverre uit de boeken in iemands bibliotheek inderdaad iets is op te maken over haar of zijn persoonlijkheid. Toegegeven, ik bekijk bij vrienden wel eens met meer dan gemiddelde belangstelling de boekenkast. Maar dan zonder bijbedoelingen. En als ik de geldigheid van het gezegde had willen checken, had ik natuurlijk allang de inhoud van mijn eigen boekenkast eens grondig kunnen analyseren. Maar dat komt voor mijn gevoel dan weer te dichtbij … 

Ik kom op deze mijmering omdat ik onlangs een boek in handen kreeg dat me deed realiseren dat het niet alleen de inhoud van je boekenkast is die laat zien wie je bent, maar evengoed dat wat daarin ontbréékt. Je blinde vlekken als lezer. Dat boek, getiteld Dit is de canon. Dekoloniseer jouw boekenkast, is een boek met een missie. Het gaat uit van de aanname dat veel lezers in de westerse wereld hun boeken kiezen op basis van wat je ´de geaccepteerde norm´ zou kunnen noemen, een bewuste dan wel onbewuste canon of verplichte leeslijst die wordt gedomineerd door witte schrijvers en lezers. Niet-westerse stemmen en culturele gezichtspunten worden daardoor al snel weggedrukt, maken weinig kans de gemiddelde westerse lezer te bereiken. Dit is de canon zou je een werkboek kunnen noemen. Het wil je een handvat bieden bij het meer divers maken van je leesvoorkeuren, en dus ook van je boekenkast. Het wil een nieuwe canon zijn, niet de nieuwe canon.

Afrikaanse literatuur, romans van Aziatische afkomst of uit Oceanië, het speelt in mijn leesleven een verwaarloosbare rol. Maakt het complete werk van Haruki Murakami het gemis van al dat andere goed? Of rangschik je Murakami als hedendaagse Japanner onder de westerse literatuur? En al die Amerikaanse schrijvers van Afrikaanse of Aziatische afkomst? Murakami haalde deze canon niet, maar de Indiase Arundhati Roy, de Afro-American Toni Morrison, de Afghaan Khaled Hosseini en Alice Walker - The Color Purple - om het even bij de bekende namen te houden, staan wél op de lijst. In totaal selecteerden de samenstellers van Dit is de canon vijftig romans en verhalenbundels, waarvan minstens de helft mij niets zei. Dat maakt zo’n project wel spannend. 

De vijftig korte hoofdstukken bieden steeds een prettig leesbare recensie van een boek, gevolgd door wat wetenwaardigheden erover en een beknopte biografie van de auteur. Onder het kopje ‘Spreekt dit boek je aan, lees dan ook ….’, krijg je nog wat leestips. Dit is de canon is een boek om je in te verliezen: ik begon erin te bladeren, hier en daar wat lezend, en voor ik het wist was het al halverwege de avond. 

Het boek is een Britse productie, mede uitgegeven door Oxfam Novib. Aan de vertaling is een inleiding toegevoegd, van de hand van Shantie Singh, waarin zij ingaat op de Nederlandse situatie. En waarin een beknopte canon met Nederlandse titels is opgenomen. Dan bevinden we ons ineens op wat vertrouwder terrein, met onder andere Geen gewoon Indisch meisje (1983) van Marion Bloem, het fascinerende Dubbelspel (1973) van Frank Martinus Arion, Sarnami, hai / Suriname, ik ben (1969) van Bea Vianen, Murat Işiks indrukwekkende epos  Wees onzichtbaar (2017) en, vanzelfsprekend, Wij slaven van Suriname (1934) van Anton de Kom. 

Voor wie met een beetje zorg kiest wat te lezen, en geïnteresseerd is in andere culturen, is dit een uitermate bruikbaar boek.

Joan Anim-Addo, Deirdre Osborne & Kadija Goerge Sesay / Dit is de canon. Dekoloniseer jouw boekenkast met deze 50 boeken / Vertaald uit het Engels door Jessica Brouwer & Pauline Onderwater / Met een voorwoord van Shantie Singh / 349 blz / Uitgeverij Orlando, Oxfam Novib, 2023