zondag 9 juli 2017

Constantijns reis naar Venetië, 397 jaar later

In 1620 was Constantijn Huygens 24 jaar oud. Hij had een paar jaar gestudeerd, schreef zijn eerste gedichten en muziekstukken en was een begaafd musicus op de luit, theorbe en gitaar. Een baan had hij nog niet, secretaris van de Oranjes zou hij pas in 1625 worden. Een enkele keer werd hij gevraagd om als secretaris van een diplomatieke missie van de Staten-Generaal naar een buitenlands hof mee te gaan. Zo ook in het vroege voorjaar van 1620. François van Aerssen, Nederlands’ topdiplomaat van die dagen, nodigde Constantijn uit voor een ‘ambassade’ naar Venetië. Doel van de missie was het bekrachtigen, met enig ceremonieel, van een verdrag dat tussen de Republiek en de staat Venetië was gesloten.  Constantijn aanvaardde dat aanbod dankbaar. Hij wilde dolgraag het Italië van de renaissance en de antieke oudheid zien. De reis zou voor hem een Grand Tour worden.

Omdat Hofwijck, de buitenplaats van Constantijn Huygens bij Voorburg, dit jaar 375 jaar bestaat bedacht ik dat het aardig zou zijn om deze reis van Constantijn eens opnieuw te maken en dat op film vast te leggen. Dat is goed te doen, want Constantijn hield tijdens de reis heel nauwgezet een reisjournaal bij. Daarin noteerde hij dagelijks, in het Frans, waar hij was, wat hij zag en wat hij daarvan vond. Dat journaal bleek de ideale basis voor een script. Vervolgens vroeg ik de bevlogen filmer Jacques van Herten en zijn Desi om de opnamen te maken, wierf wat fondsen voor de benzine, het eten en de hotels, huurde een hemelsblauwe Fiat 500 en reed met mijn collega Karlien richting Venetië. Over de binnenwegen, Constantijns route volgend.

Constantijn en zijn reisgenoten – de groep bestond uit ongeveer twintig man – maakten gebruik van boten, koetsen, reden te paard of liepen. Dat laatste vooral in de bergen. Erg hoog lag het tempo niet, ze vertrokken op 25 april 1620 uit Den Haag, en waren op 7 augustus weer terug. In de Duitse gebieden, tussen Keulen en het Meer van Konstanz (de Bodensee), nam delegatieleider Van Aerssen de gelegenheid om een handvol protestantse Duitse vorstendommen aan te doen voor politiek overleg. Het was immers 1620, een jaar later zou het Twaalfjarig Bestand tussen de Republiek der Verenigde Nederlanden en Spanje aflopen en de oorlog, de Tachtigjarige, weer worden hervat. Iedere bondgenoot is er een, moeten Van Aerssen en de Staten-Generaal hebben gedacht. Dus ging van Aerssen tijdens de reis de contacten met bevriende Duitse vorsten aanhalen.

Heidelberg was zo’n plek, de residentie van de keurvorst van de Palts. In 1620 was dat Frederik V, die misschien bekender is als de man die één winter koning was van Bohemen, daar werd verjaagd en de rest van zijn leven in Den Haag doorbracht. Met Winterkoning als bijnaam. Deze Frederik V had in Heidelberg in de jaren voor 1620 zijn voorvaderlijk kasteel laten ombouwen tot een groots paleis met magnifieke tuinen. De ligging van het complex, hoog boven de rivier de Neckar en Heidelberg, was indrukwekkend. Constantijn keek er zijn ogen uit. Zo’n eenheid van huis en tuin, de grandeur die het uitstraalde en die geheel in dienst stond van de ‘image-building’ van Frederik V vond hij geweldig. Constantijn zou het later zelf toepassen, toen hij in dienst van Frederik Hendrik en Amalia van Solms betrokken was bij de aanleg van de stadhouderlijk verblijven in en om Den Haag.

De Alpen vormden in 1620 voor reizigers nog een serieuze hindernis. In het heuvelachtige zuiden van Beieren had Constantijn op 22 mei 1620 een opmerkelijke ervaring. Hij schrijft  daarover in zijn reisjournaal het volgende: ‘Deze namiddag hadden we voor het eerst de besneeuwde Alpen ontwaard. Ze leken mij gewoon witte wolken aan de lucht, tot enkele meer ervaren personen uit ons gezelschap me verzekerden dat het bergen waren. […] We klommen nog tot grotere hoogte en zagen nu heel duidelijk de sneeuw van de Alpen, hoewel die naar men mij verzekerde toch nog meer dan vijf dagreizen van ons verwijderd waren.’ Je kan je voorstellen dat Constantijn zich op dat moment gerealiseerd moet hebben hoe machtig en hoog de bergen waren waar hij overheen zou moeten trekken.

Wanneer je Constantijns route volgt, over de oude handelsweg en dat deden wij - komen de Alpen op een gestage, indrukwekkende manier dichterbij. En als je dan in Zwitserland vlak voor Chur letterlijk langs de voet van de bergen trekt, terwijl de toppen ervan soms in de wolken verdwijnen, en als je dan bedenkt dat hij en zijn reisgenoten er ongeoefend en met een primitieve uitrusting overheen moesten, dan wordt je even stil.

Het reisschema was vrij strak, er was lang niet overal gelegenheid voor ‘sightseeing’. Constantijn moest daarom vaak momentjes stelen, wanneer er tussen onderdelen van het overvolle programma even een gaatje zat. Zo bezocht hij de Arena in Verona in zijn eentje, terwijl de rest van zijn gezelschap, loom van de zoveelste stevige middagmaaltijd en de hitte, een dutje deed in  het koele palazzo waarin ze waren ondergebracht.

In Vicenza verloor Constantijn zijn hart. Aan de talrijke gebouwen van Andrea Palladio, de beroemde architect. Hij wandelde door de stad, bewonderde de palazzi en bezocht twee keer het door Palladio ontworpen Teatro Olimpico. Daarover schrijft hij in zijn reisjournaal: ‘Omdat ik vreesde dat mijnheer de ambassadeur de volgende dag alweer verder zou gaan, stal ik voor het souper één uur om het Teatro Olympico van de Vicentijnse aristocratie te bekijken. Het is een modern bouwwerk, maar werkelijk van een schoonheid die nergens in Europa wordt aangetroffen.’ In Constantijns bibliotheek bevonden zich later de boeken over architectuur van Palladio en diens leerling Vincenzo Scamozzi.

Toen Constantijn en zijn reisgenoten het laatste deel van hun tocht naar Venetië aflegden deden ze dat per boot, over de Brenta. Dat was op 13 juni 1620, in de namiddag en avond. Langs de Brenta liggen, als een snoer van parels, tientallen schitterende villa’s. Gewoonlijk noteerde Constantijn ter plekke zijn indrukken in zijn reisjournaal. Maar deze middag liet hij dat achterwege. Hij schrijft dat hij ogen te kort kwam om te kijken, dat hij het zonde van de tijd vond om te  schrijven. Maar als hij in Venetië is gearriveerd, pakt hij zijn reisjournaal en noteert wel zijn indrukken. Hij heeft het over ‘een lint van de fraaist denkbare paleizen en buitenhuizen’. En hij somt ook de vier mooiste villa’s op. De Villa Foscari is er een van. De laatste villa vóór Venetië.

Op deze reis, waarin wij op zoek waren naar de jonge Constantijn en dat wat hem inspireerde, realiseerden wij ons hoe belangrijk die Villa Foscari is geweest. Ik denk dat Constantijn, toen hij twintig jaar later Hofwijck ontwierp, heel bewust heeft gezocht naar een plek die leek op de setting met de Villa Foscari aan de Brenta.  In zijn reisjournaal noteert hij namelijk dat de Brenta bij de villa lijkt op de Schie tussen Delft en Rotterdam. Het is alsof hij onbewust al bezig is een vergelijkbare plek te vinden. Het werd uiteindelijk niet de Schie, maar de Vliet bij Voorburg.

Constantijn was in Venetië van 14 juni tot 4 juli 1620. Vier eeuwen terug was dit een andere stad. Op de Piazza di San Marco hoefde je niet over de hoofden te lopen. In de enorme Basilica di San Marco liep je, buiten de missen, misschien met enkele tientallen anderen rond, niet met de duizenden die nu de kerk een groot deel van de dag vullen. En de smalle straatjes en stegen van de oude stad daarachter waren het domein van de bewoners, de winkeliers en de kleine ondernemers, terwijl het nu één grote souvenirwinkel is, afgewisseld met restaurants en hotelletjes. Eindeloze groepen toeristen schuifelen daar doorheen, het vlaggetje van hun groepsleider in de gaten houdend of, als ze op zichzelf zijn, de bordjes ‘Piazza d. San Marco’ of ‘Ponte d. Rialto‘ volgend, want anders verdwaal je binnen de kortste keren.

Ondanks deze kanttekeningen, die wellicht de indruk wekken dat dit aspect van Venetië ons wat tegenviel, waren ook wij onder de indruk van de grandeur die de stad nog steeds uitstraalt. Je kan je heel goed voorstellen dat Constantijn en de zijnen dat ook waren. In Holland was de Gouden Eeuw in 1620 weliswaar al begonnen, maar dit was toch van een andere orde dan wat op dat moment in Amsterdam of Den Haag te zien was. Dat moest daar allemaal nog komen.

Wij vonden ook de rustige plekken, hetzij heel vroeg in de ochtend, hetzij buiten het centrum. In de relatieve rust van het Dogenpaleis brachten we de officiële ceremonie in beeld, het doel van Constantijns reis. In de kerk van San Giorgio Maggiore, ontworpen door Palladio, ensceneerden we Constantijns verrukking bij het horen van de Mariavespers van Claudio Monteverdi. Muziek zoals Constantijn die nog nooit had gehoord. Zoals zoveel wat hij zag op deze reis nieuw voor hem was. Hij zoog het op, vergat het niet. Hij zou er zijn leven lang plezier van hebben.

En de film, hoe hebben wij het maken ervan ervaren? Het was voor ons een sprong in het diepe, het was onze eerste langere film. Maar Constantijns reisjournaal bleek de ideale leidraad. De nieuwsgierigheid waarmee hij reisde, de bevlogen wijze waarop hij zijn indrukken noteerde, het lef waarmee hij zijn officiële taken verrichte – een onderhoud met de Doge van Venetië in het Italiaans -, dat alles vormde een stevig fundament onder onze opnamen. De film gaat op 15 september in première. Op Hofwijck.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten