zondag 21 juli 2024

Een ontdekkingsreis langs 78 eilanden

Wanneer is een eiland een eiland? Dat het een stuk land is dat wordt omringd door water is duidelijk. Maar hoe klein mag het zijn? Of hoe groot? Is iedere rotspunt die boven water uitsteekt wel een eiland en is Groenland, met ruim negen keer de omvang van Groot-Brittannië, niet veel te groot om zich een eiland te kunnen noemen? Wij Nederlanders mogen ons op de borst slaan dat wij beschikken over het grootste, door onszelf kunstmatig aangelegde eiland ter wereld, de Flevopolder. Maar valt die ook onder de noemer eiland? Als je het vergelijkt met het Griekse eiland Lesbos, om maar een dwarsstraat te noemen, hier gefotografeerd vanuit de ruimte, ga je toch twijfelen aan de ‘eilandstatus’ van de Flevopolder. Wetenschappers hebben zich al tijden beijvert om eenduidige criteria vast te stellen, maar kregen nooit alle neuzen dezelfde kant op. In Schotland, omringd door grote maar vooral ook ontzettend veel kleine eilandjes, hanteren ze een volkswijsheid: wanneer je een schaap een jaar lang kan laten grazen op een eilandje, hoe klein ook, is het een eilandje. 

Die al dan niet wetenschappelijke criteria interesseren Adwin de Kluyver niet in de eerste plaats. Wat hem boeit, net als in zijn eerdere succesvolle boeken over de Noord- en Zuidpool, zijn de verhalen áchter het verschijnsel. Voor het onlangs verschenen De eilanden van goed en kwaad heeft hij daarom 78 eilanden geselecteerd, verspreid over de wereld, die een opmerkelijke geschiedenis bezitten. Dertien daarvan beschrijft hij uitvoerig, de overige 65 krijg je voorgeschoteld in de vorm van beknopte intermezzo’s. Ik heb me er enkele dagen kostelijk mee vermaakt.

Vraag mensen naar een eerste associatie bij het woord eiland, en je hebt grote kans dat dat de woorden Robinson Crusoe oplevert, de onverstoorbare en vindingrijke schipbreukeling die de held is van het gelijknamige boek van Daniel DeFoe uit 1719. Ik las die roman voor het eerste op mijn achtste, in de gekuiste versie van Nienke van Hichtum. Sindsdien is Robinsons wereld mijn beeld van het ideale eiland. Voor De Kluyver is dat niet anders, en ook de reden dat hij zijn boek begint met wat in de literatuur een ‘Robinsonade’ is gaan heten, een geschiedenis van mensen die zich vestigen op een (grotendeels) onbewoond eiland. In dit geval gaat het om twee Duitse gezinnen die omstreeks 1930 kiezen voor een primitief ‘natuurleven’ op Floreana, een van de Galapagoseilanden. Dat dit misschien niet goed zal aflopen, voorvoel je vanaf de eerste bladzijde.

Wie eveneens werd gedreven door een ideaal, maar dat op een eiland dichter bij huis trachtte te realiseren, was William Lever, bijgenaamd de Napoleon van de Zeep. Hij had eind negentiende eeuw zijn fortuin gemaakt door een op zich heel simpel idee: om artikelen die voorheen door de kruidenier onverpakt werden verkocht deed je nu een papiertje of een blikje, je gaf het een merknaam en je plaatste advertenties. De verkoop schoot gegarandeerd omhoog, het meest sensationeel bij de blokken verpakte zeep die hij voortaan als Sunlight-zeep op de markt bracht. Als verlichte Victoriaan begreep Lever – die na te zijn verheven in de adelstand zich Lord Leverhulme noemde – dat het zijn vruchten zou afwerpen wanneer hij goed voor zijn arbeiders zorgde. Dus bouwde hij even buiten Liverpool de tuinstad Port Sunlight, een modelstadje met goede sociale voorzieningen en een weldadige sfeer. De werktijden waren uren korter dan bij andere fabrieken, zodat de werknemers van de Lord na het werk nog tijd en de energie hadden om van hun gezin of liefhebberijen te genieten.

Wat was gelukt met Port Sunlight, moest elders ook gerealiseerd kunnen worden, dacht Leverhulme in een mix van menselijke goedheid en gezond ondernemerschap. Dus kocht hij in 1917 de helft van het Schotse eiland Lewis, een van de kleinere eilanden van de Hebriden. Omringd door visrijke zeeën zou Lewis de plek worden waar in koelhuizen en conservenfabrieken, aangedreven door turfgestookte elektriciteitscentrales, Leverhulmes vis zou worden ingeblikt en vanuit een nieuw aangelegde haven de wereld zou veroveren. De grotendeels arme eilandbevolking zou er wel bij varen, hun leven zou nog veel beter worden dan dat van hun collega’s in Port Sunlight. De Lord ging zelf ook op het eiland wonen, in het kasteel met uitzicht op de haven, om dagelijks te kunnen genieten van zijn creatie. Maar wat zo mooi begon, liep toch fout. Leverhulme had namelijk een essentieel onderdeel van het project over het hoofd gezien: de bewoners meekrijgen, hen het gevoel geven dat zij hadden kunnen meedenken over de plannen, hen mede-eigenaar laten zijn van de ontwikkelingen. De meesten bleven trouw aan hun traditionele leven van vissen in de zomer en een moestuin bewerken in de vrije uren. Opgesloten worden in een fabriek, ze gruwden ervan. Dat legden ze hem netjes uit, waarna Leverhulme zich genoodzaakt zag zijn arbeidersparadijs veel kleinschaliger op een andere plek voort te zetten. En het rustgevende eilandgevoel voor de Lewisianen langzaam terugkeerde.

Naast positief ingestoken projecten zijn eilanden door hun vaak afgelegen ligging ook uitermate geschikt om meer kwalijke projecten op uit te voeren. Iedereen kent de atoomproeven op Bikini, een minuscuul atol in de Grote Oceaan. Minder bekend maar des te gevaarlijker waren de experimenten met miltvuurbesmettingen die het Britse leger in januari 1942 uitvoerde op Gruinard, een afgelegen Schots eilandje. In datzelfde jaar gonsde het op Usedom, een eilandje aan de Duitse Oostzeekust, van de activiteit. Zes jaar eerder, in 1936, had de jonge Wernher von Braun het toen nog verstilde eiland, en dan vooral de door de zee omgeven uiterste punt bij het gehucht Peenemünde, ontdekt als de ideale plek om de vernietigingswapens te ontwikkelen en bouwen die later bekend zouden worden als de V1 en de V2. Op zijn verzoek kocht de Wehrmacht het eiland en al heel snel verrezen er laboratoria, fabrieken en lanceerinstallaties. Voor de werknemers werden woonwijken aangelegd, de vele dwangarbeiders sliepen wat minder luxueus. Schuilkelders om tijdens geallieerde bombardementen een veilig heenkomen te zoeken waren er voor hen niet, zij moesten zich behelpen met speciaal daarvoor neergelegde rioleringsbuizen van gewapend beton. In de nacht van 17 op 18 augustus 1943 veroorzaakten zeshonderd  zware bommenwerpers een vuurzee en beëindigden daarmee alle activiteiten op het eiland. Het is nu weer een natuurgebied, met in een van de bunkers een museum. 

En Von Braun? Die kwam na de oorlog alsnog goed terecht. De Amerikanen sleepten hem en veel van zijn naaste medewerkers in het geheim naar de Verenigde Staten en dropten hem bij het Pentagon en de NASA, waar aan zijn ballistische ervaring behoefte was. Hij poseert hier bij de mede door hem ontworpen Saturnus V raket, kort voordat deze in 1969 de Apollo 11 de ruimte in zou blazen. Van Braun werd op dat moment in de VS door het publiek vereerd als ware hij een halfgod. De Kluyver: 'In het techniekmuseum in Peenemünde hangt een poster van een Amerikaanse film die in 1960 over het leven van Wernher von Braun werd gemaakt. I aim at the Stars is de titel. De Joods-Amerikaanse komiek Mort Sahl stelde eens voor daar een ondertitel aan toe te voegen: 'Ik mik op de sterren, maar soms raak ik Londen'.

De Kluyver is een rasverteller. Zijn basis is degelijk onderzoek, vaak ter plekke gedaan, waaraan hij smeuïge anekdotes en een prettig gevoel voor understatement toevoegt. Het resultaat houdt het midden tussen een avonturenroman en een historische reisgids. Het is in ieder geval een ontdekkingsreis, conform de ondertitel. En chapeau voor de uitvoering van het boek, het mooie papier, de heldere vormgeving!

Adwin de Kluyver / De eilanden van goed en kwaad. Een ontdekkingsreis / 368 blz / Spectrum, 2024

zondag 14 juli 2024

Haribo als krachtvoer

Als sport is wielrennen oneindig veel mooier dan voetballen. Ik realiseer me dat weer eens nu we de afgelopen weken zijn vergast op het EK Voetbal. Toegegeven, het kende ook z´n mooie momenten. Maar de belangen zijn zo groot dat, zodra zo´n voetballer het gevoel heeft de controle te verliezen, de doos met smerige trucjes wordt geopend: aan een shirt trekken, een arm vastpakken, met de noppen bovenop de voet van je tegenstander gaan staan en dan even een draaibeweging maken, of gewoon pootje haken. En dan de vermoorde onschuld spelen wanneer de scheidsrechter het tóch heeft gezien. Wie het altijd ziet is de televisiekijker, want elke snoeiharde tackle komt in slow motion nog minstens twee keer voorbij. Het bewijs leverend dat het huidige profvoetbal weinig meer te maken heeft met het begrip sportiviteit. 

Neem dan wielrennen. Mijn favoriete sport, maar dat had u waarschijnlijk al begrepen. De wielrenner, man of vrouw, neemt het als individu op tegen de elementen, of dat nu tegenwind, vals plat, een bergweggetje of een lekke band is. Hulp is weliswaar bij profwedstrijden altijd ergens in de buurt, maar het komt toch in de eerste plaatst op de sporter zelf aan. En fysiek contact is alleen bedoeld om een door het ijs zakkende ploegmaat een duwtje in de rug te geven. 

De mooiste profwedstrijden zijn voor mij de grote rondes en dan vooral de Tour de France en de Giro, waarvan de NOS sinds jaar en dag ruim verslag doet. Op dagen met beklimmingen van beruchte toppen in de Alpen en Pyreneeën zelfs integraal. Dat geeft je als kijker ruim de tijd om je sportheld in actie te zien, te genieten van zijn klimstijl of leep geplaatste demarrage. Een van mijn favoriete renners was Tom Dumoulin die in zijn topjaren als prof, tussen 2016 en 2021 een indrukwekkende lijst aan overwinningen bij elkaar fietste. Van hem verscheen onlangs een samen met sportjournalist Nando Boers geschreven biografie, Op gevoel. Een passende titel, merk je al lezend.

Dumoulin heeft een uitstraling die je het best flegmatiek kan noemen. In interviews is hij niet de gedreven sportman die van jongs af aan maar één doel in het leven had, wielrenner worden. Integendeel, het kwam hem aanwaaien. Hij ontdekte als tiener dat hij het fietsen in zijn benen had, en dat hij er plezier aan beleefde. Bij een lokale club schaafde hij aan zijn techniek en nam met steeds meer succes deel aan amateurwedstrijden. Maar intussen maakte hij zijn gymnasium af en schreef zich in Maastricht in voor de studie medicijnen. Hij  werd niet ingeloot en koos vervolgens voor gezondheidswetenschappen. Ook dat had immers met het menselijk lichaam te maken, zijn grote fascinatie. Maar inmiddels had dat lichaam zich zo ontwikkeld dat hij podiumplaatsen in de wacht begon te slepen. Een aanbod van een kleine wielerploeg volgde, een vergezicht van een leven als profrenner: Dumoulin vond het te spannend om er niet op in te gaan. Hij werd pro.

Voor wie het wielrennen een beetje volgt, is de erelijst wel bekend: in 2017 won hij de Giro, in 2018 eindigde hij als tweede in Giro én Tour. Ook in 2017, achteraf gezien zijn topjaar, werd hij wereldkampioen tijdrijden. Daarnaast zijn er talloze anderen zeges, groot en klein, en etappes in de grote rondes. In de eerste jaren reed hij bij Argos-Shimano, een relatief kleine ploeg. Hij was daar onderdeel van de sprinttrein van Marcel Kittel. Vervolgens stapte hij over naar Sunweb, om zijn wielerloopbaan te beëindigen bij Jumbo-Visma. Elke overstap betekende een grotere en meer professionele ploeg. Prima, zou je denken, maar juist dit werd een facet van het probleem dat uiteindelijk zou  leiden tot zijn vroegtijdige vertrek uit de wielersport in 2022.

Na Toms overwinning in de Giro van 2017 stelde Sunweb een plan voor hem op. Het succes moest immers herhaald worden, het liefst ook in de andere grote rondes. Op basis van wetenschappelijk vastgestelde kaders diende hij te trainen, te eten, te slapen. Data-analisten en diëtisten stippelden zijn leven uit. Na afloop van zware etappes waarin hij diep was gegaan kreeg hij in de bus naar het hotel alvast rijst te eten, terwijl hij eigenlijk snakte naar een zak Haribo om weer op krachten te komen. Eén keer liep de onenigheid hierover zo hoog op dat hij de bus bij een benzinestation liet stoppen om demonstratief twee familiezakken van het spul te kopen. Die hij vervolgens nog tijdens de rit opat. Misschien lichamelijk niet de ideale oplossing, maar hij voelde zich er goed bij. En dat was belangrijk, want hij had de fietssport altijd op gevoel bedreven. 

En al die komende overwinningen die door de clubleiding waren gepland en soms al met sponsors gecommuniceerd? Tom wilde graag iedere grote ronde één keer winnen. Dat was voor hem voldoende, de ambitie waar hij zich prettig bij voelde, waarvoor hij zich kon opladen. Maar hij kreeg een prachtig salaris en voelde zich verplicht daar iets tegenover te zetten. Gevolg was dat hij zijn plezier in het fietsen langzaamaan verloor, zich 'overtrained' voelde, zijn autonomie kwijtraakte. Topprestaties leveren wanneer je tegelijkertijd twijfelt aan het nut van wat je doet gaat niet lukken. Hij kwam in een neerwaartse spiraal terecht, in het begin niet zozeer lichamelijk maar zeker wel geestelijk. Omdat hij klaagde en twijfelend overkwam stond hij al snel als zodanig bekend. Het kwam het beeld dat van hem bestond niet ten goede. 

Nando Boers laat Tom in deze bio veelvuldig zelf aan het woord. Die uit zich vaak heel beeldend: ‘in de shit met mezelf, voelde me totaal ruk’ en ‘mezelf kwijtgeraakt’ en ‘lichaam helemaal naar de tyfus’. Omdat hij zijn eigen denkbeelden en ambities niet goed kon – of wilde – delen met de ploegleiding voelde hij zowel een burn-out als een bore-out aankomen. Het interesseerde hem steeds minder, verveelde hem zelfs. Nadat Jumbo-Visma hem voor een kapitaal had overgenomen van Sunweb werden de werkverhoudingen naar zijn idee onpersoonlijker, de praktische aanpak van het fietsen nog zakelijker en afstandelijker. En voelde hij zich, vanwege de financiële context, nog meer verplicht te leveren. Tom: ‘In de topsport is het samen winnen en in je eentje verliezen’. 

De opzet van deze openhartige biografie is goed gekozen. Boers en Dumoulin maken trips naar plekken die belangrijk zijn geweest voor Toms wielerloopbaan. In de auto, het vliegtuig, een berg opwandelend of tijdens een kop koffie praten ze over die momenten. Of bellen met voormalige collega’s als Laurens ten Dam of Karsten Kroon. Komen tot het inzicht dat ‘undertrained’ lichamelijk en qua prestaties wellicht te prefereren is boven ‘overtrained’. Dat niemand iets te verwijten valt, maar dat een ploegleiding meer aandacht zou kunnen hebben voor het psychische aspect en een renner zich duidelijker zou kunnen uiten over zijn gevoel. En, last but not least, dat Tom beter naar zijn moeder had moeten luisteren. Die sprak namelijk, toen hij weer eens klaagde over het etensregime in de ploeg: ‘Maar Tom, ze hoeven toch niet te wéten dat je af en toe graag snackt?’ 

Nando Boers & Tom Dumoulin / Op gevoel. Een wielerleven / Luisterboek, voorgelezen door Lykele Muus / 6 uur en 23 minuten / Thomas Rap, via Storytel

zondag 7 juli 2024

De nieuwe Murakami !

Liefhebbers van het werk van Haruki Murakami (1949) hebben een probleem als ze iets meer te weten willen komen over de schrijver. Die schermt zijn eigen persoon namelijk stevig af. Hij geeft zelden interviews en houdt zich verre van literaire happenings. Dus blijft je kennis grotendeels beperkt tot wat we al weten: tot 1982 runde hij samen met zijn echtgenote jarenlang een kleine jazzclub in Tokio; daarna koos hij voor het fulltime schrijverschap; als schrijver is hij autodidact; en hij schreef zijn eerste romans ’s nachts aan de keukentafel. In 2007 gaf hij met Waarover ik praat als ik over hardlopen praat een voorzichtig inkijkje in zijn persoon, maar heel ver ging dat niet. In 2015 groef hij in Romanschrijver van beroep wel wat dieper, maar ook daarin bewaarde hij een zekere distantie. 

Waarom die huiver om zich bloot te geven? Is dat puur iets persoonlijks, of speelt er meer? In Romanschrijver van beroep vertelt Murakami een anekdote die zijn gedrag zou kunnen verklaren. Jaren geleden ontmoette hij de Amerikaanse auteur John Irving. Die vertelde hem dat hij een grote groep trouwe lezers had die hij bij zich hield middels ‘hits in the main line’. Dat is Amerikaans slang voor injecties in de ader. Je maakt van je lezers als het ware verslaafden die eens in de zoveel tijd een shot nodig hebben, in dit geval je nieuwe boek. Ze kunnen niet meer zonder, de schrijver wordt de dealer van de lezer. De deal is dan: jullie kopen steeds mijn nieuwe boek, en ik garandeer het genot, sta ervoor in dat je niet teleurgesteld zal zijn. Murakami vindt de vergelijking met een 'shot' antisociaal, maar voelt wel iets voor het principe. Een directe band tussen auteur en lezers, via welke ze met elkaar kunnen communiceren zónder dat daarbij marketinginstrumenten – reclame - een rol spelen: ‘Bovenal nodig is, het hoeft niet gezegd, een natuurlijk, spontaan gevoel van vertrouwen tussen auteur en lezer. Voldoende lezers moeten denken: als het een boek van Murakami is, laat ik het dan meteen kopen en lezen, want het zal geen tijdverlies of weggegooid geld zijn.’

Het lijkt een methode die je eerder bij een formuleschrijver als Dan Brown verwacht dan bij twee serieuze literaire kopstukken. Maar toch, wanneer je beider oeuvres bekijkt, zit er wel iets in. Irving bereikte in 1978 met zijn vierde boek, The World According to Garp, een miljoenenpubliek en wist dat succes vast te houden met een reeks romans waarin hij grote thema’s ter hand nam en die vaak spectaculair uitwerkte. Voor de doorbraak van Murakami zorgde zijn in 1987 verschenen roman Norwegian Wood, waarvan er in Japan alleen al enkele miljoenen werden verkocht. Sindsdien schiep hij in een kleine twintig romans en verhalenbundels een eigen wereld die steevast heel karakteristieke en herkenbare ingrediënten bevat. De ‘verslaafde’ fan kan ze zo oplepelen: een alleenstaande man van omstreeks 30-35 jaar, jazz uit de jaren ‘60, een Sapporo biertje of een goed glas whisky, simpele maar voedzame en zelf bereidde maaltijden en, meestal, enkele onverklaarbare bovennatuurlijke verschijnselen. In Kafka op het strand regent het op een gegeven moment haringen, om maar iets te noemen. Het werk ademt voor de trouwe lezer een heel herkenbare sfeer – dat is misschien wel de grootste aantrekkingskracht - en veel ervan is inmiddels in tientallen talen beschikbaar. Net als bij Irving is hier dus sprake van een wereldwijd succes. Vanzelfsprekend werkt deze theorie uitsluitend wanneer de opeenvolgende boeken de verwachtingen van de lezer waarmaken.

Nu dan de nieuwe roman: De stad en zijn onvaste muren. Die lag ineens in de boekhandel, in grote stapels maar zonder trompetgeschal of interviews in de culturele bijlagen, precies zoals Murakami het het liefst heeft. Het is het verhaal over een liefde tussen een jongen van zeventien en een meisje van zestien. Twee keer per maand reist de ene met de trein naar de ander, waarna ze een hele dag en avond met elkaar doorbrengen, pratend over van alles. Op een dag onthult het meisje dat zij niet haar feitelijke eigen ik is, maar de schaduw daarvan. Haar eigen ik bevindt zich in een veraf gelegen stad die omgeven is door hoge, ondoordringbare muren. In die stad werkt zij in de bibliotheek, waar een omvangrijke collectie dromen van mensen wordt bewaard.  

Hiermee zijn we op vintage Murakami-terrein belandt. Het onderscheid tussen het feitelijke en een afspiegeling ervan vervaagt, loopt voortdurend in elkaar over, is er wellicht helemaal niet of juist simultaan. De jongen weet op een gegeven moment de stad met de hoge muren binnen te dringen, waar het meisje hem niet herkent – daar had zij hem al voor gewaarschuwd – maar hem wel iedere avond uit het magazijn enkele dromen brengt die hij dan leest. Dromenlezer is zijn officiële functie geworden. Waarna hij haar naar huis wandelt. Na enige tijd weet hij langs een gevaarlijke weg de stad te ontvluchten – of is het zijn schaduw, die hij bij het betreden van de stad had moeten inleveren?

Jaren later is de jongen – inmiddels een man – bibliothecaris in een stadje in de bergen. Hij heeft die functie kunnen bemachtigen doordat zijn voorganger overleed. Maar waarom komt die voorganger dan toch om de haverklap op bezoek? Om hem in te werken? Verlegen om een praatje? En waarom schijnt deze man meer te weten van de stad met de hoge muren? En wie is wie eigenlijk, om de hamvraag maar eens te stellen. Het is en blijft intrigerend.

Het uitgesproken karakter van Murakami’s werk maakt dat lezers ervoor vallen of het juist verafschuwen, is mijn indruk. Het is dan ook best een beetje irritant wanneer Murakami iets heel vanzelfsprekends twee- of zelfs driemaal uitlegt, maar veel essentiëlere zaken slechts in een bijzin aanstipt. Of dat je als lezer maar hebt te accepteren dat iets wat onmogelijk lijkt tóch gewoon gebeurt. Ergens in de roman haalt de hoofdfiguur de Braziliaanse schrijver Gabriel Garcia Márquez aan, die moeite had met het label ‘magisch realisme’ dat soms op zijn werk werd geplakt. Er was volgens hemzelf immers niets magisch aan schijnbare toverij, het was gewoon de wereld zoals hij die zag. Niets meer en niets minder. Misschien geldt dit ook voor de wereld van Murakami.

De stad en zijn onvaste muren is blijkens een nawoord van de schrijver een herneming van een lange novelle die hij in 1980 als beginnend auteur in een literair tijdschrift publiceerde. Hij was er altijd ontevreden over geweest. Dus leken de beperkingen van Covid-19 in 2020 een goed moment om dit verhaal van de grond af te herschrijven. De lange novelle groeide uit tot een kloeke roman. De krachtige betovering van decennia her is er inmiddels wel een beetje af, maar de Murakami op leeftijd weet mij nog steeds mee te nemen in zijn wereld. Ik heb mijn shotje dus weer binnen. Nog steeds verslaafd…

Haruki Murakami / De stad en zijn onvaste muren / Vertaald uit het Japans door Elbrich Fennema / 638 blz / Atlas Contact, 2024

zondag 30 juni 2024

Een levensgevaarlijk dagboek

Een dagboek als laatste uitlaatklep, in een situatie waarin je vrijheid van spreken aan banden is gelegd, is dat voorstelbaar? Jazeker, sommigen van de beste zijn onder moeilijke omstandigheden geschreven. Voorbeelden van dergelijke gepubliceerde, succesvolle dagboeken noemen is niet nodig, u kent ze zelf wel. Ook voor Anna Haag (1888-1982) was haar dagboek de plek waar ze zich kon uiten. De enige plek. Ze hield het bij tijdens de Tweede Wereldoorlog, tussen 11 mei 1940  en 22 april 1945, een week voor de Duitse nederlaag. Al in het begin van de jaren dertig had zij een slecht gevoel gehad bij de opkomst en het succes van Hitler, en dat gevoel had zich in de aanloop naar de oorlog verhevigd. Je zou haar een felle nazihater kunnen noemen.

Anna´s persoonlijke omstandigheden droegen bij aan haar keuze van tijd tot tijd op te schrijven wat zij van de wereld dacht. Zij en haar man woonden in een vrijstaand huisje in een buitenwijk van Stuttgart. Hij was leraar, zij schrijfster. Voor de oorlog schreef zij verhalen en feuilletons voor weekbladen die soms ook als familieroman werden gepubliceerd. Maar de humane toon die zij daarin als overtuigd pacifiste hanteerde sloot eind jaren dertig niet meer aan bij de belevingswereld van de gemiddelde Duitse lezer, liet haar uitgever haar weten. Twee van haar kinderen, een volwassen en getrouwde dochter en een nog studerende zoon verbleven bij het uitbreken van de oorlog in Engeland. Afgezien van een spaarzame brief die langs de censor glipte had zij met hen geen contact. Haar tweede dochter woonde bij haar in huis nadat die met haar man, een overtuigde nazi, had gebroken. Hij wilde niet scheiden, zij wilde absoluut geen kind van hem. In de voortdurende angst dat hij haar vanwege dit laatste zou aanklagen bij de officiële instanties – kinderen máken was immers de partijlijn – had zij haar toevlucht bij haar ouders gezocht. Anna’s schoonzoon kwam vaak logeren. Ze moest dan heel voorzichtig zijn met haar woorden.

Hoe gevaarlijk was Anna’s dagboek voor haar en haar familie? Hier volgt een kleine selectie citaten. In januari 1941 schrijft zij: ‘Af en toe heb ik de indruk alsof een massale waanzin het Duitse volk in zijn greep heeft en er een hersenatrofie grootschalig om zich heen vreet. Denken is tegenwoordig uit de mode.’ Een maand later fakkelt ze Hitler eens flink af en doopt hem ‘Clown Adolf de Grote’, een man met ‘algehele verstandsverbijstering’, om te eindigen met ‘Een de massa’s misleidende hansworst’. En wanneer ze in de bioscoop in het nieuwsbulletin, de Wochenschau, een reportage ziet over Hitlers verjaardag is het: ‘de waanzin straalt van zijn gemene kop’.

Niet altijd is ze zo fel, uit ze haar woede in vlammende betogen. Veel vaker zijn haar notities beschouwelijk. Zoals dit fragment, van 31 maart 1941: ‘Voorlopig denkt de volgeling van Hitler alleen aan Duitslands ‘goddelijke missie’, maar niet aan het leed en de ellende die nazi-Duitsland over de mensheid heeft gebracht. We moeten in een peilloze diepte vallen voordat we eindelijk onze arrogantie, onze verschrikkelijke hoogmoed zullen afleggen.’ De toon is  weliswaar minder fel, maar evengoed zou wat ze schrijft bij ontdekking door de autoriteiten leiden tot een aanklacht wegens hoogverraad. Daar stond de doodstraf op, en het concentratiekamp voor haar gezin.  

Anna noteert niet alleen haar eigen gedachten, maar ook de uitingen van haar omgeving. Wanneer ze de tram naar het centrum van de stad neemt, of boodschappen doet, of gewoon een kletspraatje met de buren maakt, kom je te weten hoe de algemene stemming is. In het eerste jaar van de oorlog is het nog redelijk veilig om aan een groepsgesprekje in een winkel, op een terras of in de tram deel te nemen en heel omzichtig enig weerwoord te leveren, maar na de Duitse inval in Rusland is dat voorbij. Op 19 juli 1941 noteert ze: ‘de gezichten zien er nu wezenlijk ernstiger uit, de hoogmoed, de “Duitse arrogantie” is uit velen geweken, en angst, pure angst is ervoor in de plaats gekomen: angst om degene die in Rusland vecht. Of is hij al ondergebaggerd? Angst om het weinig eten, angst om wat komen kan.’ Het is de fase waarin de oorlog dichterbij komt met de steeds massaler wordende geallieerde bombardementen op Duitse steden. De krantenartikelen die zij af en toe inplakt bieden, met hun geforceerde, hersenloze optimisme, net weer een ander perspectief.

Haar dagboek heeft Anna alle oorlogsjaren verstopt weten te houden, eerst in het kolenhok en later op een nabije boerderij. Het noteren van haar gedachten vormde voor haar een band met het laatste restje gezond verstand in een wereld die met de dag vijandiger leek te worden. In de zomer van 1945 nam ze de hele stapel dagboekschriftjes samen met haar man door en selecteerde daaruit het meest wezenlijke tot het manuscript van een boek. Maar zoals vaak met dit soort literatuur was op dat moment geen Duitse uitgever erin geïnteresseerd. De oorlogswonden waren nog te vers, de meeste Duitsers keken liever vooruit. Het zou tot 2021 duren voordat Anna’s dagboek werd gepubliceerd.

Ondanks deze teleurstelling zat Anna na de oorlog niet stil. In 1946 werd ze benoemd tot afgevaardigde namens de SPD in het eerste parlement van Baden-Württemberg. Een jaar later presenteerde ze een initiatiefwetsvoorstel dat inhield dat niemand meer mocht worden gedwongen tot militaire dienstplicht. In plaats daarvan kon worden gekozen voor vervangende diensten. De regeling vond een jaar later ook een plaats in de naoorlogse Duitse grondwet. Anna zou tot op hoge leeftijd politiek en sociaal actief blijven.

Vreemdeling in eigen land is een mooi gevonden titel voor de Nederlandse editie van Anna’s dagboeken. Zo voelde ze zich immers tijdens een groot deel van de oorlogsjaren. Maar de titel van de Duitse editie vind ik nét iets mooier, kernachtiger: Denken ist heute überhaupt nicht mehr Mode

Vreemdeling in eigen land. Het oorlogsdagboek van Anna Haag / Bezorgd door Jennifer Holleis / vertaald uit het Duits door Irene Dirkes en Lucienne Pruijs / 463 blz / Alfabet Uitgevers, 2023

zondag 23 juni 2024

Op reis in de Middeleeuwen

Het was het jaar 1350, en in haar herenhuis op het platteland van het Engelse Lincolnshire was Dame Beatrice Luttrel druk bezig met het pakken van haar koffer. Ze zou op bedevaart gaan, naar Rome. Enerzijds om God te danken dat Hij haar had gespaard tijdens de recente pestepidemie, die een derde van de Engelsen het leven had gekost. Anderzijds, en misschien was dit wel de échte reden, om door boetedoening, devotie en haar geloof in God te tonen Hem daarmee een zwangerschap af te smeken. De kinderloze Beatrice was immers al ruim boven de veertig, voor haar gevoel was het nu of nooit. Temeer omdat het in 1350 een jubeljaar was in Rome, een festival van vergeving dat eens in de vijftig jaar plaatsvond en waarin Gods genade zich in het bijzonder manifesteerde. Uit heel Europa reisden dat jaar meer dan een miljoen pelgrims naar Rome.

Beatrice reisde in het gezelschap van haar dienstbode en haar dertienjarige staljongen. Van de koning had ze een schriftelijk vrijgeleide gekregen, en aan alle havens op de route had hij haar komst aangekondigd. Haar bagage was indrukwekkend. In een grote afsluitbare koffer had ze een schat aan nuttige en ook volstrekt nutteloze spullen geperst. Tot aan een tonnetje met wijn, alsof ze niet door Franse, Duitse en Italiaanse wijnstreken zou reizen. Veel geld had ze gespendeerd aan nieuwe kleding, en ook aan een klein psalmboek in een speciaal voor haar vervaardigd zilveren foedraal. Aan haar hand pronkte een grote ring met daarin een afbeelding van de heilige Christoffel met het kindje Jezus op zijn schouder. Verdrinken zou ze dus niet.

Alleen al aan de voorbereidingen – en voorpret – was Beatrice een vermogen kwijt. Maar het kon ook anders. In 1440, bijna een eeuw later, bereidde broeder Thomas Dane zich voor op zijn pelgrimage. Ook zijn reisdoel was Rome, maar hij hoopte te kunnen doorreizen naar Jeruzalem. Hij was gewend om sober te leven. Als Augustijner monnik was hij altijd op zoek naar God, naar een geestelijk contact met hem. Al hoopte hij stiekem om in Jeruzalem ook fysiek met hem in contact te komen, wanneer hij Jezus´ lijdensweg zou kunnen nalopen, zijn voeten neerzetten waar Diens zweet en tranen de grond hadden geheiligd. Van zijn abt had broeder Thomas voor zijn tocht 365 dagen verlof gekregen. Hij reisde met minimale bagage, een dikke wollen mantel en breedgerande hoed moesten hem tegen de regen beschermen. Zijn enige aankoop was een paar goede schoenen, een flinke aanslag op zijn budget. De boot over het Kanaal, naar de Franse havenstad Dieppe, was ook zo´n kostenpost. Verder was het een kwestie van lopen, over de uitgestrekte Duitse vlakten, over de gruwelijk hoge Alpen. En slapen in groezelige herbergen of, beter, zomaar ergens in een boerenschuur. 

Beatrice en Thomas waren pelgrims. Onder de middeleeuwse reizigers waren die in de meerderheid. Maar er bestond een breed scala aan andere reizigers. Ondernemende types die ontdekt hadden dat er in het oosten voor weinig geld specerijen, stoffen en andere goederen te koop waren waarvoor de elite in Europa bereid was grof geld neer te tellen,  waren de eersten. Venetië, gunstig gelegen havenstad, spon daar garen bij. Maar ook pure nieuwsgierigheid was een reden om op reis te gaan, of je nu een wetenschapper was of een dilettant. En vanzelfsprekend had je ook nog de echte avonturier, de man – zelden een vrouw – die van huis vertrok en wel zag wat het leven voor hem in petto had. 

Een min of meer logisch gevolg van deze reislust gedurende de veertiende en vijftiende eeuw was het ontstaan van de reisgids. Voor de argeloze reiziger kon dat een onmisbaar onderdeel van zijn bagage betekenen. Het woordje ‘kon’ is hier van belang, omdat dit lang niet altijd het geval was. Je had reisgidsen die betrouwbaar waren, omdat de schrijver ervan de beschreven gebieden wel degelijk had bezocht. Maar tal van reisbeschrijvingen werden gewoon ergens vanachter een bureau verzonnen, zonder dat de auteur een voet buiten de deur had gezet. Of de auteur reisde naar de veilige hoofdstad van een afgelegen gebied, en pikte daar allerlei wilde verhalen en geruchten op over het te gevaarlijke binnenland – ‘over mieren zo groot als honden, vrouwen met edelstenen als ogen, […] en fantasieplaatsen als de Bron der Jeugd, het eiland van de Amazonen en zelfs het Aards Paradijs’. Er was een markt voor dergelijke boeken, ze werden ook thuis bij de haard gelezen, als een soort avonturenroman. Anthony Bale maakt voor Op reis in de Middeleeuwen veelvuldig gebruik van deze bronnen, evenals van allerlei egodocumenten van reizigers, waarvan er veel nog niet eerder vertaald werden.

Wat het lezen van Bale’s boek een feestelijk tintje geeft, is dat hij eigenlijk maar één reis maakt, maar dan een hele lange. Hij begint in Engeland, met de hierboven al genoemde Beatrice en broeder Thomas. Via Aken en Venetië reizen zij naar Rome, en Thomas ook naar Jeruzalem. Vandaar volgt hij steeds andere reizigers op een volgend, aansluitend  traject: via  Constantinopel, met een omweg door Ethiopië, langs de zijderoutes naar Perzië, India en Mongools China. Gekomen aan de grenzen van het Middeleeuwse fysieke reisbereik, verlustigt hij zich nog een geestig hoofdstuk lang met de mythische, dus onbereikbare bestemmingen.

Bale (1975) was verbonden aan Birkbeck, University of Londen en bekleedt vanaf oktober de leerstoel Middeleeuwse & Renaissance Literatuur in Cambridge. Zijn fascinatie voor de Middeleeuwen druipt van iedere bladzijde van dit boek, hij geniet zichtbaar van het vertellen wéér een ongelooflijk verhaal of geestige anekdote, nu niet aan een zaal met studenten maar aan een onzichtbaar lezerspubliek. Als ik één puntje van kritiek mag noemen: de Middeleeuwen omvatten een lange periode, een kleine duizend jaar. Bale concentreert zich op het staartje daarvan, de periode 1300-1500, de late Middeleeuwen. Dat wordt uit de titel van zijn boek niet echt duidelijk.

Een reisgids dient eerst en vooral praktische adviezen te bevatten. Dat was indertijd ook zo. Bale sluit daarom ieder hoofdstuk af met reistips uit de door hem bestudeerde bronnen. De  lijst met munteenheden dat je bij je diende te hebben voor het traject Londen-Rome, twee A 4-tjes lang, is duizeligmakend. De tips voor het veilig doorkruisen van een woestijn kunnen levensreddend zijn. En ´hoe herken ik wat ik eet in Mongolië´ zou geruststellend moeten zijn – of niet. En natuurlijk ontbreekt de rubriek ‘handige zinnetjes voor reizigers’ niet. 

Anthony Bale / Op reis in de Middeleeuwen. De wereld door de ogen van pelgrims, handelaren en spionnen / Vertaald uit het Engels door Fred Hendriks / 384 blz / Uitgeverij Balans, 2023

zondag 16 juni 2024

De stationspianist

Op Den Haag Centraal staat er een. Zo ook op Amersfoort Centraal, Maastricht, Delft, Utrecht, Cuijk en maar liefst vier Amsterdamse treinstations. Een publieke piano. Bij elkaar zo´n twintig. Ze zijn niet allemaal even mooi, en het zijn niet allemaal vleugels, maar ze klinken prima – mits vakkundig bespeeld. De eerste kwam er door particulier initiatief, maar inmiddels bekommert de NS zich om het onderhoud, of zelfs vervanging, wanneer dit nodig is. Het toont een van de ‘zachtere’ kanten van het bedrijf, zelf zien ze het vermoedelijk als een kleinschalig charmeoffensief richting de reiziger. 

Want dat het een zekere charme heeft, valt niet te ontkennen. Zelfs in grote, holle stationsgebouwen met hun continue galm van omgevingsgeluiden, weten de harmonieuze klanken van het instrument zich wonderlijk genoeg te handhaven. Als regelmatige treinreiziger intrigeren mij de pianisten. Ze zijn van alle leeftijden, waarbij jongeren lijken te overheersen. Een poos geleden wijdde NRC Handelsblad een uitvoerige reportage aan hen, waarbij ze een tiental stationspianisten vroeg naar hun motivatie en ervaringen. Dat leverde verrassende, ingetogen portretjes op van totaal verschillende mensen. Ook werden enkele rode draden zichtbaar: het gehalte aan conservatoriumstudenten die het een ideale oefenplek vonden bleek hoog; veel van de musici genoten vooral van de reacties van de reizigers; en de herkenbaarheid van de muziek speelde een grote rol bij het blijven staan of doorlopen van die passanten. De filmmuziek van Amélie nodigde uit tot even blijven luisteren, Béla Bartók minder.

Een wellicht wat lange inleiding, maar dat heeft een reden. Ik las deze week namelijk de roman Duivels en heiligen, geschreven door de Franse auteur Jean-Baptiste Andrea (1971). Daarin voert deze de negenenzestigjarige Joseph op, afgekort Joe, die al vijftig jaar op publieke plekken achter de toetsen kruipt: ‘Mijn podia ruiken naar rails en kerosine. Mijn Carnegie Halls en mijn Scala’s heten Montparnasse, Roissy-Charles de Gaulle, Union Station, John F. Kennedy Airport. Daar is een goede reden voor. Het is een lang verhaal, ik wil u er niet mee vervelen.’ De reiziger die hem aanspreekt met de vraag naar het waarom van zijn handelen heeft echter alle tijd, dus de volgende dag vertelt Joe hem in een café het verhaal van zijn leven. Als lezer weet je dan ook al iets anders: dat Joe sedert vijftig jaar op heel zichtbare plekken piano speelt, en daarbij uitsluitend Beethoven, is omdat hij al die tijd wacht op een vrouw. In de hoop dat ze hem ziet, of hem hoort, en hem herkent

De uit een welvarend milieu afkomstige Joe kreeg al op jonge leeftijd pianoles. Zijn leraar was de oude meneer Rothenberg: ‘Hij was gekreukeld als papier, gezicht, hals, handen, braille van rimpels om duizelig van te worden. Elke keer dat ik hem zag had ik zin om hem te strijken.’ Wanneer hij zestien is, komen zijn ouders en zusje om bij een ongeluk. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden en onwil bij de officiële instanties komt Joe niet in een pleeggezin terecht, maar in een door de katholieke kerk gerund weeshuis op de grens van Frankrijk en Spanje, in een afgelegen gebied aan de voet van de Pyreneeën. Daar zuchten ruim honderd jongens tussen de vier en achttien jaar onder een bars regime.  

Strenge regimes en misstanden in ouderwetse katholieke kindertehuizen zijn in de literatuur vaak beschreven. Een recent voorbeeld is Het Hout (2014) van Jeroen Brouwers. Maar waar Brouwers deels schreef vanuit eigen ervaringen is dat bij Andrea niet het geval. Hij heeft niet fysiek en geestelijk geleden onder zo’n situatie. Dat geeft dan ook een andere toon. De kwellingen die Joe moet ondergaan zijn gruwelijk, maar Andrea geeft zijn hoofdpersoon een zekere weerbaarheid mee. Hij zal niet buigen. Bovendien geeft Andrea hem de uitlaatklep van de liefde, in de vorm van een meisje dat op het verderop gelegen kasteel woont en wiens vader de weldoener van het weeshuis is. Joe is nu niet langer een pianoleerling, maar een leraar. 

Die weerbaarheid, die overslaat op een handvol anderen, zal ook leiden tot een spectaculaire actie. Je leest de laatste hoofdstukken met het water in je handen.

Andrea weet de spanning subtiel te doseren en schrijft heel beeldend. Vooral aan dat laatste kun je zien dat hij voor 2017, het jaar waarin hij overschakelde op de roman, voornamelijk voor de film werkzaam was, als scenarioschrijver en regisseur. Duivels en heiligen, dat in Frankrijk in 2021 verscheen en nu ook verkrijgbaar is in de Nederlandse vertaling, is pas zijn derde roman. Vorig jaar november beleefde hij zijn grote doorbraak: zijn vierde roman, Veiller sur elle, werd bekroond met de Prix Goncourt, een van de grote Franse literatuurprijzen. De Nederlandse uitgever kondigt het aan voor november, onder de titel Waak over haar. Ik kijk er naar uit.

Jean-Baptiste Andrea / Duivels en heiligen / Vertaald uit het Frans door Martine Woudt / 288 blz / Uitgeverij Oevers, 2024

dinsdag 11 juni 2024

101 literaire terugblikjes

Jaap Goedegebuure is zo´n neerlandicus die zich zijn gehele werkzame leven intensief en hartstochtelijk heeft beziggehouden met de literatuur. Nederlandse én buitenlandse. Als criticus in landelijke opiniebladen, als hoogleraar in achtereenvolgens Tilburg, Nijmegen en Leiden, als essayist en publicist. Zijn biografieën van Hendrik Marsman en Frans Kellendonk zijn standaardwerken. Hij is van 1947, is nu 76 jaar. Tijd om terug te kijken?

Enkele jaren geleden schreef hij voor de website van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een reeks van 101 korte teksten over lezen. Voor het goede begrip: over de lezer Jaap Goegebuure: ‘Ik ben aan deze herinneringen begonnen als een voyage autour de ma chambre, om met Xavier de Maistre te spreken, een reis door het verleden voor zover dat is gestold in de boeken die in de loop der tijd op de planken van mijn bibliotheek zijn beland. Aan veel van die boeken zit een herinnering of een anekdote vast, en als ik die aardig of treffend vond, maakte ik er een stukje van.’ 

Van Frans Weisz’ verfilming van Bij nader inzien tot het afbladderende rubber van de wielen van de Renault Dauphine van Jaaps vader, van een liefdevolle lofzang op Martin Ros tot Jaaps wat complexe omgang met Geert van Oorschot, van Madame Bovary en Maria Magdalena, van de literaire souplesse van F. Springer tot Simon Vinkenoogs levenssouplesse, van Vestdijk, Chet Baker, Menno ter Braak, Ida Gerhardt, Robert Graves, Louis Couperus, Johan Polak, Oblomov, Adriaan Roland Holst en ga zo maar door: de schrijver of het boek vrijwel steeds benaderd middels een omtrekkende beweging, en de anekdote even vaak wel als niet gebaseerd op een persoonlijk contact. Heerlijk weglezende literaire herinneringen.

Jaap Goedegebuure / Door de jaren heen lezen. Over boeken en schrijvers / 168 blz / In de Knipscheer, 2022