Het was niet alleen uit liefde voor de kunst dat zij de rol van weldoener op zich nam. Er was ook sprake van eigenbelang. Marie woonde op dat moment al jaren samen met de kunstenares Jacoba van Heemskerck (1876-1923). Het realiseren van een tentoonstellingspaviljoen betekende dat haar vriendin er in de zomermaanden, naast andere kunstenaars, haar werk zou kunnen tonen en hopelijk ook verkopen.
Het verhaal van Marie en Jacoba is een uitzonderlijk verhaal, al is het alleen al vanwege hun keuze samen door het leven te gaan. Een lesbische relatie was omstreeks 1900 in de meeste kringen nog niet écht bespreekbaar, en Marie en Jacoba kozen er dan ook voor het onderwerp niet ter sprake te brengen. In Domburg woonden ze weliswaar samen, maar dat kon je zien als een vakantie-situatie. In de wintermaanden in Den Haag woonden ze strikt gescheiden, op verschillende adressen, Marie aan de Wassenaarseweg en Jacoba om de hoek ervan. Behalve de liefde was het de kunst die hen bond. Jacoba vervaardigde schilderijen, later ook houtsneden en werkelijk schitterend gebrandschilderd glas. Marie verzamelde schilderijen en tekeningen, en legde daarbij een voorkeur voor aan de dag voor kunstenaars die vernieuwend en grensverleggend bezig waren. Zo kocht ze al heel vroeg werken van Piet Mondriaan - die vaak in Domburg kwam logeren - Wassily Kandinsky en Pablo Picasso. Maar ook kocht ze werk van haar geliefde, omdat ze het mooi vond én om haar daarmee financieel te steunen. Waar Marie een groot deel van haar leven schatrijk was, was Jacoba dat zeker niet.De tentoonstelling in het Kunstmuseum valt samen met het verschijnen van een biografie van Marie door Jacqueline van Paaschen. Deze kunsthistorica houdt zich al haar hele werkzame leven bezig met de dames, en was in 1994 de initiatiefneemster van de oprichting van het Museum Marie Tak van Poortvliet in Domburg. Daar, in een getrouwe replica van het hierboven genoemde tentoonstellingsgebouwtje, wordt in tijdelijke tentoonstellingen aandacht besteedt aan de beeldende kunst van omstreeks 1880 tot 1950, met de nadruk op het fenomeen kunstenaarskolonie, wat Domburg in de periode 1890 tot zo ongeveer 1930 ook is geweest.
En nu dan de biografie – het blijft tenslotte een boekenblog. Het is de eerste serieuze studie naar Marie Tak. Nog niemand had het gras voor Van Paaschens voeten weggemaaid, dus deze moet hebben bedacht dan ook maar uit te pakken. En het is haar dissertatie, dus dan mag dat. Bovendien is het eigenlijk een dubbelbiografie, van Marie én Jacoba. Tot de vroege dood van de laatste in 1923 was Jacoba voor Marie immers de zin van haar bestaan, en zonder de steun van Marie had Jacoba wellicht niet, of minder, kunnen uitgroeien tot een kunstenaar van enig aanzien. Want dat laatste is voor mij wel een van de kernvragen: is het kunstenaarschap van Jacoba volledig geslaagd; heeft ze zich haar aanvankelijke bescheidenheid en onzekerheid kunnen afschudden; en liet ze zich soms niet te veel door vakbroeders inspireren? Het zijn onderwerpen die Van Paaschen behandelt, zonder er direct een antwoord op te geven. Maar op de tentoonstelling – omvangrijk, afgewogen – kun je je nu zelf een oordeel vellen. Er hangen prachtige dingen, meer dan geslaagd, maar ook combinaties die veel duidelijk maken: een vergelijking met een monumentale Kandinsky, een van haar bronnen van inspiratie, doorstaat Jacoba niet zonder kleerscheuren.Ofschoon Marie en Jacoba zielsgelukkig moeten zijn geweest in hun bubbel van liefde en kunst, hadden zij ook oog voor maatschappelijke ontwikkelingen. Vanzelfsprekend was de positie van de vrouw, haar streven naar zelfstandigheid, voor hen een belangrijke. Maar openlijk de barricaden beklimmen of andere vormen van activisme lagen hen niet. Daarvoor waren ze beiden van nét iets te aristocratische afkomst.
De term ‘bubbel’ zou je ook kunnen toepassen op de stellingname van de dames in de Eerste Wereldoorlog. Beide fervente bewonderaars van de Duitse cultuur – Goethe, Wagner, Mahler - kozen ze onvoorwaardelijk voor de Duitse kant. Lieten ze zich door de Berlijnse kunstimpresario Herwarth Walden en zijn vrouw, de verzamelaar Nell Roslund, inpalmen. Walden was de oprichter van het kunsttijdschrift Der Sturm en organiseerde door heel Duitsland grote tentoonstellingen, alsof de oorlog niet bestond. Via hem verkocht Jacoba veel werk. Omdat Marie graag en veel bijdragen leverde aan kunst- en muziektijdschriften, vroeg Walden haar in 1915 om bijdragen voor Nederlandse en Duitse magazines. Marie hapte grif toe – hoe leuk is het niet om voor je opvattingen een internationaal publiek te krijgen – zonder zich te realiseren dat de toon in die uitgaven wel heel pro-Duits was. Een beetje wereldvreemd, moet je concluderen.
Van Paaschen besteedt veel aandacht aan de rol van stromingen als de theosofie en de antroposofie in het leven van Marie en Jacoba. Aan het begin van de twintigste eeuw, met de verschrikkingen van de oorlog en de sociale onrust, trokken deze overtuigingen veel aanhangers, Rudolf Steiner bleek een magneet. Voor Jacoba, altijd op zoek naar een geestelijke verdieping van haar kunst, bood dit nieuwe wegen. Marie zag er de bouwstenen in van een zoektocht naar een betere wereld. Zij vertaalde Steiners geschriften in het Nederlands, raakte betrokken bij diens organisatie en sponsorde de bouw van de Rudolf Steiner kliniek. Na de dood van Jacoba richtte zij een maatschappij op voor biodynamische land- en tuinbouw en stelde haar Zeeuwse boerderijen en omvangrijke landerijen daarvoor beschikbaar. Gedreven om goed te doen maar zwak in haar keuze van medewerkers, zou het bijna haar financiële ondergang betekenen. Maar het bedrijf bestaat nog steeds, en is succesvol. Zelf zou ze dat niet meer meemaken.Omstreeks 1930 verliet Marie haar geliefde villa in Domburg en verhuisde naar het Zwitserse stadje Dornach, iets onder Bazel, de bakermat van de antroposofie. Ze was op zoek naar rust, naar een leven met gelijkgestemden, maar zou verwikkeld raken in de onderlinge ruzies tussen de verschillende fracties van de beweging. Eén ding zou ze nog regelen in haar laatste jaren: de toekomst van haar kunstcollectie.
Al eerder, in 1923, na de dood van Jacoba, had ze die om niet aangeboden aan Cornelis Baard, de directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam. Dat was indertijd het enige museum in Nederland dat zich toelegde op het verzamelen van moderne kunst. Maar Baard liet haar weten geen gebruik te maken van haar aanbod, omdat haar werken niet zouden passen in het verzamelbeleid. Dat was voor Marie een grote teleurstelling. En mag worden bijgeschreven in de lijst van grote museale missers.Zo’n tien jaar later werden in Rotterdam en Den Haag door ambitieuze directeuren twee gloednieuwe, imposante musea neergezet. Marie liet beiden weten dat het aanbod nog steeds stond. Dirk Hannema was er als de kippen bij, en koos voor Museum Boijmans wat krenten uit de pap, waaronder de grote Kandinsky. Voor werk van Jacoba had hij geen belangstelling. Dat was een basisfout, zou blijken. Want Gerhardus Knuttel, de conservator moderne kunst van het Haagse Gemeentemuseum, pakte het anders aan. Een jaar tevoren had hij voor een schappelijke prijs al wat werken uit de collectie van Marie aangeschaft, waaronder Mondriaans Avond; De rode boom (zie omslag boek). Hij was enthousiast – of speelde dat een beetje - over het werk van Jacoba, wilde het graag hebben en organiseerde heel snel een tentoonstelling over haar. En verwierf zo het grootste deel van Marie’s verzameling voor het museum. Waar nu, bijna een eeuw later, alles eens uit het depot is gehaald. Een buitenkansje …
En vooral: léés deze biografie. Het is een pil, maar staat boordevol mooie verhalen.
Jacqueline van Paaschen / Alles gegeven. Marie Tak van Poortvliet (1871-1936) / 592 blz / Prometheus, 2025



















