donderdag 23 juli 2020

Overpeinzingen van een stille buitenstaander

Kenkō (ca. 1284 – ca. 1350) was een hoveling aan het keizerlijke hof in Kyoto. Maar hij was ook een schrijver, dichter en monnik. En bovenal was hij een observator en denker, iemand die graag het gedrag van zijn medemensen gadesloeg en zijn gedachten vrijelijk liet dwalen. Hij dankt zijn bekendheid aan de Tsurezuregusa, een bundeling van gedachten die na zijn dood verscheen. De meest correcte vertaling van de Japanse titel zou ‘Overpeinzingen in ledigheid’ zijn, die doet het meest recht aan de inhoud van de bundel. Dat die nu voor het eerst integraal in het Nederlands verschijnt onder de titel De kunst van het nietsdoen is een keuze van de uitgever. Die wil het boek immers ook verkopen. 

Kenkō verbleef aan het hof tot 1308, het jaar waarin keizer Go-Nijōs overleed. Vijf jaar later, in 1313, werd hij monnik. Beide levens, dat in het centrum van de macht én het meer beschouwelijke, zie je terug in zijn literaire werk. Het Japan van de veertiende eeuw bood aan haar inwoners lang niet altijd een rimpelloos bestaan. De politieke onrust was groot, eat vooral werd veroorzaakt door de strijd om de macht tussen de shoguns en de keizerlijke familie. Tijdens Kenkō’s leven werd die beslecht in het  voordeel van de shoguns, die daarna eeuwen aan de macht zouden blijven.

De kunst van het nietsdoen bevat 243 overpeinzingen, veelal kort maar soms langer. Ze gaan over allerlei facetten van het dagelijks leven, over gebruiken, dwaasheden, misstanden en het uitoefenen van macht door hooggeplaatste personen. Maar ook over het inrichten van je huis, of over de dichtkunst. Een mooie krachtige over dat laatste is de volgende:  ‘Het is hoogst ontmoedigend om iemands inleiding op een gedicht te lezen wanneer het gedicht zelf niet deugt. Niemand met ook maar enig verstand van poëzie zou er woorden vuil aan maken.’ 

De mooiste zijn voor mij de mijmeringen over de natuur, Kenkō kan daar heel kernachtig de essentie van weergeven. Vaak gaan ze over het wonen in de natuur, de wijze waarop je je huis en de natuur weet te versmelten tot een harmonieuze eenheid: ‘Op een dag in de tiende maand ging ik op bezoek bij iemand die in een afgelegen bergdorpje woont voorbij Kurusuno. Ik baande me een weg over een smal, met mos overgroeid pad, tot aan zijn eenzame hutje. Er viel geen enkel geluid te horen, behalve het water dat neerdruppelde uit een bamboehouten pijp die helemaal onder de gevallen bladeren zat. De losjes gerangschikte chrysanten- en esdoorntakken op de altaarplank duidden op menselijke aanwezigheid. Kijk eens aan, dacht ik diep geroerd, zo kun je dus óók wonen, maar ik werd enigszins ontnuchterd door de aanblik van een enorme mandarijnboom achter in de tuin. Zijn takken waren beladen met vruchten en hij werd beschermd door een ferm hek. Had die boom er maar niet gestaan, dacht ik bij mezelf.

Veel teksten zijn doortrokken van melancholie, roepen het beeld op van een man die heeft gekozen voor een leven als buitenstaander: ‘In de schaduw aan de noordkant van het huis ligt nog steeds stijfbevroren sneeuw, en de dissels van de koets die erheen is gebracht zijn door en door berijpt. Er staat een heldere ochtendmaan waaraan nu en dan een wolk voorbijglijdt, en op de rand van een houten wandelgang die uitkomt op een afgelegen privé-kapel zitten een man en een vrouw die duidelijk niet van gewone komaf zijn. Ze zijn diep met elkaar in gesprek, en je weet niet waarover maar voorlopig lijkt het eind niet in zicht. Haar hoofd en gelaatstrekken stralen elegantie uit, en al even bekoorlijk is het onbeschrijflijke vleugje parfum dat plotseling op je toe waait. Ook de flarden die je opvangt van hun gesprek klinken intrigerend.’

De mooiste passages klinken als poëzie. Zo las ik ze ook, een handvol per dag.

Kenkō
De kunst van het nietsdoen
Vertaald uit het Japans door Jos Vos
198 blz
Uitgeverij Van Oorschot