zondag 10 maart 2024

´Elk woord ging ademhalen´

Wie over de A2 van Utrecht naar ’s-Hertogenbosch rijdt, of vice versa, passeert ter hoogte van Zaltbommel de Waal. Sinds 1996 doe je dat over een markante brug, een zogenaamde tuibrug, waarvan het wegdek met dikke kabels is opgehangen aan vier hoge pijlers. Een van de weinige stukjes snelweg in Nederland die de schoonheidsprijs wél verdient. Die brug is genoemd naar de dichter Martinus Nijhoff. Daarmee brengt Rijkswaterstaat een passende hommage aan de man die deze plek in 1933 bezocht en de kort daarvoor gerealiseerde oude brug vereeuwigde in een van de bekendste gedichten uit onze literatuur: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien. / Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden / die elkaar vroeger schenen te vermijden, / worden weer buren. (etc)

Onlangs verscheen Elk woord ging ademhalen, de door Bart Slijper geschreven biografie van Nijhoff. Die titel – een citaat van Nijhoff zelf – is een gouden greep, het roept immers het beeld op van een dichter die aan het werk is. Dat is in sterke mate ook de aanpak van Slijper, deels noodgedwongen. Nijhoff vond namelijk dat het in de literatuur in de eerste plaats ging om het werk zelf, de persoon daarachter was bijzaak. Gedurende zijn leven heeft hij zijn brieven vernietigd, als om zoveel mogelijk persoonlijke sporen uit te wissen. Alleen zijn handschriften en overige manuscripten bewaarde hij zorgvuldig. Desondanks weet Slijper, die eerder mooie biografieën schreef van de dichters Willem Kloos en J.C. Bloem, Nijhoff als dichter én mens neer te zetten.

Zijn leven als dichter heeft de jonge Nijhoff moeten bevechten. Hij werd in 1894 geboren in een familie van uitgevers. De Haagse firma Martinus Nijhoff stond bekend als een gerenommeerd bedrijf, uitgeverij van wetenschappelijke boeken en tal van overheidsuitgaven. Martinus’ grootvader was de oprichter van het dagblad Het Vaderland.  Al tijdens zijn gymnasiumjaren leek Martinus een leven als uitgever dodelijk saai, waarop hij in overleg met zijn vader eerst maar eens rechten ging studeren in Amsterdam. In de praktijk liep dat uit op jaren waarin hij aan het dichten sloeg, toneelrecensent was en af en toe een college bezocht. Hij stuurde nu en dan wat gedichten naar literaire tijdschriften, en vond dan soms in het antwoord een sprankje hoop. Zoals toen de grote Willem Kloos hem schreef dat, alles overziend, er best wat in Nijhoff zat en dat hij dus maar ijverig moest doorwerken, ‘misschien komt er dan mettertijd nog wel eens iets van u, als literator, terecht.’

Dat zou inderdaad het geval zijn, dat had Kloos goed aangevoeld. Met zijn debuut De wandelaar (1916) en zijn daaropvolgende bundel Vormen (1924) vestigde Nijhoff zijn reputatie als dichter die in toegankelijk Nederlands een grote groep lezers wist te bekoren. Hij was inmiddels getrouwd – in 1916, een ongelukje – met Netty Wind, een huwelijk dat tot 1950 zou duren maar dat zij grotendeels gescheiden van elkaar doorbrachten. Mijn vader ‘leefde meestal uit een koffertje’, zou zijn zoon later verklaren. Maar dat deerde hem niet, bij al zijn verhuizingen, van kamertje naar kamertje, liet hij steeds wat achter. Verlost te zijn van overbodige wereldse spullen, het gaf hem een gevoel van vrijheid. Dat hij door de toelage uit zijn erfdeel financieel deels onafhankelijk was, zal aan dat gevoel hebben bijgedragen. 

Poëzie kan soms wat ontoegankelijk zijn. En neerlandici kunnen daarover soms heel ingewikkeld doen, wat de begrijpelijkheid dan niet ten goede komt. Bart Slijper is niet van die school. Wanneer hij schrijft over Nijhoffs wat latere gedichten, zoals Awater en Het uur U, is hij beknopt en betoogt hij heel helder. Je krijgt als lezer het gevoel dat je er iets van gaat begrijpen, zonder dat je direct heel diep de materie hoeft in te gaan. Wat in tegenstelling tot eerdere publicaties ook een verademing is, is dat Slijper vrij uitgebreid ingaat op de religieuze toneelstukken die Nijhoff in de Tweede Wereldoorlog schreef, ter opvoering in een kerk – hij had geweigerd zich aan te melden voor de Kulturkammer, mocht dus niet publiceren, maar opvoeringen in een kerk vielen buiten dat verbod. Veel kenners hadden er tot nu toe moeite mee dit werk serieus te nemen, of noemden het gewoon minder geslaagd. Slijper laat zien dat Nijhoff in die Kerst- en Paasspelen eenvoudigweg streefde naar de atmosfeer van een oer-Christendom, dat van vóór de dogma´s, vóór de scheuringen. 

Nijhoff mocht dan hebben gekozen voor een bestaan als dichter, hij was het tegendeel van het genie dat zijn zinnen in eenzaamheid zat te polijsten. Hij had veel vrienden - Adriaan Roland Holst voorop - en overlaadde zichzelf met ‘nevenfuncties’ zoals het schrijven van boekrecensies voor dagbladen. Zo schreef hij in 1921 voor Nieuws van den Dag een kritiek over een roman van Emmy van Lokhorst. Hij vond het een ‘aardig, vlotgeschreven verhaaltje’ met hier en daar een ‘schijntje quasi-diepte’, precies geschikt voor pubermeisjes. Toen zij een half jaar later een vervolg op het eerdere boek publiceerde, was zijn oordeel ‘Het is niet gemakkelijk een goed boek te schrijven, maar beter te zwijgen dan iets anders te doen’.

Een paar maanden later, toen de in Parijs verblijvende Nijhoff een bezoek wilde brengen aan de correspondent van de NRC, Hans van Loon, bleek die na zijn aanbellen niet thuis te zijn. Zijn echtgenote wel, en laat dat nu Emmy van Lokhorst zijn! Na een ongemakkelijk begin ontwikkelde zich toch nog een interessant gesprek, dat enkele dagen later overging in een hartstochtelijke affaire. Onze dichter stond open voor alles.  

Dichten is zoeken, puzzelen, laten bezinken. Nijhoff kon zich daarin verliezen. Ook kon hij, jaren na het voltooien van een gedicht, dat nog eens onder handen nemen. Dat hij zich vanaf de jaren twintig als vertaler boog over het werk van Shakespeare, en als eerste een Nederlandse editie van The Tempest uitgaf, is niet verwonderlijk: van de grootmeester van het gesproken woord kon hij nog wat leren. Wat aan die vertaling, en aan volgende, opvalt is dan ook de losheid van de dialogen. Het zou zijn eigen toneelspelen ten goede komen.

Zijn redacteurschap van literaire tijdschriften, zijn clandestiene drukwerk samen met H.N. Werkman in de oorlog, zijn zitting na de oorlog in een ereraad ter zuivering van het literaire bedrijf: Slijper benoemt het allemaal en nog veel meer. Als lezer heb je het gevoel een vrij compleet beeld van de dichter te krijgen.

En dan ter afsluiting maar eens terug naar die Martinus Nijhoffbrug over de Waal bij Zaltbommel. En de oude brug, die Nijhoff in 1933 bezong. Een blogje over een dichter moet toch tenminste één van zijn gedichten bevatten. 

‘De moeder de vrouw

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.

Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden

die elkaar vroeger schenen te vermijden,

worden weer buren. Een minuut of tien

dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,

mijn hoofd vol van ’t landschap wijd en zijd –

laat mij daar midden uit de oneindigheid

een stem vernemen dat mijn oren klonken.


Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer

kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.

Zij was alleen aan dek, zij stond bij ‘t roer,


en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.

O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.

Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.’

Het is een gedicht als een tafereel dat je voor je zou kunnen zien. Een welhaast dagelijks tafereel. Maar tevens ontstijgt het de realiteit. En net dát stukje heeft iets ongrijpbaars. Dat is Nijhoff ten voeten uit. De man die in het laatste jaar van zijn leven, 1953, nog vol overgave meewerkte aan een nieuwe psalmberijming.

Bart Slijper / Elk woord ging ademhalen. Het leven van de dichter Martinus Nijhoff / 421 blz / Prometheus, 2023