zondag 16 november 2025

Gefascineerd door de Tasmaanse tijger

Afgelopen donderdagavond vond in het Haagse Amare de uitreiking plaats van de Boekenbon Literatuurprijs 2025, voorheen, sinds 1986, de AKO Literatuurprijs. Een prestigieuze bekroning, al was het alleen maar vanwege het mooie ronde bedrag dat de winnaar op de bankrekening krijgt gestort. Een ‘open’ prijs ook, voor zowel fictie als non-fictie, én met een jury die heel verfrissend bestaat uit recensenten, boekverkopers en leerkrachten. De winnaar was ditmaal Charlotte Van den Broeck, een Vlaamse auteur van een handvol geprezen dichtbundels en twee non-fictieboeken. De prijs was voor het onlangs verschenen Een vlam Tasmaanse tijgers, haar tweede prozaboek na het uit 2019 daterende Waagstukken.  

Enkele citaten uit het juryrapport: ‘een kundig schijfster van non-fictie, die tegelijkertijd resoneert met de dichter die ze is’ en ‘een absolute aanwinst voor het genre van de zoekende en onderzoekende non-fictie’. Een onderzoekende geest dus, in combinatie met een uiterst zorgvuldig taalgebruik. Voor wie met dat werk nader wil kennismaken, hierbij een dubbelblogje over beide boeken. 

Waagstukken gaat over mislukte kunstenaars. Niet over kunstschilders die tot de ontdekking komen dat hun zojuist voltooide werk beneden de maat is, want die hebben nauwelijks een probleem. Het doek weggooien is het gemakkelijkst, anders is altijd nog de achterkant te beschilderen, of opnieuw de voorzijde, na het aanbrengen van een verse grondlaag. Ook een beeldhouwer, een graveur of tekenaar kan het mislukte werk verdoezelen. Niemand hoeft van de potentiële afgang te weten, reputaties worden gespaard. Voor een ander soort kunstenaar, de architect, ligt dat iets anders. Een gebouw aan het oog onttrekken is niet mogelijk, het herstellen van een fout vaak te kostbaar. Voor Van den Broeck was dit een intrigerende kwestie: wat doet een architect in zo’n geval? Hoe gaat hij of zij om met de schande, het voor iedereen zichtbare mankement, het brevet van onvermogen? Wordt het, in extreme gevallen, een nagel aan de doodskist?  Met andere woorden: eindigt het in zelfdoding? Van den Broeck laat in Waagstukken in dertien hoofdstukken zien dat dit voor evenzovele architecten inderdaad de reden was een einde aan hun leven te maken, of anders het begin van een langzaam wegkwijnen met uiteindelijk de dood als gevolg..

Een voorbeeld van dat laatste overkwam Reginald Wycliffe Geare (1889-1927). Een jonge architect, die voor investeerder Harry Crandall bioscopen bouwde in de stad Washington. De speelfilm was een nieuw medium, het publiek was er verzot op en in de door  Geare gebouwde bioscopen die eruit zagen als weelderige paleizen waren de liefhebbers echt een avondje uit. Een van die gebouwen, het Knickerbocker Theater, stortte in de winter van 1922 na heftige sneeuwbuien in, met bijna honderd slachtoffers tot gevolg. Een onderzoekscommissie stelde vast dat de dakconstructie van het pas vijf jaar oude gebouw niet stevig genoeg was verankerd en dat er bovendien met ondeugdelijk materiaal was gewerkt. Geare kreeg de schuld in de schoenen geschoven, maar werd uiteindelijk niet berecht. Zijn loopbaan als architect was echter over en vijf jaar later, nog slechts een schim van de man die hij ooit was, zette hij de gaskraan open.

Dit is de meest recht toe, recht aan vertelling in de bundel. Maar het kan ook anders lopen na een bouwkundige uitglijder. En er bestaat ook zoiets als een stilistische uitglijder, een gebouw dat door de kenners en het publiek gewoon niet mooi wordt gevonden. Dus ook ‘mislukt’. Van den Broeck geeft daarvan heerlijke voorbeelden, zoals van de negentiende-eeuwse Wiener Staatsoper. Hilarisch, maar van een andere orde, is het verslag van haar bezoek aan de zeventiende-eeuwse kerk van het dorpje Verchin in het noorden van Frankrijk. De van bakstenen gemetselde torenspits daarvan is in de loop van de tijd ietwat gaan draaien en ziet er nu uit als een slaapmuts op half zeven. Ze maakt ter plekke ook kennis met de voorzitster van de Association des Clochers Tors d’Europe, oftewel de Vereniging van Gedraaide Torenspitsen in Europa. En ja, het schijnt dat de hoofdmetselaar Jean Porc in 1611 van een hoge steiger in de kerk zijn dood tegemoet viel. Maar zelfmoord …?

De selectie van projecten is breed. Van den Broeck imponeert je met haar stuk over de vermaarde Italiaanse architect Francesco Borromini (1599-1667) en zijn kerkje San Carlo alle Quattro Fontane in Rome, maar opent de bundel evengoed met de min of meer banale bouwkundige perikelen rondom het gemeentelijke zwembad in haar woonplaats Turnhout. 

En wat is de definitie van ‘mislukt’?  Voor een perfectionist zal dat anders klinken dan voor een architect van het slag ‘goed is goed genoeg’. Van den Broeck gaf haar bundel de titel Waagstukken. De meeste van haar case studies zijn dan ook projecten waar de architect, uit vrije wil of noodgedwongen, zijn ambitie opschroefde of een ongebaand pad insloeg. Dus een risico aanging. In zekere zin geldt dat ook voor Van den Broeck zelf. Zij is zichtbaar in haar onderzoek, we gaan met haar mee op speurtocht, ze uit met enige regelmaat haar twijfel over de opzet van haar project, over de haalbaarheid ervan. Maar ze slaagt. Ze creëerde een bundel met ongewone maar vrijwel altijd fascinerende essays. Wat het afmaakt is de uitvoering van de omslag van het boek in de zogenoemde Japanse bindwijze. De afdekking van de rug ontbreekt, wat de naaiwijze zichtbaar laat. En zowel de voorzijde als het achterplat zijn binnenstebuiten uitgevoerd. Geestig. Een waagstukje.

Bestaat Waagstukken uit dertien verhalen, of essays zo u wilt, die min of meer losjes in elkaar grijpen, het zojuist bekroonde Een vlam Tasmaanse tijgers is opgebouwd uit 25 teksten die veel meer één geheel vormen. Uitgangspunt is het in kaart brengen van de Tasmaanse tijger, een wat onooglijk roofbuideldier dat enige gelijkenis vertoonde met een hyena. Het dier is sinds 1936 officieel uitgestorven, ofschoon er in Australië, Nieuw-Guinea en vooral op Tasmanië nog met enige regelmaat een melding wordt gedaan. 

Van den Broeck is van de details. Daar verliest ze zich graag in. Toen ze tijdens een onderzoek naar iets heel anders op Tasmanië stuitte op het verslag van de aankomst van een Tasmaanse tijger in de Antwerpse Zoo, in het voorjaar van 1911, om de hoek van haar toenmalige werkadres, ging ze los. Ze bezocht bibliotheken, archieven, musea voor natuurlijke historie en sprak met tal van wetenschappers. Ze reisde af naar Tasmanië, maakte wandelingen door de natuurlijke habitat van de Tasmaanse tijger en sprak ook daar met specialisten. Omdat het dier bekend stond als een schapendoder was er gedurende de negentiende eeuw door boeren flink op gejaagd. Eerst om het te doden, maar toen het aantal daalde en dierentuinen over de hele wereld bereid waren flinke sommen neer te tellen voor een levend exemplaar ook met dat doel. De meeste exemplaren overleefden in gevangenschap echter niet heel lang.

De zoektocht van Van den Broeck levert kleurrijke verhalen op. Maar ook vragen van meer ethische aard. Hoe zinvol is het, bijvoorbeeld, om zoveel tijd te steken in het onderzoek naar een verdwenen soort wanneer je het daarin geïnvesteerde geld ook kan steken in het redden van een vandaag de dag bedreigde soort? Die vraag stelt ze ook aan de directeur van een laboratorium dat gesteund door fondsen en investeerders bezig is, via genetische manipulatie, de Tasmaanse tijger en andere uitgestorven soorten weer tot leven te wekken. Op de website van die organisatie is het volgende te lezen: ‘Door de wetenschap van genetica te combineren met het ondernemerschap van ontdekkingen willen we de voorouderlijke hartslag van de natuur weer op gang brengen. Om de wolharige mammoet terug over de toendra te zien denderen. […] En om de verloren gegane wildernis van de aarde weer tot leven te wekken’. Dat leest als een onheilspellende spin-off van Jurassic Park, concludeert Van den Broeck.

Het is heerlijk grasduinen in deze mix van reisverhalen, geschiedschrijving, journalistieke stukken en essays. Vooral de in Tasmanië spelende episoden – de Tasmaniërs noemen hun eiland van oudsher Lutruwita – spreken tot de verbeelding. Wanneer Van den Broeck een wandeling dwars door de bush onderneemt en aan het eind daarvan op het meest zuidelijke strand van Tasmanië arriveert, zich realiserend dat ze eigenlijk aan de rand van Antarctica staat, aan de voorlaatste halte van de wereld, en ze die sensatie in flonkerende taal beschrijft, begrijp je waarom de prijs terecht is.

Zelf ben ik vooral gecharmeerd van de link die Van den Broeck legt tussen haar grootmoeder en de manier waarop je ook geschiedenis kan bedrijven. Haar oma had naast haar huis een garage. Daarin lag een groot Perzisch tapijt, daar hield ze van. Maar omdat een dergelijk tapijt haar beurs te boven ging, had ze op vlooienmarkten voor een habbekrats Perzisch uitziende tapijtjes gekocht. En paste die, keurig als een legpuzzel, aaneen met soms hier en daar een overlap. Het resultaat: echt, maar toch ook niet echt. In ieder geval meerstemmig. Een beetje op de manier waarop sommige veelal Angelsaksische historici hun vak beoefenen, met gebruikmaking van ‘speculatieve fabulatie’. Daarbij laat je verzinsels of fantasieën toe, spelen ze een rol bij het vervolmaken van een historisch beeld dat toch grotendeels is gebaseerd op wetenschappelijke feiten. Dat is speels. En past bij dit boek.

Charlotte Van den Broeck / Waagstukken / Met een omslagontwerp van Steven van der Gaauw / 286 blz / Uitgeverij De Arbeiderspers, 2019

Charlotte Van den Broeck / Een vlam Tasmaanse tijgers / 270 blz / De Arbeiderspers, 2024

zondag 9 november 2025

Uit liefde, en voor de kunst

Wie dezer dagen in het Kunstmuseum de eerste zaal van de tentoonstelling Alles gegeven binnenwandelt, komt oog in oog te staan met een levensgrote afbeelding van het houten tentoonstellingsgebouwtje dat in de zomer van 1911 werd opgericht op het duin bij de Zeeuwse badplaats Domburg. Het gebouwtje was een initiatief van een handvol notabelen en kunstenaars, waaronder als bekendste naam Jan Toorop. Deze bracht sinds enkele jaren de zomer door op Walcheren, waar de lichtomstandigheden op de grens van land en water buitengewoon waren. Maar Toorop was geen rijk man en het dorp Domburg, ondanks haar streven tot een mondaine badplaats uit te groeien, ook niet. Dus wendden ze zich voor financiële steun tot Marie Tak van Poortvliet (1871-1936). Deze Haagse erfgename van een groot vermogen woonde al sinds vijf jaar een groot deel van het jaar in Domburg, in een huis dat naar haar wensen was gebouwd, Villa Loverendale. Marie Tak dokte, en regelde bovendien het perceel dat men op het oog had. 

Het was niet alleen uit liefde voor de kunst dat zij de rol van weldoener op zich nam. Er was ook sprake van eigenbelang. Marie woonde op dat moment al jaren samen met de kunstenares Jacoba van Heemskerck (1876-1923). Het realiseren van een tentoonstellingspaviljoen betekende dat haar vriendin er in de zomermaanden, naast andere kunstenaars, haar werk zou kunnen tonen en hopelijk ook verkopen. 

Het verhaal van Marie en Jacoba is een uitzonderlijk verhaal, al is het alleen al vanwege hun keuze samen door het leven te gaan. Een lesbische relatie was omstreeks 1900 in de meeste kringen nog niet écht bespreekbaar, en Marie en Jacoba kozen er dan ook voor het onderwerp niet ter sprake te brengen. In Domburg woonden ze weliswaar samen, maar dat kon je zien als een vakantie-situatie. In de wintermaanden in Den Haag woonden ze strikt gescheiden, op verschillende adressen, Marie aan de Wassenaarseweg en Jacoba om de hoek ervan. Behalve de liefde was het de kunst die hen bond. Jacoba vervaardigde schilderijen, later ook houtsneden en werkelijk schitterend gebrandschilderd glas. Marie verzamelde schilderijen en tekeningen, en legde daarbij een voorkeur voor aan de dag voor kunstenaars die vernieuwend en grensverleggend bezig waren. Zo kocht ze al heel vroeg werken van Piet Mondriaan - die vaak in Domburg kwam logeren - Wassily Kandinsky en Pablo Picasso. Maar ook kocht ze werk van haar geliefde, omdat ze het mooi vond én om haar daarmee financieel te steunen. Waar Marie een groot deel van haar leven schatrijk was, was Jacoba dat zeker niet. 

De tentoonstelling in het Kunstmuseum valt samen met het verschijnen van een biografie van Marie door Jacqueline van Paaschen. Deze kunsthistorica houdt zich al haar hele werkzame leven bezig met de dames, en was in 1994 de initiatiefneemster van de oprichting van het Museum Marie Tak van Poortvliet in Domburg. Daar, in een getrouwe replica van het hierboven genoemde tentoonstellingsgebouwtje, wordt in tijdelijke tentoonstellingen aandacht besteedt aan de beeldende kunst van omstreeks 1880 tot 1950, met de nadruk op het fenomeen kunstenaarskolonie, wat Domburg in de periode 1890 tot zo ongeveer 1930 ook is geweest.

En nu dan de biografie – het blijft tenslotte een boekenblog. Het is de eerste serieuze studie naar Marie Tak. Nog niemand had het gras voor Van Paaschens voeten weggemaaid, dus deze moet hebben bedacht dan ook maar uit te pakken. En het is haar dissertatie, dus dan mag dat. Bovendien is het eigenlijk een dubbelbiografie, van Marie én Jacoba. Tot de vroege dood van de laatste in 1923 was Jacoba voor Marie immers de zin van haar bestaan, en zonder de steun van Marie had Jacoba wellicht niet, of minder, kunnen uitgroeien tot een kunstenaar van enig aanzien. Want dat laatste is voor mij wel een van de kernvragen: is het kunstenaarschap van Jacoba volledig geslaagd; heeft ze zich haar aanvankelijke bescheidenheid en onzekerheid kunnen afschudden; en liet ze zich soms niet te veel door vakbroeders inspireren? Het zijn onderwerpen die Van Paaschen behandelt, zonder er direct een antwoord op te geven. Maar op de tentoonstelling – omvangrijk, afgewogen – kun je je  nu zelf een oordeel vellen. Er hangen prachtige dingen, meer dan geslaagd, maar ook combinaties die veel duidelijk maken: een vergelijking met een monumentale Kandinsky, een van haar bronnen van inspiratie, doorstaat Jacoba niet zonder kleerscheuren.  

Ofschoon Marie en Jacoba zielsgelukkig moeten zijn geweest in hun bubbel van liefde en kunst, hadden zij ook oog voor maatschappelijke ontwikkelingen. Vanzelfsprekend was de positie van de vrouw, haar streven naar zelfstandigheid, voor hen een belangrijke. Maar openlijk de barricaden beklimmen of andere vormen van activisme lagen hen niet. Daarvoor waren ze beiden van nét iets te aristocratische afkomst.

De term ‘bubbel’ zou je ook kunnen toepassen op de stellingname van de dames in de Eerste Wereldoorlog. Beide fervente bewonderaars van de Duitse cultuur – Goethe, Wagner, Mahler - kozen ze onvoorwaardelijk voor de Duitse kant. Lieten ze zich door de Berlijnse kunstimpresario Herwarth Walden en zijn vrouw, de verzamelaar Nell Roslund, inpalmen. Walden was de oprichter van het kunsttijdschrift Der Sturm en organiseerde door heel Duitsland grote tentoonstellingen, alsof de oorlog niet bestond. Via hem verkocht Jacoba veel werk. Omdat Marie graag en veel bijdragen leverde aan kunst- en muziektijdschriften, vroeg Walden haar in 1915 om bijdragen voor Nederlandse en Duitse magazines. Marie hapte grif toe – hoe leuk is het niet om voor je opvattingen een internationaal publiek te krijgen – zonder zich te realiseren dat de toon in die uitgaven wel heel pro-Duits was. Een beetje wereldvreemd, moet je concluderen.

Van Paaschen besteedt veel aandacht aan de rol van stromingen als de theosofie en de antroposofie in het leven van Marie en Jacoba. Aan het begin van de twintigste eeuw, met de verschrikkingen van de oorlog en de sociale onrust, trokken deze overtuigingen veel aanhangers, Rudolf Steiner bleek een magneet. Voor Jacoba, altijd op zoek naar een geestelijke verdieping van haar kunst, bood dit nieuwe wegen. Marie zag er de bouwstenen in van een zoektocht naar een betere wereld. Zij vertaalde Steiners geschriften in het Nederlands, raakte betrokken bij diens organisatie en sponsorde de bouw van de Rudolf Steiner kliniek. Na de dood van Jacoba richtte zij een maatschappij op voor biodynamische land- en tuinbouw en stelde haar Zeeuwse boerderijen en omvangrijke landerijen daarvoor beschikbaar. Gedreven om goed te doen maar zwak in haar keuze van medewerkers, zou het bijna haar financiële ondergang betekenen. Maar het bedrijf bestaat nog steeds, en is succesvol. Zelf zou ze dat niet meer meemaken.

Omstreeks 1930 verliet Marie haar geliefde villa in Domburg en verhuisde naar het Zwitserse stadje Dornach, iets onder Bazel, de bakermat van de antroposofie. Ze was op zoek naar rust, naar een leven met gelijkgestemden, maar zou verwikkeld raken in de onderlinge ruzies tussen de verschillende fracties van de beweging. Eén ding zou ze nog regelen in haar laatste jaren: de toekomst van haar kunstcollectie. 

Al eerder, in 1923, na de dood van Jacoba, had ze die om niet aangeboden aan Cornelis Baard, de directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam. Dat was indertijd het enige museum in Nederland dat zich toelegde op het verzamelen van moderne kunst. Maar Baard liet haar weten geen gebruik te maken van haar aanbod, omdat haar werken niet zouden passen in het verzamelbeleid. Dat was voor Marie een grote teleurstelling. En mag worden bijgeschreven in de lijst van grote museale missers.

Zo’n tien jaar later werden in Rotterdam en Den Haag door ambitieuze directeuren twee gloednieuwe, imposante musea neergezet. Marie liet beiden weten dat het aanbod nog steeds stond. Dirk Hannema was er als de kippen bij, en koos voor Museum Boijmans wat krenten uit de pap, waaronder de grote Kandinsky. Voor werk van Jacoba had hij geen belangstelling. Dat was een basisfout, zou blijken. Want Gerhardus Knuttel, de conservator moderne kunst van het Haagse Gemeentemuseum, pakte het anders aan. Een jaar tevoren had hij voor een schappelijke prijs al wat werken uit de collectie van Marie aangeschaft, waaronder Mondriaans Avond; De rode boom (zie omslag boek). Hij was enthousiast – of speelde dat een beetje - over het werk van Jacoba, wilde het graag hebben en organiseerde heel snel een tentoonstelling over haar. En verwierf zo het grootste deel van Marie’s verzameling voor het museum. Waar nu, bijna een eeuw later, alles eens uit het depot is gehaald. Een buitenkansje …

En vooral: léés deze biografie. Het is een pil, maar staat boordevol mooie verhalen.

Jacqueline van Paaschen / Alles gegeven. Marie Tak van Poortvliet (1871-1936) / 592 blz / Prometheus, 2025 

zondag 2 november 2025

Buwalda & Blom: een literaire act voor twee heren

De literaire knaller van dit moment die je volgens veel recensenten beslist móet hebben gelezen is de nieuwe roman van Peter Buwalda, De Jaknikker. Het is het tweede deel van een trilogie waarvan het eerste deel, Otmars zonen, in het najaar van 2020 verscheen. Omdat Buwalda indertijd in een moment van onbezonnenheid beloofde dat de opvolger snel zou verschijnen, riep hij het ongeduld van critici en lezers als het ware over zich af. Na ruim een jaar belde Onno Blom Buwalda maar eens op, in de week voor Kerst, om te vragen hoe het ermee stond. Dat mondde uit in een interview, paginagroot, in de Volkskrant van begin januari 2021. Lezers van de krant zouden daarna nog vier keer worden onthaald op zo’n stuk, dat gaandeweg geestiger werd. Ik vind zoiets wel grappig, het is toch een stukje Nederlandse literatuurgeschiedenis dat voor je ogen ontstaat.

Maar nu is die roman er dan. Zoals door Buwalda, in de krant van 3 januari jongstleden, was beloofd. De verschijning veroorzaakte een vloedgolf aan aandacht in de media. Je kon geen talkshow aanklikken of daar zat Buwalda weer, op zijn eigen, wat knoestige manier, te vertellen over zijn boek. De meeste recensenten waren vol lof. Het boek staat al wekenlang bovenaan in de top 10 en zal ongetwijfeld op veel verlanglijstjes voor Sint of de Kerst terechtkomen. 

Ik zat een beetje met de vraag of ik nu nog een blogje zou schrijven. Ik las het boek met plezier, dat is het probleem niet, maar een stukje over een roman waar heel recent werkelijk alles al over is gezegd en geschreven vind ik eigenlijk iets te veel van het goede. Het werd dan ook iets anders. Afgelopen donderdagavond was Buwalda bij boekhandel Kooyker in Leiden om te vertellen over zijn boek. Ik ging daar naar toe zonder al te veel verwachtingen, maar werd prettig verrast.

De avond had iets van een literaire act voor twee heren. De een was Buwalda, de ander schrijver/criticus/biograaf Onno Blom. Het was ook geen interview, maar meer een gesprek. Blom gaf voorzetjes die Buwalda dan aan het praten brachten. Vanzelfsprekend was het langzame schrijfproces een onderwerp, maar waar dat bij de vele talkshows meestal het enige onderwerp was,  verder alles aan de oppervlakte bleef, meer als een gimmick werd gezien, gaf Blom Buwalda de ruimte om daarover de diepte in te gaan. Waardoor je gaat zien hoe zo’n roman ontstaat, welke keuzes aan de basis staan van de opmerkelijke structuur ervan, hoeveel aandacht en tijd uitgaat naar het zorgvuldig formuleren van zinnen en ga zo maar door. Ik heb altijd de indruk dat schrijvers bij een evenement als dit, in Leiden, zich realiseren dat er in de zaal flink wat studenten Nederlands kunnen zitten, en dus iets meer dan gewoonlijk uitpakken over de techniek van het vak. 

Het aardigste van zo’n avond zijn natuurlijk de persoonlijke aspecten. Bijvoorbeeld naar aanleiding van de vraag van Blom of Buwalda het niet storend had gevonden dat er juist bij de talkshows, waar toch miljoenen mensen naar kijken, nauwelijks tot geen aandacht was geweest voor de inhoudelijke kant van de roman. ‘Ach’, was het antwoord, ‘dat begrijp ik wel, daar zit ik niet zo mee. Er zijn andere zaken die soms storender zijn.’ Waarna hij vertelde dat hij, op het moment dat hij aanschoof bij Eva Jinek en in haar helderblauwe ogen keek, van de wereld was. Hij herinnert zich niets van dat gesprek. 

En dan was er natuurlijk de vraag naar de bronnen. Zowel Otmars zonen als De Jaknikker spelen zich af binnen Shell. Dat bedrijf is, zeker in de hogere regionen, een stevig beveiligd bastion waar je als schrijver niet zomaar kan aankloppen met wat vragen over de interne gang van zaken. En zeker niet wanneer die betrekking hebben over de activiteiten op het Russische eiland Sakhalin of in Nigeria. Toch deed Buwalda, helemaal in het begin van zijn project, een poging. Via via legde hij contact, maar toen hij door diens secretaresse werd doorverbonden met de toenmalige CEO, Jeroen van der Veer, werd hij elegant afgepoeierd. ‘Zo’ moet Van der Veer hebben gezegd, ‘u wilt meer weten over de manier waarop wij binnen ons bedrijf te werk gaan?’ Buwalda beaamde dat, waarop Van der Veer antwoordde: ‘Nu, weet u meneer Buwalda, het leiden van Shell vertoont grote overeenkomsten met het aansturen van een amateur voetbalclub. Misschien kunt u beter die route volgen.’ En legde de hoorn erop. Gelukkig voor hem én voor de boeken wist Buwalda later via een iets intelligenter opgezette poging alsnog aan inside-informatie over het bedrijf te komen.

En ja, de meest gehoorde – maar wel ongeveer enige – klacht van lezers: ‘Otmars zonen las ik vijf jaar geleden, dat verhaal is inmiddels wel een beetje weggezakt.’ Dat is natuurlijk zo. Maar uitgeverij De Bezige Bij heeft keurig een inlegvelletje bij De Jaknikker gedaan, waarin het verhaal van Otmars zonen nog eens beknopt wordt herteld. Dat helpt. Maar gewoon de eersteling opnieuw lezen of  wellicht luisteren – dat heb ik gedaan – is geen straf. Lezen en een beetje bijblijven kost nu eenmaal tijd …

Peter Buwalda / De Jaknikker / 688 blz / De Bezige Bij, 2025  //  Luisterboek, voorgelezen door Sander de Heer en Alex van Bergen / 22 uur en 8 minuten / De Bezige Bij, via Storytel

zondag 26 oktober 2025

Beladen huis

Het overkomt mij niet al te vaak dat het lezen van het ene boek leidt tot het, vrijwel direct daarna, lezen van een ander boek dat ermee te maken heeft. Dat was wel het geval na de roman Het archief van Thomas Heerma van Voss, die ik enkele weken geleden las en waarover ik ook al een blogje schreef (16 oktober). Dat is een wonderlijke roman, die in essentie gaat om het afstand doen, iets loslaten. De laatste maanden van het leven van Arend Jan Heerma van Voss, de in 2022 overleden vader van Thomas, staan daarin centraal. Tijdens het lezen van dit boek kwam ik erachter dat ook de echtgenote van Arend Jan, de sociologe Christien Brinkgreve, een boekje had geschreven over haar man, meer specifiek hun huwelijk: Beladen Huis. Een terugblik, een memoir zoals zij het noemt, van bescheiden omvang. Maar een boekje met impact, getuige de media-aandacht en de vele herdrukken.

Brinkgreve (1949) is een ervaren auteur. Als hoogleraar vrouwenstudies en sociologie aan de universiteit van Amsterdam publiceerde zij veel titels op haar vakgebied. Daarmee beschikt zij over de juiste bagage om nu, na de dood van haar echtgenoot en in de relatieve rust van haar emeritaat, terug te kijken en haar leven met Arend Jan eens te analyseren.

Voor Brinkgreve én Heerma van Voss was het in 1985 hun tweede huwelijk. Zij was recent gepromoveerd en zou twee jaar later tot hoogleraar vrouwenstudies aan de UvA worden benoemd, hij was in roerige tijden (hoofd)redacteur van de Haagse Post geweest, werkte nog steeds in de media en zou enkele jaren later voorzitter van de VPRO worden. Een druk leven, maar de liefde was nog vers en met de twee zoons die werden geboren – de latere schrijvers Daan en Thomas - leek alles nog in orde. Ofschoon Brinkgreve, nu terugkijkend, beseft dat ze de eis van Arend Jan om na haar huwelijk haar gezellige en gerieflijke koopwoning net buiten het centrum van de hand te doen en met hem een huurhuis in het centrum van Amsterdam te betrekken destijds als een teken aan de wand had moeten lezen. Er zou nog meer volgen …

Het opruimen van iemands leven kan heel emotioneel zijn. Veel dingen die ooit zijn bewaard en die nu ‘weg’ moeten dragen herinneringen. Maar bij het opruimen van de spullen van Arend Jan is dat niet Brinkgreve’s grootste schok. Het zijn voor een groot deel zinloze zaken die haar echtgenoot heeft bewaard. Spullen die herinneren aan zijn werkzame leven, de jaren dat hij aanzien genoot. Tot en met vergadernotulen en, als het om zijn liefhebberijen gaat, ordners vol met de uitslagen van voetbalwedstrijden. In de loop der jaren had Arend Jan zich verschanst in de achterkamer op de begane grond van hun huis, onzichtbaar achter een muur van dozen en andere stapels. En ook steeds meer onbereikbaar. 

In de laatste maanden van zijn leven, toen het duidelijk was dat hij zou gaan overlijden, probeerde Brinkgreve af en toe door het pantser van haar man heen te breken, antwoorden te krijgen op vragen die ze al jaren had gesteld. Heel soms gaf hij haar dan wat duidelijkheid.  Waardoor ze nu weet dat hij had verwacht dat ze na de geboorte van hun kinderen voor het gezin zou gaan zorgen – lees: en ook meer voor hem. Hij nam haar toch wel kwalijk dat ze in plaats daarvan een academische loopbaan had nagestreefd. En dat terwijl ze, wat voor haar heel zuur aanvoelt, altijd, al was het soms een enorm gegoochel naast haar baan, het gezin en het huis draaiende had gehouden. Voor hem was die teleurstelling de aanleiding geweest zich steeds meer van haar af te zonderen. En, zeker na zijn pensionering, te leven in de wereld van vroeger.

Niet alle herinneringen aan haar echtgenoot zijn zuur. Er waren ook gelukkige momenten, zelfs gelukkige tijden. Wat deze herinneringen kracht geeft is dat Brinkgreve ook die benoemt, maar tegelijk laat zien hoe en waar het fout kan gaan, als je beiden te druk bent met andere zaken.

Christien Brinkgreve / Beladen huis / 174 blz / Atlas Contact, 2025

vrijdag 24 oktober 2025

Aan mij heb je niks

Veel in Aan mij heb je niks van Gerbrand Bakker is min of meer hetzelfde als in de eerdere drie delen privé-domein, maar veel is ook nieuw. Vertrouwd is de tweedeling in zijn dagelijkse leven, waarbij hij afwisselend in Amsterdam en in zijn buitenhuis in de Eifel woont. Vertrouwd is eveneens zijn bestaan als schrijver, met de optredens op festivals in binnen- en buitenland en de inkijkjes in zijn vrijwel dagelijkse literaire productie. Ook wat Bakker het ‘haakje’ noemt, de rode draad die ieder van zijn eerdere autobiografische boeken – Jasper en zijn knecht, Knecht, alleen en Moeder, na vader - kenschetst is er weer. Maar juist die haakjes is het wat ieder van die boeken van elkaar onderscheidt. Ditmaal is het de verdrinkingsdood van zijn tweejarige broertje Ariën, in de zomer van 1969. Een gebeurtenis die voor Bakker meer dan een halve eeuw latent aanwezig is geweest, en die door een vraag tijdens een interview opeens boven komt drijven. Het is knap hoe Bakker, schijnbaar achteloos, dat zo lang verborgen stukje leven gaandeweg de motor van het verhaal laat worden. Hoe hij graaft om de details van het drama boven water te krijgen, op een moment dat zijn moeder door beginnende dementie haar grip op haar leven juist verliest. En haar zoon dus niets aan haar heeft.

In de NRC besprak Thomas de Veen Aan mij heb je niks in een duo-recensie met het zevende faxenboek van Nicolien Mizee, De pech, de zwaarheid en het zweven. Een lofzang op twee geslaagde vormen van autobiografische literatuur. Maar in die reeks van Mizee ben ik al tweemaal gestruikeld. Hoe speels ze ook is, ook mijn derde poging om deel vijf – ik loop achter – uit te lezen is me niet gelukt. Waar dat aan ligt? Geen flauw idee. Of misschien toch wel … De faxenreeks ervaar ik hoe langer hoe meer als een ietwat te gemáákt concept, terwijl Bakker voor mij meer zichzelf is, authentieker overkomt. En dat lijkt me voor een autobiografie toch een basisvoorwaarde.

Ook Bakker laat zich met enige regelmaat strikken voor een boekbespreking. Ik citeer: 'In de tussentijd heb ik ook alweer deel 4 van de Voskuil-dagboeken besproken voor Trouw. Zo langzamerhand wordt dat steeds lastiger, want ja: het is steeds maar meer van hetzelfde, ergens. Niet dat ik dat erg vind, integendeel, ik ben gek op hetzelfde, boven naast het bed ligt het nieuwe faxenboek van Nicolien Mizee, daar kan ik ook oneindig in lezen.'  

Gerbrand Bakker / Aan mij heb je niks / privé-domein 334 / De Arbeiderspers, 2025

zondag 19 oktober 2025

Vader op je zesenzestigste

Had hij een langdurige writer’s block, of was hij gewoon uitgeschreven? Had hij misschien niets meer te vertellen? Hij weet het nog steeds niet, maar na een reeks succesvolle en ook bekroonde romans en verhalenbundels – Vriend van verdienste in 1985, Gewassen vlees in 1994, Publieke werken in 1999, De nieuwe man in 2003 en het al wat minder positief besproken Zoete mond in 2009 – lukte het Thomas Rosenboom niet meer iets wezenlijks op papier te krijgen. Hijzelf had daar inmiddels vrede mee, was trots op zijn werk en genoot eigenlijk wel van zijn status als schrijver in ruste. Hij is van 1956.

In 2015 ontmoette hij op een borrel Blandine, een Vlaamse filmwetenschapper die was verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Ze werden halsoverkop verliefd en trouwden korte tijd later. Hij was toen 60 jaar, zij 28. Een flink leeftijdsverschil, maar dat was voor beiden geen punt. Ook niet dat Blandine op een gegeven moment bedacht dat hun leven ‘af’ zou zijn wanneer ze een kind zouden hebben. Zo werd Rosenboom, die zijn hele leven zelfs nog nooit had samengewoond, binnen een handvol jaren zowel echtgenoot als vader. Een late vader.

Dochter Anne is nu bijna drie. In Late vader schrijft Rosenboom over haar, maar ook over wat het hebben van een kind met Blandine en hemzelf doet. En dat is nogal wat, zeker voor hem, een man die voor zover hij zich kan herinneren nooit iets met baby´s en bijna-peuters heeft gehad. Alles is nieuw voor hem, en die verwondering klinkt door in zijn tekst. Want schrijven blijkt hij nog steeds te kunnen, al is dit kleine memoir natuurlijk iets anders dan een knetterende, kloeke historische roman. Rosenboom zoekt nu meer de verstilling. Mooi zijn de passages waarin hij beschrijft hoe hij met zijn dochtertje in een draagzak steeds langere wandelingen maakt door het centrum van Amsterdam, eindeloos met de metro reist en grote gebouwen als het stadhuis bezoekt, op zoek naar plekjes waar achtergrondgeluiden of beweging Anne in slaap wiegen. De roltrappen in De Bijenkorf blijken een succesnummer.

Late vader is trouwens ook wel wat meer dan alleen maar zoiets als ‘berichten uit een kinderkamer’. Rosenboom laat ook zijn eerdere leven als man-alleen toe. Zo maakte hij met een groep vrienden uit de theaterwereld – hij leerde ze kennen toen hij eens een roman van Arthur van Schendel tot toneelstuk bewerkte – al jaren de Heerenwandeling. Rosenboom voelde zich tussen deze mannen die elkaar al veel langer kenden dan hij soms een beetje een buitenstaander. Bovendien hadden ze vrijwel allemaal kinderen, waren stuk voor stuk door de wol geverfde vaders. Hij had zich vaak afgevraagd hoe zij hem zagen, zo zonder partner of kind. Zagen ze hem als ‘kinderloos’? Dachten ze misschien dat hij uit principe alleen bleef? Het moment dat hij zijn aanstaande vaderschap met hen kan delen, en hun enthousiaste reacties daarop, doet hem dan ook daadwerkelijk iets.

Nee, voor Rosenboom was het alleen-zijn nooit iets waar hij uit principe voor had gekozen. Het was gewoon zo gelopen. Een van de aardige aspecten van Late vader is dat Rosenboom zich laat kennen als iemand die inzake het dagelijks leven niet altijd even helder doordenkt of doortastend optreedt. Wanneer zijn CD-speler de geest geeft en hij zich voorneemt nieuwe te kopen, plus bijhorende geluidsboxen, nu maar eens voor alle drie de verdiepingen van hun huis, download Blandine Spotify op zijn telefoon. Er gaat een wereld voor hem open. Evenzo wanneer hij op zoek is naar videoregistraties van zijn favoriete bands. Ook het bestaan van YouTube was nooit echt tot hem doorgedrongen. Met andere woorden: hij zocht geen echtgenote, maar vond er bij toeval een. Ook had hij nooit overwogen om vader te worden, het overkwam hem. Je overgeven aan het leven, zo zou ik dat willen noemen. En als bonus zet het je ook weer aan het schrijven. 

Thomas Rosenboom / Late vader / 245 blz / Prometheus, 2025

donderdag 16 oktober 2025

Loslaten

Thomas Heerma van Voss publiceert sinds 2009 romans en verhalen. Ook werkte hij jarenlang als redacteur van het literaire tijdschrift De Revisor. De hoofdpersoon van zijn meest recente roman, Het archief (2024), is een jonge man die zijn geld verdient als scriptie-corrector, maar die eigenlijk het liefst als literair schrijver door het leven zou gaan. Wanneer hij wordt gevraagd toe te treden tot de redactie van het literaire tijdschrift Arabesk hoeft hij niet lang na te denken. Het geboden salaris is matig, terwijl de werkdruk bij vlagen hoog kan zijn. Maar hij - zijn naam is Pierre Rosenau - ziet het vooral als een opstapje dat hem mogelijk toegang zal verschaffen tot literaire kringen en misschien zelfs een uitgever die iets in hem ziet. Hij zegt dus ja.

In het kennismakingsgesprek waarin hij werd gevraagd voor de functie had Koen Koole, voorman van de redactie van Arabesk, hem heel kort het tijdschrift geschetst:

We experimenteren volop met ons blad’, vervolgde Koen, ‘schrijvers durven bij ons dingen die ze nergens anders doen. Geloof me, het literaire tijdschrift is een zalige speeltuin. Zo’n redacteurschap past perfect bij mensen die zich in de letteren willen onderdompelen, en bijvoorbeeld ook serieuzer aan de slag willen met hun eigen schrijverij. Arabesk wordt binnen het boekenvak nog steeds héél goed gelezen.’

Al vrij snel na zijn aantreden realiseert Pierre zich dat hier lichtjes werd overdreven. Het is zijn taak de ongevraagde kopij te beoordelen en eventueel te redigeren. Maar veel van de ingezonden teksten zijn beneden de maat, daar zou zelfs een grondige redactie weinig aan veranderen. Dat het werk aan de kwalitatief betere stukken soms veel tijd kost is niet anders, en valt in het niet bij het grootste probleem: het abonneebestand kalft gestaag af. Niemand wil daar echte openheid over betrachten, maar meer dan enkele honderden zullen het niet zijn.  

Door de zwakke financiële situatie belandt Arabesk in een tredmolen van nieuwe uitgevers, frisse plannen en eindeloze marketingtrajecten daarvoor. Het zal waarschijnlijk allemaal niet meer helpen, ondanks de blijvende inzet van de redacteuren. Steeds vaker proef je tussen de regels de vraag die Pierre niet hardop aan zijn drie collega-redacteuren durft te stellen: is het zinvol te blijven sleuren aan iets dat zijn tijd heeft gehad? 

De verrassing van deze roman is de switch die Heerma van Voss op twee derde ervan maakt. Arabesk raakt op de achtergrond, de vader van Pierre komt naar voren. Net als Pierre is deze vader ook ontleend aan de werkelijkheid. In een interview verklaarde Thomas Heerma van Voss dat de roman niet puur (auto)biografisch is, maar dat de situaties en de personages wel in heel sterke mate zijn ontleend aan zijn echte leven.

In dat echte leven heette de vader Arend Jan Heerma van Voss. Hij was een journalist van naam, hoofdredacteur van de Haagse Post, voorzitter van de VPRO en hoofdredacteur van VPRO radio, naast nog een handvol andere functies. Hij stond, kortom, in het midden van de samenleving, was een icoon. In 2022 overleed hij na een lang ziekbed aan kanker.

Pierre, of laten we hem nu voor de duidelijkheid gewoon even Thomas noemen, probeert er in de laatste maanden voor zijn vader te zijn. Maakt hem daardoor voor het eerst van heel nabij mee. Ziet hoe die na zijn pensionering, al weer wat jaren geleden, een gevecht heeft geleverd tegen het vergeten worden. Dwangmatig alle papieren en paperassen die met zijn werk te maken hadden heeft bewaard, tot zelfs simpele kladjes of nu volstrekt onbelangrijk vergadernotulen. De helft van de woonkamer heeft hij ingericht als een tot aan het plafond opgestapeld archief waarin hij zich dagelijks verschanst, al rokend, fysiek en geestelijk nauwelijks bereikbaar voor zijn vrouw en kinderen. Na zijn dood moeten die de boel bewaren en beheren, is zijn laatste wens. De emoties die deze onwerkelijke situatie bij  Pierre / Thomas oproept zijn heftig, maar als schrijver probeert hij hier analytisch mee om te gaan. Het wordt, zoals Duitsers dat zo mooi zeggen, een Vatersüche.  

In datzelfde interview dat ik hierboven al even aanhaalde noemt Thomas Heerma van Voss, gevraagd naar het kernthema van de roman, het ‘afstand kunnen doen’. Door het verknopen van twee ogenschijnlijk losstaande verhalen, dat van het zieltogende literaire tijdschrift en van de vader die zich krampachtig vasthoudt aan zijn vroegere status, verhalen waarin de zoon de verbindende factor is, biedt hij jou als lezer een mooi uitgebalanceerde roman die lang blijft hangen. 

Thomas Heerma van Voss / Het Archief / 274 blz / Dag Mag, 2024