dinsdag 22 april 2014

Een leven in scherven

Ik hou van schrijvers die ‘mooi’ schrijven. Van schrijvers die een verhaal hebben dat boeit en een schrijfstijl die puur leesgenot oplevert. Van mijn favoriete schrijvers kan ik Louis Couperus blijven herlezen. Een groot deel van diens oeuvre is geschreven in flonkerende zinnen. Ook John Updike hoort in die categorie. Of het nu zijn romans, zijn verhalen of zijn essays zijn, voor de beste passages past alleen de term ‘uit de pen vloeien’. De Vlaamse auteur Erwin Mortier gaat nog een stap verder. Bij hem wordt proza soms poëzie. Dan springt een zin, een fragment, er ineens uit. Die lees je dan nog een paar keer om hem goed tot je door te laten dringen, om hem te proeven. Dat is ook het geval in zijn nieuwste roman De spiegelingen.

Het is het verhaal van Edgard Demont. Hij vecht in de Eerste Wereldoorlog aan het front en raakt zwaar gewond door een explosie. Zijn heup is beschadigd en de rest van zijn lichaam is voor altijd verminkt door talrijke ‘lasnaden’, zoals hij ze zelf noemt. In het ziekenhuis ontmoet hij de Engelse Matthew, die de liefde van zijn leven wordt. Als Matthew trouwt met Edgards zus Helen wordt een openlijke relatie tussen de mannen onmogelijk, maar ze blijven elkaar wel heimelijk ontmoeten. Na de oorlog gaat Edgard op zichzelf wonen, in gezelschap van Pierre, zijn voormalige kameraad uit het leger en nu zijn huisknecht en minnaar.

In De spiegelingen schetst Mortier de wereld van een gewonde. Een man die lichamelijk én geestelijk gehavend uit de oorlog is gekomen. Een man ook die door zijn ervaringen in de loopgraven onzeker is geworden, instabiel. Zijn leven is een aaneenschakeling van gelukzalige momenten, wanneer hij in de armen van een minnaar kan zijn, en momenten waarin hij aan alles twijfelt. De veranderende wereld, het opkomende nationaalsocialisme, het brengt hem in verwarring.

Mortier biedt het aan in honderden korte fragmenten, waardoor de veelheid van Edgards gevoelens en emoties wordt benadrukt maar wat de samenhang niet altijd ten goede komt. Af en toe ontaardt het verhaal in een opsomming van gebeurtenissen, relaties en vrijpartijen. Maar dan zijn er steeds weer die mooie passages, die kernachtige zinnen die je verzoenen met de minpuntjes. Een kleine selectie heb ik op een rij gezet.

De mooiste vindt ik deze, wanneer Edgard gewond van het slagveld wordt afgevoerd in een vrachtwagen met laadbak, te midden van een kluwen lichamen en plassen bloed: ‘Het was de regen die me het eerst vertelde dat ik tenminste veilig was – maar daarom nog niet gered. Niet het kille waas van damp en druppels dat mijn plunje doorweekt had, maar de regen die tegen het zeildoek lispelde dat ons in de laadbak omgaf; misschien onze wieg, misschien onze tombe, maar veilig’.

Eenmaal in het hospitaal en enigszins opgelapt - ‘Ik bijt op mijn tanden terwijl de handen van de zusters het vocht uit mijn naden kneden, ze deppen me met doeken droog’ - wordt de ziekenzaal de plek die zijn redding bracht: ‘De geur van hospitalen troost me. Jezelf omwikkeld te weten met de lucht van ether, zeep, schoon linnen, het blijft een kalm geluk oproepen. Voor mij mag de hemel een ziekenzaal zijn. We kunnen er herstellen van de onduidelijke kwaal van ons bestaan’.

Edgard is een man geworden die de wereld mijdt, die langs de grenzen ervan zijn eigen leven probeert te leiden: ‘Ik heb geleerd de geschiedenis te ontwijken. Ik pretendeer niet dat het me lukt. Ik hoop dat ze me negeert wanneer haar lucht weer eens haar lust naar bloed en gedenktekens verraadt. Ik verkies haar stegen en achterbuurten, open pleinen vermijd ik’.

De passage waarmee het boek opent blijkt bij nalezing al aan te geven wat zal volgen: een man die terugkijkt op zijn leven, zichzelf de maat nemend, zich realiserend dat hij misschien te licht bevonden zal worden: ‘Ik hou van mijn geheimen. Ze begrijpen me beter dan wie ook en ze zijn niet loslippig. Onze wezenlijkste geheimen blijven ook voor onszelf gesloten. We kloppen op hun deuren maar krijgen zelden gehoor. We loeren door hun sleutelgaten of leggen een oor tegen hun planken. Wat horen we dan, wat zien we? Niet veel meer dan gezucht, voetstappen in de hal, onderdrukt gesnik, een glimp van een kuit, een hand die in het plamuur van een wand onbegrijpelijke profetieën krast: mene tekel’.

Inhoudelijk vormt De spiegelingen een informeel tweeluik met het in 2008 verschenen Godenslaap. Daarin keek de negentigjarige Hélène, de Helen uit dit boek, terug op de oorlog. Voor dat boek ontving Mortier de AKO Literatuurprijs 2009. Of dit boek ook prijswaardig is gaan we zien.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten