zondag 30 juli 2023

Een jaar met Pieter Waterdrinker

Ooit schreef Pieter Waterdrinker de zin: ‘Iedere generatie in dit land lijkt gedoemd om de vreselijke geschiedenis die ze als kind op school leren, later als volwassene zelf te moeten meemaken’. Dat was in de roman Lenins balsem uit 2013, te lezen als een aanklacht tegen de Russische maatschappij  in de eerste jaren na de val van de Muur, maar verpakt als een uiterst geestige, doldwaze komedie. Met dat boek, en met de later verschenen romans Poubelle en Tsjaikovskistraat 40, vestigde Waterdrinker zijn naam als romancier die tot in zijn haarvaten vergroeid is met de Russische maatschappij, met de gewone Rus. Een langdurig correspondentschap voor de Telegraaf en andere media, een Russische partner – Julia Klotchkova, docent Duits en kookboekenschrijfster –, een woning in Sint-Petersburg en een klein kantoortje in Moskou hadden daartoe geleid. Toen onlangs het dagboek verscheen dat hij bijhield tussen november 2021 en afgelopen maart, was ik dan ook ‘in blijde verwachting’. Ik werd daarin niet teleurgesteld, maar enkele opmerkingen zijn daarbij wel te maken.

Waterdrinker begon Van huis en haard. Dagboek van een jaar op drift om ‘een leegte’ die hij voelde te bestrijden. Zijn vorige roman had hij bij zijn uitgever ingeleverd, en hij was niet meer als vroeger schrijver én correspondent. Naar het fulltime schrijverschap had hij lang uitgekeken, nu dat vanwege het succes van zijn boeken een feit was, was het even zoeken naar een nieuw werkritme. Dus een dagboek leek een goede voorlopige oplossing. Maar eind 2021 was ook de periode waarin de dreiging van een Russische inval in Oekraïne steeds voelbaarder werd. Hij besloot ermee door te gaan.

Ik snap dat je in een dagboek met enige regelmaat noteert wat er gebeurt in je leven. Als je dat uitsluitend voor jezelf doet, mag alles erin. Niemand dan jijzelf zal daar last of plezier van hebben. Maar wanneer je een dagboek bijhoudt met het oog op eventuele publicatie, lijkt een zekere selectie me raadzaam. Dat doet Waterdrinker zo te zien niet. Dat is jammer, want juist in 2022 breekt hij internationaal door, verschijnen er vertalingen van eerder werk in het Engels en gaan Duitse en Hongaarse vertalers aan de slag. De promotiecampagnes daarvoor, uitnodigingen voor lezingen en literaire festivals, in Engeland, in Canada en nog zo wat plekken, voor Waterdrinker is het nieuw, spannend, op deze schaal maakte hij dat niet eerder mee. Dus zegt hij overal ja op. Maar al die gebeurtenissen, ontmoetingen, de collega’s die hij spreekt, de drankjes, de roddels die hij oppikt, alle name dropping, het wordt voor jou als lezer wat veel. (Die roddels zijn trouwens nog wel aardig...)  

Veel sterker zijn de passages over zijn privéleven. Want wat moeten hij en Julia doen nu Poetin lijkt af te stevenen op een pariastatus van het land, een internationale breuk. Zullen ze straks nog wel weg kunnen komen? Loopt hun appartement in Sint-Petersburg, aan de Tsjaikovskistraat 40, dat ze kochten als een oudedagsvoorziening en dat op naam staat van Waterdrinker, een buitenlander, niet het gevaar te worden onteigend? In het voorjaar van 2022 verkassen ze vanwege de steeds dreigender sfeer met hun poezen voorlopig naar een huisje op het Franse platteland, niet ver van Cordes-sur-Ciel. Ook al hun vluchtadres tijdens de Russische corona. Het overzetten van het appartement op Julia’s naam weten ze nog te regelen, voor wat dat in het huidige Rusland waard is. 

En dan die oorlog. Als correspondent bereisde Waterdrinker de USSR en later Rusland en de nieuwe republieken tot in alle hoeken en gaten, onder alle omstandigheden. Ook nu reist hij naar Rusland, en naar Oekraïne. Dat laatste is niet  zonder risico, want als onafhankelijk schrijver verleent de Nederlandse ambassade hem niet de service van een nieuw, ´schoon´ paspoort, wat hij als correspondent wél kreeg. Hij reist dus met een paspoort vol Russische stempels, en dat in Oekraïne. Hij vermijdt mede daarom de frontregio’s met z’n talloze controleposten. In gezelschap van zijn vriend Olaf Koens, oorlogsverslaggever, bezoekt hij Odessa, waarna hij zelf doorreist naar Kiev en Lviv. Om er te zien wat de oorlog, de vliegende bommen bij de mensen aanrichten. Om afscheid te nemen van de steden zoals die ooit voor hem waren. De toon is hier soms fel, dan weer berustend. Maar altijd met het mededogen voor de mensen die door het systeem – in dit geval een oorlogszuchtige dictator – worden vermorzeld, die hun leven zien verdwijnen. Die dat tijdens hun leven al eerder hebben meegemaakt, of er op school van hebben gehoord. 

Waterdrinkers uitgever rept op de achterflap van het boek van ‘Een uniek document humaine over deze tijd’. Dat lijkt me wat al te ronkend. Maar de ondertitel, ‘Een jaar op drift’, is daarentegen heel toepasselijk. Waterdrinkers wereld is op drift, en daarmee hijzelf. Maar schrijven over Rusland kan hij nog als de beste.

Pieter Waterdrinker / Van huis en haard. Dagboek van een jaar op drift / 399 blz / Nijgh & Van Ditmar, 2023

dinsdag 25 juli 2023

'Beste Rudy, beste Wim'

In het voorjaar van 1966 verschijnt wat een van de meest succesvolle romans uit de Nederlandse literatuur zal blijken te zijn: Nooit meer slapen. De trotse auteur, Willem Frederik Hermans, stuurt direct een exemplaar van het boek aan zijn vriend Rudy Kousbroek, met wie hij dan al ruim tien jaar een correspondentie voert. Hermans woont in Groningen, Kousbroek in Parijs. De laatste reageert pas na weken op het boek, per brief, nadat hij eerst heeft geprobeerd te bellen om Hermans deelgenoot te maken van zijn indrukken van het boek dat hij ‘tot in het holst van de nacht’ heeft gelezen. In die brief, die over meerdere onderwerpen gaat, maakt Kousbroek de weinig galante fout om het met betrekking tot de roman uitsluitend te hebben over een door hem gevonden drukfout. Dat komt hard aan bij Hermans, die op 11 april vilein reageert: ‘Ik ga een tweede deel maken bij Nooit meer slapen: Alfred geeft het eerste deel ter lezing aan een vriend en deze, na 6 weken studie, bericht er niets anders over dan dat er 1 drukfout in staat.’ Je kan de formulering en de toon opvatten als plagerig, maar Hermans zal het nooit kunnen vergeten. Jaren later, ten tijde van hun breuk, zal hij er en passant nog aan refereren.

Bovenstaand akkefietje is misschien wel de eerste barst in een hechte vriendschap die begonnen was in 1955. Hermans is in dat jaar al doorgebroken als auteur en zal in 1958 met De donkere kamer van Damokles de literaire sterrenstatus verwerven. Daarnaast doceert hij fysische geografie aan de Universiteit Groningen. Kousbroek woont met zijn gezin in Parijs en scharrelt een inkomen bij elkaar als vertaler bij de UNESCO en met vaak briljante artikelen voor Nederlandse dag- en weekbladen. Hij gaat nu door voor een van onze grootste essayisten, heeft daarvoor sindsdien ook de belangrijke prijzen in ontvangst mogen nemen.

De eerste brief in de jarenlange correspondentie is die van mei 1955 waarin Kousbroek bij de ‘Zeer geachte heer Hermans’ een bestelling plaats voor een exemplaar van Mandarijnen op zwavelzuur II. De benodigde zes gulden belooft hij over te maken mede namens S. Vinkenoog. Een gezamenlijke aanschaf zo te zien, zes gulden is in die tijd ook best een fors bedrag. Binnen korte tijd ontwikkelt de briefwisseling zich naar het niveau ‘beste Rudy, beste Wim’ en komen tal van onderwerpen aan de orde. Omdat ze beiden als bèta zijn opgeleid – Kousbroek studeerde enkele jaren wis- en natuurkunde – voeren technische onderwerpen de boventoon. Vooral Kousbroek is de techneut, draait er zijn hand niet voor om zijn eigen stoommachine te bouwen, centrale verwarming aan te leggen in zijn tochtige appartement of de motor van zijn antieke automobiel een onderhoudsbeurt te geven. Hermans is vol bewondering: ‘De waarheid is dat ik eigenlijk benauwd ben voor alles wat ik niet op mijn schrijfbureau in orde kan brengen.’

Fotografie, automotoren en schrijfmachines, de heren kunnen ermee lezen en schrijven. In de vroege jaren van de briefwisseling werken ze aan een gezamenlijk boekje erover, maar dat vlot niet erg en kort na het ‘Nooit meer slapen-incident’ stapt Hermans uit het projectje. Maar ook filosofie, en dan met name de soms lastig te duiden gedachten van de kort ervoor overleden Ludwig Wittgenstein, boeit hen. En natuurlijk de literatuur, en dan vooral de ‘groten’: Stendhal, Céline. Ze ondernemen af en toe een reisje naar Noord-Italië, Oostenrijk of Zwitserland om een tentoonstelling te bezoeken. Dit meestal in de sportwagen van Hermans, een Morgan, die door zijn eigenaar het liefst op de staart wordt getrapt. Ook logeren ze met hun gezin soms bij elkaar. Kousbroeks dochtertje en Hermans’ zoon brengen soms enkele weken door in Groningen of Parijs. Kousbroeks echtgenote, de Amerikaanse schrijver Ethel Portnoy, vult af en toe de brieven van haar man aan of schrijft een enkele keer zelf aan Hermans.

Kousbroek ervaart het combineren van een drukke en onderbetaalde baan, het schrijven van artikelen en het gezinsleven als een last. Veel van zijn brieven beginnen met een verzuchting daarover, geregeld ook als excuus voor het laat beantwoorden van een brief van Hermans. Deze, die als universiteitslector in de beginjaren maar weinig studenten heeft en dus een vrijgevochten leven kan leiden, klaagt in een brief van oktober 1965 op meer badinerende toon over zijn werkdruk: ´Het universitaire leven, overstelpt door de geboortegolf van 1946, wordt steeds drukker. Er moeten nu, in een zeer benauwd en laagzolderig zaaltje waar ik college geef stoelen bijgezet worden. Na drie kwartier is alle zuurstof opgebruikt, ramen openzetten kan niet vanwege de herrie op straat. Gelukkig zit er ook een aantal lieve meisjes bij, meer dan vorige jaren. Daar de blik op kunnen laten rusten sterkt mij in mijn docerende werkzaamheden

De affaire Weinreb, de man die ervan werd verdacht in de oorlog op grote schaal joden die ten einde raad waren te hebben opgelicht, betekent in 1971 het einde van hun vriendschap. Hermans bestrijdt Weinreb met al de hem ter beschikking staande wapens, en neemt ook Weinrebs verdedigers onder vuur, met name Renate Rubinstein en Aad Nuis. Kousbroek kiest ervoor om, na lange gesprekken met Rubinstein, een stuk te schrijven waarin hij het tot op zekere hoogte voor haar opneemt, het zwart-wit van de kwestie voorziet van wat grijstonen. Of, in de woorden van Hermans: ‘hele ladingen kolen en geiten probeerde te sparen’. Dat is niet de stijl van een Hermans op oorlogspad, die zoekt – mede ter verdediging - de aanval. En vrienden die hem dan niet onvoorwaardelijk bijstaan, worden zijn vijanden. Middels een paar pijnlijke brieven, waarin hij hem toch nog, maar tevergeefs probeert te overtuigen, neemt Hermans afscheid van Kousbroek. Enkele jaren zou Hermans in de kwestie officieel het gelijk aan zijn zijde krijgen.

Willem Otterspeer, die de briefwisseling voorbeeldig bezorgt, had het lumineuze idee om voorafgaand aan de publicatie een vraaggesprek met Kousbroek te hebben. Hij plaatst het verslag daarvan na de laatste brief. Die persoonlijke noot, de blik achteraf van een man voor wie het herlezen van de correspondentie een soms emotionele ervaring was, vormt een passende afsluiting van een uitermate interessante bundel, de erfenis van een hechte vriendschap.

Willem Otterspeer (bezorger) / Machines en emoties. Willem Frederik Hermans, Rudy Kousbroek, Ethel Portnoy. Een briefwisseling / 414 blz / De Bezige Bij, 2009

zondag 23 juli 2023

Op Pieterpad, met Maarten en Nicolien

Het moest er een keer van komen. Wij lezers kunnen immers maar moeilijk afstand doen van Maarten Koning en zijn Nicolien, zoals ze door J.J. Voskuil tot leven zijn gewekt in Het Bureau en een handvol andere biografisch getinte romans. Daarom bedacht Wim Huijser, publicist, wandelaar en eveneens verslaafd aan de lotgevallen van het paar, een oplossing: hij laat ze opnieuw wandelen. Dat deden ze immers tijdens hun leven zo graag, en Maarten schreef er  ook over. Vorig jaar publiceerde Huijser het eerste deel, Aan de wandel. En nu is er een vervolg, Op Pieterpad.  Van Pieterburen naar de Pietersberg bij Maastricht lopen Maarten en Nicolien gedurende zo’n anderhalf jaar steeds een of enkele etappes. In bijna honderd korte stukjes, nooit langer dan twee bladzijden, loop en leef je met ze mee. Die opzet is een sterk concept, de bondigheid verleent de teksten kracht.  

Net als in de voorganger, Aan de wandel, zijn Maarten en Nicolien nog steeds van onbestemde – maar zeker van bejaarde – leeftijd. De mobiele telefoon is voor hen ditmaal geen nieuwigheid meer en ze lijken hier ook wat meer op hun gemak, alsof de rust van het arbeidsloze leven langzaam indaalt. Van de schoonheid van het Pieterpad, het landschap en de historische dorpjes kunnen ze stil en intens genieten, terwijl de hedendaagse pijnpunten als bedrijventerreinen en nutteloos grote autowegen op de verkeerde plek niet meer de heftige reacties, de boosheid van vroeger oproepen – vooral bij Nicolien – maar nu door hen beiden met een zekere berusting worden ondergaan.

Het land in haar lengte doorkruisend is er meer dan genoeg te zien om over te praten of kissebissen. Het gedrag van andere wandelaars becommentariëren is favoriet, zeker als die daar zelf om vragen door aan Nordic walking te doen of opzichtig met een peperdure uitrusting rond te lopen. Het wegvallen van steeds meer busdiensten op het platteland is een terugkerende ergernis: regelmatig moeten ze immers van het einde van een etappe naar het dichtstbijzijnde treinstation om daar de trein naar Amsterdam te halen. Ook het verdwijnen van steeds meer dorpsbakkertjes, waardoor je voor een broodje met beleg de supermarkt wordt ingejaagd is een geliefd onderwerp. Daar staat tegenover dat de groei van het aantal terrassen waar echte Trappist wordt geschonken door Maarten wordt gewaardeerd. Maar wanneer hij daarvoor de officiële route iets wil aanpassen komt hij zijn toch nog steeds principieel ingestelde echtgenote tegen: je loopt het Pieterspad zoals het is bedoeld, afwijkingen zijn niet toegestaan. 

Ook ditmaal weet Huijser vrijwel steeds de juiste toon te treffen, zowel bij de gesprekjes  tussen Maarten en Nicolien onderling als bij het beschrijven van hun gevoelens bij het leven in een veranderende wereld. Onbetaalbaar (droef)geestig is voor mij Maartens reactie op een appje dat hij  tijdens een wandeling ontvangt van hun oude vriend Klaas. Die stond bij hen thuis voor de deur en trof hen niet aan, schrijft hij, afsluitend met een droevige emoji. Maarten kent zo’n tekentje niet, maar Nicolien wel en laat hem Klaas antwoorden door een emoji te sturen van twee wandelende figuurtjes, een mannetje en een vrouwtje. Tevreden lopen ze door. Maar Klaas reageert even later in de vorm van een boos gezicht waarin twee witte stoomwolken uit de neusgaten lijken te komen. ‘Geschokt hield Maarten het haar voor. Het voelde verschrikkelijk om een kind van zijn tijd te zijn.’

Wim Huijser / Op Pieterpad / Met tekeningen van Maaike Alma / 239 blz / Noordboek, 2023

woensdag 19 juli 2023

Een wereld wordt uitgewist

In onze hoogtechnologische wereld wordt het steeds eenvoudiger om technologie in te zetten voor kwade doeleinden. Om informatie te manipuleren, om mensen te onderdrukken of gewoon de samenleving als geheel te vernietigen. In de roman De geheugenpolitie van de Japan auteur Yoko Ogawa is dat precies wat er gebeurt. Ogawa schetst een zwarte, ijskoude wereld waar het regime de bevolking van een eiland stapje voor stapje alles ontneemt wat het leven bijzonder maakt. Zonder dat er een vooropgezet plan aan ten grondslag lijkt te liggen, wordt er steeds iets ´uitgewist´: simpele dingen als hoeden, parfum, vogels, maar ook wezenlijker zaken als foto’s, muziek en kalenders. Aangekondigd worden deze uitwissingen nooit, op een ochtend is het zover en dan merken de inwoners wel waarom het gaat. En het bijzondere is dat met de verdwijning van de objecten ook de herinnering eraan langzaam maar zeker verdwijnt. Het leven loopt letterlijk én figuurlijk ‘leeg’. 

De meeste mensen accepteren wat er gebeurt, verzet is er alleen op kleine schaal. En daartegen treedt de geheugenpolitie op, een soort paramilitaire organisatie in legertrucks die spioneert, invallen doet en mensen laat verdwijnen. 

Een jonge schrijfster die bezig is aan haar vierde roman pleegt heimelijk verzet door in het geheim door te werken aan haar manuscript. Boeken zijn ook verboden. Tegelijkertijd laat zij haar redacteur, een jonge man die ‘R’ wordt genoemd, bij haar thuis onderduiken. Die ‘R’ is een van de weinige mensen op wie de verdwijningen geen vat hebben, hij verliest ook niet de herinnering aan gewiste zaken. Bij het creëren van de onderduikruimte in een dubbele vloer in haar huis wordt ze geholpen door een oude man die vroeger werkte op de veerboot naar het vasteland, maar die sinds het afschaffen - lees uitwissing - van schepen werkloos is. 

Ogawa bouwt een plot dat zowel overzichtelijk als mysterieus is. Want wat er gebeurt is helder en eenduidig, maar het waarom blijft mistig. Wie is/zijn de bestuurlijke macht(en) die de onderdrukking uitvoeren? En wat betekent de plot van de ‘roman in de roman’ die de schrijfster aan het schrijven is? Waarin een jonge vrouw haar stem verliest en zich uitsluitend per typemachine kan uiten? Maar die zijn allemaal defect. 

Unheimisch is het juiste woord voor je gevoel bij het lezen van deze roman. Zeker wanneer de uitwissingen een trapje hoger worden opgevoerd, en de mensen benen en armen worden ontnomen. Terwijl de winter, toch al maanden eerder ingezet, met steeds maar meer kou en sneeuwval eindeloos voortduurt.

Ogawa publiceerde de roman al in 1994 in Japan, dus bijna dertig jaar geleden. De tijd vóór de mobiele techniek die Jan en alleman nu in de kontzak draagt. Lang vóór de iPhone. De ontwikkelingen voelen bij het lezen dan ook soms als een ouderwets uitgevoerde dreiging. Nu, op dit gebied zoveel stappen verder, zou de geheugenpolitie haar werk gemakkelijken kunnen doen? Of wij ons beter verdedigen? Ogawa biedt ons geen leesplezier in de enge zin van het woord maar zet ons door wat ze open laat, niet uitspreekt, wel aan het denken.

Yoko Ogawa / De geheugenpolitie / Vertaald uit het Japans door Luk Van Houte / 224 blz / Cossee, 2021

zondag 16 juli 2023

En de Waddenzee, die bleef de Waddenzee

Waterbouwkundige projecten lijken in ons land altijd succesverhalen te zijn. Van het droogleggen van de Beemster tot aan Flevoland, van de eenvoudige houten waterkering in Urk tot aan de imposante stormvloedkering langs de Zeeuwse kust, het zijn allemaal geslaagde projecten. In technisch opzicht dan. De vraag of ze ook in landschappelijk opzicht tevreden stemmen of - tegenwoordig een belangrijk onderwerp - in relatie tot het milieu, speelt eigenlijk geen rol. Dat was wellicht anders geweest wanneer het plan van jonkheer Pieter Jan Willem Teding van Berkhout was gerealiseerd. Die zette dat in de winter van 1866-‘67 op papier, kreeg er na veel moeite de handen voor op elkaar en mocht in 1870 aan de slag. Zijn doel: het aanleggen van een dam tussen Ameland en het Friese vasteland, met de opzet dat door natuurlijke aanslibbing en vervolgens inpoldering een groot deel van de Waddenzee op termijn zou veranderen in de Waddenpolder.

Het project was een particuliere onderneming, waarvoor door de staat een concessie werd verleend. In die concessie heet het: ‘Het doel der vennootschap is, de exploitatie der Concessie tot Landaanwinning en bedijking van een gedeelte van het Friesche Wad, door verbinding van het eiland Ameland met den vaste wal, overeenkomstig de Concessie verleend aan Jhr Mr P.J.W. Teding van Berkhout,- en, in het vervolg, het verkopen der bedijkte landerijen.’ In die laatste woorden ligt het potentiële succes van deze onderneming besloten. Uitgaande van de wet van de grote aantallen – 25.000 hectare nieuw land moest mogelijk zijn – was het niet moeilijk een handvol ondernemende mannen te vinden voor een bestuur, en vervolgens aandelen in de onderneming aan investeerders te slijten.

Winstbejag was niet waarom Teding van Berkhout (1825-1895) geobsedeerd werd door het project. En de drive kwam evenmin voort uit zijn achtergrond, hij was meester in de rechten te Deventer en Heer van Hoenlo, een landgoed en havezate in de buurt van het Overijsselse Olst. Nee, het was eerder een mateloze bewondering voor de geschiedenis van Nederland in de omgang met het water. Aan die roemruchte historie wilde hij ook bijdragen. Op oude kaarten die hij vaak bestudeerde was het hem al jaren eerder opgevallen dat in de Waddenzee en bij de eilanden een natuurlijk proces van aanslibbing plaatsvond. Die natuurlijke aanslibbing een handje helpen door de aanleg van een dam was de kern van zijn plan. Oorspronkelijk had hij naast die ene grote dijk ook twee kleinere voorzien, en de grote dijk had hij robuuster in uitvoering gepland, maar de ingenieurs van ‘Rijks Waterstaat’ hadden die onderdelen tijdens het concessietraject doorgestreept. Het zou dus lastig worden, moet hij zich bij aanvang hebben gerealiseerd.

Het aanleggen van een dam, eind negentiende eeuw, is handwerk. Het vlechten van matten, het samenstellen van zinkstukken, het verslepen van stenen, het is knopen, hameren en sjorren. En het is hopen, hopen dat een storm uitblijft zolang delen van de dam nog niet gereed zijn en dus kwetsbaar. Teding van Berkhout woont gedurende het gehele project, meer dan tien jaar, ‘op het werk’. Eerst in de herberg in het Friese Holwerd, later in zijn houten directiekeet op Ameland. Dat biedt Corine Nijenhuis de gelegenheid de man te laten vergroeien met het werk, de aristocratische ondernemer te transformeren tot een meewerkend voorman. En hem te laten inburgeren op Ameland. 

Nijenhuis heeft ook een mooie balans gevonden tussen de werkzaamheden aan het project en de lokale reacties. Vanzelfsprekend is niet iedere Amelander of Amelandse enthousiast over de dam in aanbouw. Zo beschouwt de postbode de dam als vervanging van de sloep waarmee hij dagelijks naar het eiland voer natuurlijk als een zegen. Maar de meeste vissers, wier visgronden deels onbereikbaar worden, vervloeken hem. En de maagd Maria verschijnt aan de huishoudster van de pastoor en verklaart de dam een werk van de duivel. Voorspelt dat deze binnen tien jaar ten gronde zal gaan. 

Daar, en dat moet je Maria nageven, zal ze uiteindelijk niet heel ver naast zitten. Maar voordat een door de Heer gezonden storm weer een eiland van Ameland zal maken, krijgt Teding van Berkhout zijn portie tegenslag nog in de vorm van te trage aanslibbing en tegenvallende grondmonsters. Slechts een heel voorzichtig opbloeien van iets als liefde tussen hem en de jonge waardin van de herberg op het eiland houdt hem op de been.

‘Ieder nadeel heb zijn voordeel’, om met een beroemde voetballer te spreken. Het mislukken van de dam betekende voor Teding van Berkhout en zijn Maatschappij een persoonlijk en zakelijk drama. Maar de Waddenzee bleef de Waddenzee. Nu een van onze meest bijzondere natuurgebieden, en door de benoeming in 2014 tot UNESCO Werelderfgoed definitief gevrijwaard van dergelijke megalomane ondernemingen als die van Teding van Berkhout. Bijgenaamd Waddenwolf.

Corine Nijenhuis / Waddenwolf. De opzienbarende geschiedenis van een jonkheer die de Waddenzee wilde droogleggen / 358 blz / Uitgeverij Brandt, 2020

zondag 9 juli 2023

De Reynaert, aan de hand van Van Oostrom

Van den vos Reinaerde: ik heb er altijd een wat moeizame relatie mee gehad. Zoals met meer middeleeuwse werken uit onze literatuur – Karel ende Elegast, Hadewijch, Beowulf. Al vanaf de middelbare school. Voor mij als zeventienjarige waren deze verplichte nummers niet heel spannende onderdelen in de literatuurlessen. Lestijd die je in mijn ogen beter had kunnen besteden aan de moderne en hedendaagse literatuur die op dat moment, we schrijven midden jaren zeventig, veel te bieden had. Maar sinds vorige week zie ik in dat ik fout zat. Het lezen van De Reynaert van Frits van Oostrom heeft mij de ogen geopend, zoals dat heet. In een prachtig opgebouwd betoog doet Van Oostrom wat hij al zo vaak eerder deed: hij neemt je mee in de wereld van de middelnederlandse literatuur, schetst de maatschappelijke en sociale context waarin de Reynaert kon ontstaan en fileert de tekst als was hij een volleerd dramaturg. Met als toegift een nieuwe editie van de tekst, bijgewerkt naar alle originele bronnen.

Voor Van Oostrom, net zeventig geworden, begon de liefde voor de middelnederlandse literatuur juist wél op de middelbare school. Dat was te danken aan Mijnheer De Zoeten, zijn leraar Nederlands aan het Leids gymnasium. Uitgaand van de gedachte dat je je de regels van grammatica en taalbeheersing het beste eigen maakte door naar het goede voorbeeld te luisteren, trakteerde hij zijn leerlingen op het ‘echte werk’: sonnetten van Nijhoff en Hooft, teksten van Mulisch, Hermans, Vestdijk. Hij droeg ze voor en besprak ze erna tot in detail, lokte discussie uit. Zo ook met de Reynaert. In de vierde klas kreeg iedere leerling een schooluitgave van de tekst die klassikaal werd gelezen en geanalyseerd. Wekenlang. Van Oostrom: ‘Ik vond het schitterend. Dat je op deze manier een schijnbaar simpel middeleeuws verhaaltje kon ontleden als betrof het een moderne roman of een scheikundige verbinding.’ 

Op basaal niveau is het verhaal van de vos inderdaad eenvoudig en overzichtelijk. Tijdens de jaarlijkse hofdag waarop alle dieren het bewind van de koning, Nobel de leeuw, komen vieren, worden meerdere aanklachten tegen Reynaert de vos ingediend: moord, verkrachting, blindmaking.  Omdat Reynaert als enige niet aanwezig is, geeft Nobel aan achtereenvolgens Bruun de beer, Tybeert de kater en Grimbeert de das opdracht hem op te brengen. De eerste twee laten zich door listen van Reynaert in de luren leggen, de derde lukt het om de vos voor de rechtbank te brengen. Maar, sluw als hij is, weet deze tijdens het proces de koning wijs te maken dat hij de locatie weet waar een vorstelijke goudschat is begraven en dat hij die aan de koning zal onthullen in ruil voor gratie. Dat lukt, en Reynaert weet zelfs nog de benen te nemen voordat de koning doorkrijgt dat hij is bedrogen.

De auteur van de Reynaert is ons niet bekend, evenmin als de datering. Over dit laatste bestaat wel enige consensus, het zou omstreeks 1260 geweest kunnen zijn. Een  origineel manuscript ontbreekt, we moeten het doen met latere handschriften of delen daarvan wat de zaak compliceert. Dat geldt trouwens ook voor de rijkdom aan vroege versies, in meerdere talen, wat lijkt te wijzen op een vroege en grote populariteit en mogelijk een orale traditie, als toneelspel. Feiten, aan het oog onttrokken door de mist van eeuwen: een heerlijke kluif voor wetenschappers. Van Oostrom neemt uitgebreid de tijd om het verhaal van het onderzoek door zijn voorgangers, en dat van hemzelf, te vertellen. Een parade van bevlogen doorzetters, eigenwijze maar kleurrijke karakters en van verrassende ontdekkingen. Maar ook van diep gevoelde emoties, bijvoorbeeld wanneer het gaat om de precieze plek in het huidige (Zeeuws)-Vlaanderen waar de Reynaert zich moet hebben afgespeeld.

Het is de droom van vele generaties historisch letterkundigen geweest om de auteur van de Reynaert te achterhalen. Bij gebrek aan bronnen ben je als wetenschapper dan wel gedwongen een theorie op te tuigen op basis van circumstantial evidence. Zo blijkt uit werk van Jacob van Maerlant dat hij de Reynaert gekend moet hebben, en andersom lijkt het waarschijnlijk dat de auteur van de Reynaert Van Maerlants werk moet hebben gelezen. Veel verder dan een denkrichting brengt je dat echter niet. We kennen natuurlijk wel de voornaam van de auteur, die geeft hij immers zelf in de eerste zin van de Reynaert: ‘Willem die Madocke maecte’. Maar de naam Willem was in het middeleeuwse Vlaanderen vrij algemeen. Talrijke ‘Willems’ zijn de voorbije eeuwen dan ook voorgesteld als de mogelijke auteur, vaak mannen die in een klooster werkzaam waren. Geïnspireerd door het vraagstuk publiceerde Nico Dros twee jaar geleden zijn ‘Willem die Madoc maakte’, een bloedstollende historische roman in de beste traditie van Umberto Eco en Dan Brown.

Dat de Reynaert in Van Oostroms woorden  veel meer is dan ‘een schijnbaar simpel middeleeuws verhaaltje’ toont hij aan in een bijna 150 bladzijden lange doorloop van de tekst. Gebruikmakend van een ruime selectie van de mooiste fragmenten neemt hij de lezer bij de hand, leest samen met hem of haar de teksten en geeft toelichtingen. Verklaart ook de zo vaak genoemde diepere betekenislagen. Een misschien wat taaie, lastig leesbare tekst wordt daardoor begrijpelijk. Krijgt een ziel. Van Oostrom in de rol van Mijnheer De Zoeten. 

De passende ondertitel van het boek luidt ‘Leven met een middeleeuws meesterwerk’. Dat persoonlijke aspect brengt Van Oostrom met een zekere elegantie, hij is aanwezig maar niet te nadrukkelijk op de voorgrond. De natuurlijke toon die hij weet te treffen is benijdenswaardig. Ik noem dat – niet oneerbiedig bedoeld – soms wel eens ‘Oom Frits vertelt’. Maar dan op hoog niveau. 

En de ‘proof of the pudding’, het lezen van de 3.500 versregels van de nieuwe editie van de Reynaert achterin het boek? Kwamen die voor mij na alle voorbereiding meer tot leven dan vroeger? Jazeker! Al zal de heldere annotatie ervan, bezorgd door Van Oostrom en Ingrid Biesheuvel, daarbij een rol hebben gespeeld.

Rest mij te melden dat de uitvoering van het boek – rijk geïllustreerd, smaakvol vormgegeven, mooi papier, uitvoerige registers, uitermate leesbare ‘noten’, gebonden uitvoering mét leeslint – voorbeeldig is. Een boek dat je ook dáárom wil ‘hebben’. En waarin je dan met gemak een week of twee kan ronddwalen.

Frits van Oostrom / De Reynaert. Leven met een middeleeuws meesterwerk / Met een nieuwe editie van de Middelnederlandse tekst naar alle bekende bronnen door Ingrid Biesheuvel en Frits van Oostrom / 591 blz / Prometheus, 2023

zondag 2 juli 2023

Wij slaven van Suriname

Anderhalve week geleden bood Wopke Hoekstra, de minister van Buitenlandse Zaken, namens de regering excuses aan voor het leed dat Anton de Kom en de zijnen vanaf de jaren dertig hebben ondervonden als gevolg van het beleid en handelen van achtereenvolgende Nederlandse regeringen. Dit officiële eerherstel komt laat, bijna negentig jaar nadat De Kom met de publicatie van zijn boek Wij slaven van Suriname zijn nek uitstak om te pleiten voor aandacht voor en verbetering van de levensomstandigheden van de voormalige tot slaaf gemaakten in Suriname. Hij bleek de bekende ‘roepende in de woestijn’, afgezien van wat lichte rimpelingen veroorzaakte zijn pleidooi indertijd weinig. Nu was dat anders. De minister zal zelfs een leerstoel aan de VU financieren, waarin de historische verwerking van het Nederlandse slavernijverleden zal worden bestudeerd. Twee van De Koms kinderen, de 96-jarige Ad en de 92-jarige Judith, waren bij de plechtigheid aanwezig en hoorden de minister hun vader omschrijven als ‘een dapper man die streed voor rechtvaardigheid, gelijkheid en menswaardigheid’.  

Anton de Kom werd geboren in 1898, in Paramaribo. Ondanks zijn eenvoudige afkomst doorliep hij de lagere school én de Mulo, de laatste de hoogste opleiding die je als Surinamer kon volgen. Gewapend met een boekhouddiploma bemachtigde hij een baan op het kantoor van de grootste Surinaamse producent van Balata, een plant die een rubberachtige substantie oplevert. Maar de doorgroeikansen waren voor een inheemse jongeman nihil, daarom besloot hij kort na 1920 naar Nederland te verhuizen.

Ook in Nederland bleek het niet eenvoudig zijn brood te verdienen. Na een vrijwillig dienstjaar bij de Huzaren en een korte periode bij een adviesbureau werd hij vertegenwoordiger bij de koffiebranderij Reuser en Smulders, gevestigd aan de Haagse Wagenstraat. Daar ontmoette hij zijn toekomstige echtgenote, Nel Borsboom. Met een baan die hem onder de mensen bracht leerde hij in korte tijd Nederland kennen. En, misschien belangrijker, zag hij hoe in Nederland tegen Suriname werd aangekeken. Puur als een wingewest, uitermate eendimensionaal.

De Kom was van jongs af aan doortrokken van een grote afkeer van onrecht. In Suriname zag hij het overal om zich heen: plantagehouders en fabrieksopzichters die lijfstraffen uitdeelden om het werktempo hoog te houden, arbeiders die slechts een hongerloon verdienden, jonge Surinamers aan wie geen enkel toekomstperspectief werd geboden. Tijdens zijn jaren in Nederland zocht hij aansluiting bij partijen en actiegroepen die tegen koloniale misstanden ageerden, zoals de communisten en de verenigde Indische studenten in Nederland. Ook pakte hij de pen op om over de koloniale geschiedenis van Suriname te schrijven. Over Sranang, ‘ons vaderland’. 

Begin jaren dertig kwam alles op scherp te staan. In januari 1933 arriveerde De Kom met vrouw en kinderen per schip in Paramaribo. En begon achter het huis van zijn ouders een kantoor waar hij arbeiders adviseerde over hun sociale rechten. Met groot succes, men stond in de rij. Enkele weken later, toen hij met aanhangers op weg was naar het paleis van de gouverneur, werd hij gearresteerd. Het liep uit de hand, bij een grote demonstratie op het Gouvernementsplein op 7 februari opende de politie het vuur. Twee doden en tientallen gewonden waren het gevolg. Enkele maanden later werd hij gedwongen met zijn gezin naar Nederland terug te keren. Hij droeg nu het stempel ‘staatsgevaarlijk’. Dat bemoeilijkte het vinden van werk maar was, met de recente ervaringen als extra stimulans, een aansporing om het pamflet waaraan hij al eerder had gewerkt en dat zo goed als gereed was, te voltooien. Hij gaf het de titel Wij slaven van Suriname

Wij slaven van Suriname is een aanklacht tegen racisme, uitbuiting en koloniale overheersing, geschreven in de vorm van een historisch overzicht van de kolonie Suriname. Het is ook een mijlpaal: voor het eerst schreef iemand ‘van binnen’, een Surinamer, over de misstanden. De gruwelijkheden die gedurende de slaventijd plaatsvonden, de geniepigheden van de Hollanders in de periode erna en de frustrerende maanden in 1933, De Kom laat het allemaal de revue passeren. De toon is afwisselend bevlogen, sarcastisch, ironisch, dramatisch en gelaten, naar gelang de gebeurtenissen. Maar altijd hanteert hij een heldere stijl en een zorgvuldige woordkeuze. Het werkt wellicht het best dit te illustreren met een wat langer citaat, over het geschiedenisonderwijs op de lagere school:

Wanneer wij, kleine negerjongens, kinderen of kleinkinderen van slaven, op school les in de Vaderlandse Geschiedenis kregen, dan was dat natuurlijk de geschiedenis der blanke krijgslieden. Voor de klas stonden de eerwaarde Tilburgse broeders, en zij onderwezen ons in de heldendaden van Piet Hein en De Ruiter, van Tromp en de Evertsen en Banckert. Wij zwarte kinderen op de achterste banken (de voorsten waren bestemd voor zoons en dochters van de Europeanen), martelden onze hoofden om er de jaartallen van Hollandse, Beierse en Bourgondische gravenhuizen in te pompen. Wij, die met de stok gestraft werden wanneer wij het waagden binnen de schoolmuren onze eigen “Surinaamse taal” te spreken, moesten in geestdrift raken voor de opstandigheid van Claudius Civilis en de dappere Verlatinghe van Willem de Zwijger. Wij, die de namen van de opstandelingen Bonni, Baron en Joli Coeur tevergeefs in onze geschiedenisboekjes zochten, beijverden ons om vlug en nauwgezet voor het examen de namen en jaartallen op te dreunen der Nederlandse gouverneurs, onder wier bewind men onze vaders als slaven ingevoerd heeft.

En het systeem werkte.

Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel bij een ras aan te kweken, dan dit geschiedenisonderwijs waarbij uitsluitend de zonen van een ander volk worden genoemd en geprezen. Het heeft lang geduurd voor ik mijzelf geheel van de obsessie bevrijd had dat een neger altijd en onvoorwaardelijk de mindere zijn moest van iedere blanke.’   

De kinderen van De Kom herinnerden zich dat hun vader ’s avonds, bij het licht van een kaars en schrijvend met een potloodstompje, het boek voltooide. De eerste druk verscheen in 1934. Het bereikte weliswaar een doelgroep, met name socialisten, communisten en overige linkse activisten, maar zette niet aan tot wezenlijke veranderingen. In april 1945 stierf De Kom – opgepakt als verzetsstrijder - in een Duits kamp, na de oorlog raakte Wij slaven  in de vergetelheid. Pas eind jaren zestig, na de herontdekking ervan door Surinaamse studenten in Nederland, zou het boek worden gewaardeerd voor wat het was: een dappere poging het geweten van de Nederlanders wakker te schudden door de waarheid op te schrijven. Vanaf 1971 was het boek vrijwel altijd verkrijgbaar, ik schafte onlangs de 22ste druk aan. Een klassieker, dus. En dat zal het voorlopig blijven ook, want sinds enkele jaren is Anton de Kom een venster in de historische Canon van Nederland. Dat het niet wordt vergeten.

Anton de Kom / Wij slaven van Suriname / Met inleidingen door Tessa Leuwsha, Duco van Oostrum & Mitchell Esajas / 213 blz / Atlas Contact, 2020